Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 4 JAC-NYV
(1823)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Daniel Joncktijs]Joncktijs (Daniel) Ga naar voetnoot1 werd in het jaar 1600 te Dordrecht geboren en tot Geneesheer bestemd; in het Jaar 1643 begaf hij zich metter woon naar Rotterdam, alwaar hij tot lid van de schepensbank verkozen werd, en in 1654 overleed. Als bevallig Minnedichter bekleedt hij eene aanzienlijke plaats onder zijne beroemde tijdgenooten. De | |
[pagina 22]
| |
eerste druk zijner Minnedichten verscheen tusschen 1620 en 1623, onder den titel van Roseliins Oochies, in lang 8vo., waarbij nog eenige losse versjes zijn gevoegd, Kusjes genaamd, in den smaak der Basia van janus secundus; deze stukjes hebben ongemeen veel aardigs, vrolijks, zelfs dartels. In 1639 verscheen een merkelijk verbeterde druk in 4to. van deze verzameling, doch van de Kusjes is er slechts een behouden, genaamd Eerste Huwelijkskusjes, zijnde eene naarvolging van de twintigste der Basia van straks gemelden Latijnschen Dichter. Twee jaren later, en dus in 1641, gaf hij een eenigzins uitvoerig satyriek dichtstuk in het licht, getiteld: De Hedendaagsche Venus en Minerva, of twistgesprek tusschen diezelfde Ga naar voetnoot1; het is de strijd tusschen de zinnelijkheid en de geleerdheid; de stijl en houding van dit dichtstuk hebben veel overeenkomst met die van den Lof der Zotheid, van erasmus, en den Lof der Geldzucht, van de decker. ‘Dat dit werkje niet aan allen behagen kon,’ zegt de Heer scheltema Ga naar voetnoot2, ‘was ligt vooruit te zien, vermits bijna allen standen de spiegel was voor gehouden, waarin een ieder zijne eigene trekken en gebreken had kunnen herkennen. Bij de Juristen, Geneesheeren en andere geletterden bleef het bij gemompel; maar dit was van de Godgeleerden van dien tijd niet te verwachten. De | |
[pagina 23]
| |
Dichter had die Heeren ook vrij onzacht op de teenen getrapt, en hoe gevoelig dezelven waren weet men uit de Kerkelijke Geschiedenis.’ Joncktijs werd weldra voor den kerkenraad geroepen, en hem het banvonnis voorgelezen. Hij wilde zich verdedigen, doch men deed hem opmerken dat hij slechts ontboden was om te hooren; hij verzocht kopij van dit vonnis, dit werd hem geweigerd, waarop hij verklaarde dat, als hij niet mogt spreken, hij dan zou schrijven. Hij appelleerde van deze arrogante regtbank aan zijne onpartijdige tijdgenooten en de nog onpartijdiger nakomelingschap met eene Apologie, of gedrongen onschuld, roerende zijn misduid Twistgesprek. ‘Deze Apologie,’ zegt de Heer scheltema Ga naar voetnoot1, ‘is een van die weinige twistschriften, welke na de bekoeling der driften nog met genoegen kunnen gelezen worden.’ Ondertusschen had deze handelwijze der Protestantsche inquisitie te Dordrecht, ten aanzien van joncktijs, zijn vertrek van daar naar Rotterdam ten gevolge. Het vermoeden, dat welligt bij dezen of genen zou kunnen opkomen, als of de dartele minnezanger en kloekmoedigen bestrijder van vervolgzieke kerkelijken, ten aanzien van den godsdienst en de zedelijkheid mogelijk loszinnig dacht, wordt dadelijk tegengegaan, als men het oog slaat op zijn krachtig dichtstuk: Het verheerlijkt Bethlehem, waarin 's Heilands geboorte op eene deftige | |
[pagina 24]
| |
wijze en met godsdienstig gevoel bezongen wordt. Overigens was zijn wandel onbesproken; hij mogt gerustelijk met martialis zeggen: Lasciva est nobis pagina, vita proba. Kort na zijne aanstelling tot Schepen van Rotterdam gaf hij een werk in het licht, van welks weldadige strekking de menschheid in onzen leeftijd de vruchten genoten heeft; wij bedoelen zijne verhandeling over de Pijnbank, getiteld: De Pijnbank wedersproken en bematigd Ga naar voetnoot1. Hij droeg dit werk op aan de Geregtigheid zelve, in de hoop dat de afschuwelijke pijnbank eenmaal als ‘onbruikbaarlijk mogte gesloopt worden,’ gelijk zij dan ook eindelijk bij ons in het laatst der voorgaande eeuw is afgeschaft geworden. Vroeger, in 1639, had hij eene verhandeling Over de Tooverziekten in het licht gegeven, grootendeels getrokken uit een Latijnsch werk van den Franschen geleerden sennert. ‘Terwijl de Raadsheer heemskerk,’ zegt de Heer scheltema Ga naar voetnoot2, ‘zich het lot der beschuldigde tooverheksen als regtsgeleerde aantrok, beschouwde joncktijs de ziekten van ligchaam en geest, welke men aan tooverij toeschreef, genees- en zielkundig.’ Hij daagt in een voor dit werk | |
[pagina 25]
| |
geplaatst Dichtstuk de tooverkollen uit om op te komen, bijaldien zij iets tegen hem vermogten, en dat vijftig jaren voor de kloekmoedige balthasar bekker optrad, die het geheele rijk des duivels, met al deszelfs spoken, heksen en kollen den bodem insloeg. Bij zijn leven verscheen te Rotterdam van hem eene verhandeling in het licht, getiteld: Der Mannen offervaardigheid beweerd tegen de vrouwelijke lofredenen van Dr. van beverwijck Ga naar voetnoot1. Bijna zijn geheele leven had Joncktijs besteed aan het verzamelen van stoffe voor zijn Tooneel der Jalouzijen, hetwelk, na zijn' dood, te Rotterdam, in 1666 in 2 deelen werd uitgegeven, en in 1699 te Amsterdam herdrukt is. Dit werk bevat eene verzameling van alles wat er ooit door en over, voor en tegen de vrouwen geschreven is, en draagt overal blijken van des schrijvers uitgestrekte belezenheid; deszelfs ouderwetsche stijl maakt de lezing eenigzins vermoeijende, maar anders bevat dit werk zeer veel fraais en leerzaams. Wij rangschikken joncktijs onder de verdienstelijkste schrijvers en bekwaamste dichters van zijn' tijd. ‘Allerwegen,’ zegt de Heer de vries Ga naar voetnoot2, ‘vloeijen zijne gedichten over van nieuwe wendingen, geestige vonden, beschaafde uitdrukkin- | |
[pagina 26]
| |
gen, roerende beelden en overlieflijke tegenstellingen,’ en voert ten bewijze eenige voorbeelden aan, in welken het den Heer van kampen onmogelijk geweest is, gelijk hij zelf getuigt Ga naar voetnoot1, ‘de schoonheid te vinden, die dezen Kunstregter zoo zeer in verrukking brengt;’ maar daarom is zulks geenszins ook voor anderen onmogelijk, die hem niet op zijn woord verkiezen te gelooven, wanneer hij beweert dat ‘de denkbeelden alles behalve nieuw zijn, en, naar zijn inzien, de geheele verdienste in de lieflijkheid der uitdrukking bestaat,’ en wij twijfelen ook of wel velen hun zegel zullen hechten aan zijne uitspraak: ‘Hoe bekwaam de Dichter ook zij, hij kan onmogelijk, door een geheel boekdeel heen, den Lezer belang inboezemen voor niets meer dan twee schoone oogen Ga naar voetnoot2.’ Dat de Heer van kampen verklaart wat voor hem onmogelijk is zou van zijne bescheidenheid getuigen, bijaldien hij niet tevens omtrent de onmogelijkheid voor anderen uitspraak deed; ons ten minsten boezemen deze negen en vijftig gedichten over hetzelfde onderwerp zeer veel belang in, en, vertrouwen wij, ons niet alleen: waarom wij, daar het werkje toch zeldzaam voorkomt, onzen lezers een' aangenamen dienst gelooven te doen met het afschrijven der volgende drie stukjes: | |
[pagina 27]
| |
Cvpido heeft syn minne-schicht
In 't binnenst van myn hert gesonden.
Nu klaegt het vvispeltuyrig VVicht,
Dat hy hem noyt heeft vveer gevonden.
VVanneer syn Moeder dit vernam,
Kon sy haer niet van schreyen speenen;
En bluschte, laes! haer minne-vlamm,
Door 't al-te-overvloedig vveenen.
Oh! siet, nu schreyen sy om strijd,
Dat 't menschen dêert om aan te hooren:
VVant Venus is haer vlammen quijt,
En 't Boefjen heeft syn pijll verloren.
Ey! Venus, laet u schreyen staen,
Den domp-hoorn van uw minne-vuyren,
En steektse an mijn hertjen aen,
Dat door vv vlammen niet kan duyren.
En gy, Cupido, stilt u pijn;
Gy moogt niet ongevvapent leven:
VVant d'Oochies van mijn Roseliin
Die sullen u vveer schichjes geven
Ga naar voetnoot1.
-
Jvpijn heeft, tot verderf en bystand,
Den snellen blixem in de vuyst;
Neptuyn stuyrt met syn krommen dry-tand
Al wat de bracke Zee bekruyst;
De wyse Pallas heeft haer borsten
Met 't ys're Gorgons hoofd bewaert,
En Mars beheerscht de grootte vorsten ,
In 't bloedig strijden met syn svvaerd;
Vulcanus is op 't vuyr bedreven;
Het angel-klim hoort Baccho toe;
| |
[pagina 28]
| |
Alciden is een knods gegeven,
Mercurio de Vrede-roe;
Cvpido is met boog en pijllen
En minne-fackels toegerust.
Dit sijn, o Gôon, de sterckste stijllen,
VVaer op, quansuys vw Hemel rust:
Dit zijn uvv wapens van vermogen,
Dan, siet eens, ofse niet en sijn
All t' saem vereenigt in de Oogen
Van myn Godin, myn Roseliin.
Haer oog schiet snelle Blixem-vlammen
Vervveckt, somtijds, een bracken vloed;
En doet, als Gorgons hoofd, verstrammen,
Al die sy met haer Oog begroett.
VVie sag oyt doodelijcker VVonden,
Dan die sy door haer loncken maeckt?
VVie was oyt meer van 't vier geschonden,
Dan die haer vlammen heeft geraeckt?
VVat angel-klim maeckt soo onsinnig,
Als 't vreemt bestralen van haer licht?
VVat knods sloeg immermeer soo vinnig,
Dan 't opslaen van haer fier gesicht?
Haar Oog kan vreugd, en vrede baren,
VVanneer het minsaemlyck belonckt;
Of als een pijll in 't herte varen,
Of als een vlamm, die 't all ontvonckt.
VVel Roseliin doordien uvv' Oogen,
Alleen door haren vreemden schijn
Soo veel als al de Goon vermogen,
Sult gy myn aerdschen Hemel sijn
Ga naar voetnoot1.
-
| |
[pagina 29]
| |
Roseliin, die met den glinster van den gladden marmerspott;
VVaerdig om den disch te cieren, van den Grooten Donder-God:
'T is niet sonder rijpe rede, dat ick uwen Oogen-schicht
Hoog verheffe boven 't schitt'ren van het tint'lend
starre-licht;
Boven Cynthia, die moedig haer uytmuntend hooft verheft,
En haer blancke Na-gebuyren veer in schoonheyd overtreft.
Schoon het Venus u misgunde, evenvvel sal 't soet gesicht
Van uvv Oochies eeuvvig leven, isser leven in mijn dicht.
Laet geen dertel Oog begluyren, 't soet dat in u Oochies leyt,
Of laet hem de straff besuyren, van syn onbedachtsaemheyd.
Laet uvv Oogen-gloed doen koken 't binnenst van syn
ingevvandt;
Dat hy vvenschen sal t' omarmen, 't vuyrtje dat hem heeft
gebrandt.
Laet hem, die de toover-tonen der Syrenen kost ontgaen,
Even als de vlamm het solpher, uvve vlammen steken aen.
Lodder Oochies, eeuvvig duyren moet u klare Sonne-schijn;
En by d'altijd-klare lichten, altijd klaer gerekent zijn!
Eeuvvig moet de vlamme flick'ren, die uyt uvve Oochies
breeckt;
Daer den grootten Minne-God syn minne-fackels aen ontsteeckt
Ga naar voetnoot1!
|
|