Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 2 CAB-GYZ
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 411]
| |
[Hugo de Groot]Groot (Hugo de), dit wonder van letterwijsheid, zeggen wij met den Heer de vries Ga naar voetnoot1, moet gewisselijk onder de verdienstelijke dichters der zeventiende eeuw gerekend worden. Menigvuldige malen zijn 's mans lotgevallen en ontmoetingen aangeteekend Ga naar voetnoot2, meer dan eens is zijn levensloop uitvoerig beschreven Ga naar voetnoot3; wij willen dien echter ook hier vlugtig doorloopen. Hij was, om zijne aanzienlijke en geleerde voorvaders hier niet verder op te halen, de oudste zoon van johan de groot, Burgemeester van Delft, Curator der Leydsche Academie en Raadsheer van den Graaf van hohenlo, en alida van overschie, uit het adelijk geslacht van Overschie en Adrichem. Hugo werd geboren te Delft, den 10 April 1583. Reeds vroegtijdig gaf hij blijken van vernuft en lust in de wetenschappen, die in zijn' vader een' voor- | |
[pagina 412]
| |
treffelijken voorstander en beöefenaar hadden. Met zijn negende jaar maakte hij reeds verzen, die de goedkeuring der kenners wegdroegen. Nog geene twaalf jaren oud zijnde begaf hij zich naar de Hoogeschool te Leyden, alwaar hij zich tot zijn vijftiende jaar ijverig oefende in de godgeleerdheid, de wijsbegeerte en de regten. In 1598 vertrok hij met den Nederlandschen Gezant oldenbarneveld naar Frankrijk, waar bij den titel van Meester in de regten ontving en met veel onderscheiding door henrik IV behandeld werd Ga naar voetnoot1. Na zijne terugkomst in Holland trad hij met zijn zeventiende jaar reeds voor de balie; met zijn vierentwintigste werd hem het ambt van Advokaat-fiscaal opgedragen. In 1611 gaf hij te Leyden eene Latijnsche verhandeling over de oudheid der Bataafsche Republiek in het licht, en kreeg in hetzelfde jaar last van de Algemeene Staten om de Geschiedenis der Republiek te beschrijven. In 1613 zette hij zich te Rotterdam neder, waar men hem aanstelde tot Pensionaris. In hetzelfde jaar werd hij naar Engeland gezonden, om de zwevende geschillen tusschen de beide natiën wegens den koophandel op de Indiën, zoo mogelijk, te vereffenen, waarover hij reeds in 1603 eene verhandeling, De Mare libero, had uitgegeven. Hier maakte hij kennis met den beroemden casau- | |
[pagina 413]
| |
bonus, die reeds veel achting voor zijne schriften had. Inmiddels waren de kerkelijke onlusten in lichterlaaije vlammen uitgebarsten. de groot koos de zijde der Remonstranten, en werd gewikkeld in de zaak van oldenbarneveld. Men nam hem in hechtenis in de maand Augustus 1618, en den 18 Mei 1619 werd hij veroordeeld tot eene eeuwige gevangenis en al zijne goederen verbeurd verklaard. Men voerde hem den 6 Junij daaraanvolgende naar het huis te Loevestein, waarheen zijne voortreffelijke echtgenoote, maria van reigersbergen hem vrijwillig verzelde. Hier besteedde hij zijnen tijd met het schrijven van verscheiden uitmuntende werken, de regtsgeleerdheid, geschiedenis en godgeleerdheid betreffende; om zich na veel zittens eenige beweging te verschaffen, zweepte hij een' drijftol voort, of nam tot geestontspanning somwijlen de lier in handen. Het uitgebreide dichtstuk De waarheid van den Christelijken Godsdienst Ga naar voetnoot1 stelde hij hier op. Hetzelve neemt geene hooge gedachtenvlugt, heeft noch vernuftige spelingen noch zwierige uitdrukkingen, en moest die, volgens den aard des onderwerps, ook niet hebben, maar alles is daarin op eene eenvoudige, duidelijke, overtuigen- | |
[pagina 414]
| |
de en krachtige wijze voorgedragen. In het slot van de daarbij gevoegde aanspraak aan zijn vaderland drukt hij zich aangaande dit werk in dezervoegen uit: Vindt gy hier iet, hetwelck u dunckt te wesen goed,
Bedanck hem, sonder wien gheen mensch iet goed en doet.
Is hier of daar gemist, erinnert met meedooghen
U selven wat een wolck bedwelmt der menschen ooghen.
Verschoon veel liever 't werck, dan dat ghy 't bitter laeckt,
En denck: Och Heer! het is te Louvesteyn gemaeckt.
Een ander dichtstuk, insgelijks door hem in zijne gevangenis in 's Hage den 8 Maart 1619 opgesteld, zijnde een gesprek tusschen een' vader en zijn' zoon over de Deugd van weinig te spreken, heeft men kort geleden, naar den tegenwoordigen stijl verspeld, het publiek op nieuw medegedeeld Ga naar voetnoot1. Er is iets aandoenlijks, iets dat ons eene behaaglijke weemoedigheid inboezemt, in het eenvoudig verjaardigt, waarmede hij zijne geliefde maria op het akelig Loevestein Ga naar voetnoot2 vereerde. De Heer | |
[pagina 415]
| |
de vries heeft wel gedaan dat hij hetzelve in zijn verdienstelijk werk geheel heeft opgenomen Ga naar voetnoot1; hetzelve had anders gewisselijk hier eene plaats gevonden. Anderhalf jaren zat hij in deze onverdiende gevangenis, en was in het geheel twee jaren en zeven maanden van zijne vrijheid beroofd geweest, toen zijne wakkere vrouw op den schranderen inval kwam om hem op eene zonderlinge wijze uit zijnen kerker te verlossen, nadat zij bij de Staten van Holland alle mogelijke middelen vruchteloos had aangewend om zijn ontslag te bewerken. Zij had opgemerkt dat de wachthebbende soldaten de koffers, die hem met boeken en linnen werden toegezonden, niet meer zoo naauwkeurig doorzochten en eindelijk niet eens meer openden. Dit bragt haar op het denkbeeld om haar' man te overreden dat hij zelf zich in zoodanig een koffer zou sluiten, en zich alzoo laten vervoeren. Zij bewerkstelligde zulks den 22 Maart 1621 met zoo veel overlegs en omzigtigheids, dat het koffer zelfs met hulp der wacht aan boord van het vaartuig gebragt werd, het welk hem in zijn eng verblijf naar het nabij gelegen Gorinchem voerde. Zijne getrouwe en kloekmoedige dienstmaagd verzelde en bewaakte gedurende den overtogt zorgvuldig het koffer, hetwelk zulk een' onwaardeerbaren schat bevatte Ga naar voetnoot2: de geschiedenis heeft daarom ook den | |
[pagina 416]
| |
naam van elsje van houwening der vergetelheid ontrukt. Haar meester kwam op deze wijze behouden bij zijne vrienden aan, vermomde zich als een' metselaar, ging met den maatstok in de hand door het drok gewoel van den marktdag heen naar den gewonen postwagen, en reed naar Antwerpen. Inmiddels had op Loevestein, om tijd ter ontkoming van haren man te winnen, mevrouw de groot de wacht verzocht eenigen tijd stil te zijn, alzoo zij voorgaf dat haar man onpasselijk was en sliep, hebbende zijne kleederen en muilen voor de digtgeschoven bedgordijnen geplaatst. Doch toen zij hem | |
[pagina 417]
| |
in veiligheid achtte, zeide zij dat de vogel hen ontvlogen was. Men wilde haar als eene misdadige handelen, en in haar' mans plaats gevangen houden; maar de meerderheid der regters sprak haar vrij, en ieder prees haren moed, hare schranderheid en huwelijksliefde, die het onderwerp leverden tot eene menigte lofdichten in dien en in lateren tijd Ga naar voetnoot1. Van Antwerpen ging de groot dadelijk naar Frankrijk. Den 16 April 1623 zond hij zijner vrouw uit Parijs een' dichtmatigen brief, dien zij den 25 te Delft ontving, en dien wij, om dat hij weinig bekend is, hier eene plaats inruimen. Hugo de Groot aan syn huysvrouw M. Reygersbergh, over sijn
verlossingh uyt d'eeuwige gevangenis.
Discite jam Belgae pietas quid possit & uxor.
Boulongie, die wel eer de voedster zijt geweest
Van haer, die by haer heeft mijn leven en mijn geest,
Die met haer kloeck verstandt en met haar wacker' oogen
Tot soete slaverny my eertijdts heeft getoogen!
| |
[pagina 418]
| |
Maer nu (ô groote trouw, en droeve saeck!) om my
Sich selven heeft gebraght in sware slaverny!
Boulongie hoogh en laegh, gelijck als zijn de keeren,
Die mijn en haer gelucks lichtvaerdigheit doen leeren,
Hoe weynigh docht mijn lief, mijn alderwaertste pandt,
Doen sy in d'eerste jeught gingh wand'len hier op strandt,
Of plucken in haer schoot de bloemkens van de velde,
Of hier uw lammerkens, of daer uw schaepkens telde,
Of vrolijck van gemoedt gingh treden over straet,
Of and're dochters gaf een vriendelijcke praet,
Dat haer jongh hart noch eens met min sou zijn ontsteken,
Een soete min, maer die haer suurlijck op sou breken,
Wanneer haer lief van haer sou werden afgeruckt,
Als met een leeuwen-klaeuw, en sy (eylaes!) bedruckt
Gestadelijck voor hem by d'een of d'ander gaende,
Hem niet sou mogen sien in meer dan negen maenden,
Noch hulp, noch bystandt doen; toen hy met sware sucht
Beladen lach; gespeent van vrienden en van lucht.
Hoe weynigh kon sy doe bedencken ofte vresen,
Dat hare mingenoot sou werden noch verwesen
Tot banden sonder end, verliesende sijn goedt,
Dat sy in al dit quaedt, geduldigh, welgemoedt,
Hem volgen soude nae, om haer met hem te laten
Besluyten met een gracht, met sloten en soldaten;
Doch dat sy eyndelijk met haer gescharpt verstandt
Haer man verlossen sou uyt sijnen slaefschen bandt!
O spiegel van de deught! die nu (eylaes!) moet lijden,
En dat om mijnentwil, soo veer van mijne zijde
In 't droeve Loevesteyn: terwijl ick mijne rust
Eenloopend' ballingh 's lants, soeck aen de Fransche kust,
En met een diepe sucht besie de soete stede,
Die ghy wel eertijdts hebt, vry, onbesorght betreden.
Indien dat of gedicht, of wel gestelt verhael
In Griecksch, of in Latijnsch, of oock in Duytsche tael,
| |
[pagina 419]
| |
Een deughdelijcken naem kan houden buyten sterven,
Een onvergancklijck lof sult ghy voorwaer verwerven.
Indien Evadnes naem soo groote lof bequam,
Om dat sy haren man naesprongh tot in de vlam;
Indien Alcestis eer ten hoogsten is verheven,
Om dat sy met haer doodt kocht hares liefstens leven:
Waerom en sou dan niet daer neven zijn genoemt
Maria Reygersbergh, en eeuwelijck
geroemt?
Die hebbend' uytgestaen soo hooge en felle baren,
Om, en oock met haer man, ses maenden en twee jaren,
Oock niet en heeft geschroomt te blijven in den noodt,
Verlossende haer man van eene lange doodt,
Die hem besloten hiel in hoogh verheve muren,
Als in een graf, gemaeckt om eeuwelijck te duren:
Nochtans soo wist sy wel, wat voor een bitt'ren haet
Dat haer te lyden stondt om dese vrome daet.
Maer ghy Regeerders 's landts, wat roem meent ghy te dragen,
Dat ghy bestaet een vrouw, en sulcken vrouw te plagen?
Daer sullen Rechters zijn, die tusschen u en haer
Recht sullen spreecken nu, en noch nae hondert jaer;
Niet vier-en-twintigh, niet eenzydelijck verkoren,
Maer hondert duysenden en hoogh en laegh geboren;
Die sullen u ter schandt, en haer ter eer verstaen,
Dat ghy seer qualijck hebt, en sy seer wel gedaen;
Jae self de groote Godt, niet doof aen mijn gebeden,
(Om wien te dienen ick mijn leven wil besteden)
Sal sijn begonnen werck niet laten onvolbraght;
Maer soo hy nu aen my betoont heeft sijne kracht,
Soo sal hy (ick vertrouw 't) door d'eenen wegh of d'ander,
Het welgevoeghde paer weêr brengen by malkander
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 420]
| |
De groot werd in Frankrijk met veel achting door het hof behandeld en met een jaargeld van duizend kronen begunstigd Ga naar voetnoot1. De Hollandsche gezanten poogden vergeefs hem bij den Koning in een ongunstig licht te plaatsen, die in tegendeel hem voor hunne vervolgingen krachtdadig beschermde. Hier hield hij zich onledig met het schrijven van verscheiden fraaije werken; het eerste wat hij in het licht gaf was een mannelijk verweerschrift Ga naar voetnoot2 tegen de Staten van Holland, waarin hij zich zuiverde van de hem aangetijgde beschuldigingen. In 1622 schreef Prins fredrik henrik hem een' beleefden brief en bood hem zijne gunst aan; doch dweepzucht en religiehaat bezielden nog te zeer de staatsvergadering van Holland, om daarvan, zoo min als van hoofts voorspraak, eenig nut te verwachten. Ondertusschen deed zijne echtgenoote eene reis naar Holland, om orde te stellen op hetgeen er van hunne verbeurdverklaarde goederen gered was Ga naar voetnoot3. | |
[pagina 421]
| |
In verwachting dat na eene meer dan twaalfjarige gevangenis en ballingschap de haat tegen hem zoo niet geweken, althans merkelijk verkoeld zou zijn, keerde hij in 1631 terug naar Holland. Vruchteloos waren de pogingen zijner vrienden Ga naar voetnoot1, vruchteloos de genegenheid van den gematigden fredrik henrik; de edele balling moest op nieuw het vaderland ontwijken, dat hem even zoo gaarne gehouden had als hij in hetzelve gebleven ware. Hij week dus naar Hamburg, alwaar de Zweedsche Rijkskanselier, de beroemde Graaf van oxenstiern, bewerkte dat christina, Koningin van Zweden, hem aan haar hof ontbood, en tot haren afgezant in Frankrijk benoemde. Hij vertrok derwaarts in 1635 en bleef aldaar tot 1645, wanneer hij wederom naar Zweden vertrok. Hij nam den weg door Holland, en bezocht zijne vrienden te Amsterdam voor de laatste maal. Te Stokholm deed hij der Koningin verslag van zijne verrigtingen, en verzocht zijn ontslag, hetwelk zij hem, hoewel ongaarne, gaf. Hij verwijderde zich van het hof, en begaf zich scheep, doch moest, wegens storm, op de Pommersche kust aan wal stappen, en zijne reis met een ongesteld ligchaam te land tot Rostok voortzetten, alwaar zijne ziekte dermate de overhand | |
[pagina 422]
| |
nam, dat hij den tweeden dag na zijne aankomst, den 28 Augustus 1645, overleed. Zijn lijk werd naar Delft vervoerd en in het familiegraf aldaar begraven. Met zijne levenstoorts was die van den haat en laster geenszins uitgebluscht. Niet genoeg was het dat 's mans lijk te Rotterdam door den schipper, die hetzelve had aangebragt, werd gearresteerd voor de vrachtpenningen, die echter spoedig door hendrik zwaardekroon, Rector der Erasmiaansche schole aldaar, voldaan werden; de theologische wrevel van een' rivet en andere orthodoxe domkoppen gunde in het graf den man de rust niet eens, die zij hem zijn geheele leven door ontzeid hadden. Men kreet hem uit voor een' Sociniaan Ga naar voetnoot1, toen wel de verschrikkelijkste van al de anen, waarmede men naderhand hartelijk gelagchen heeft, en er was zelfs een getuigenis noodig van den Lutherschen predikant quistorp, te Rostok, die hem in zijne krankte bezocht had, dat de groot als een Christenmensch gestorven was, waaraan onder anderen ook de pedante saumaise (salmasius) de vrijheid nam te twijfelen, en deswegens door vondel vinnig doorgestreken werd Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 423]
| |
Langzamerhand echter heeft een verlichter nageslacht de verdiensten van den uitmuntenden man op beter' prijs gesteld dan zijne ondankbare tijdgenooten. Met genoegen beschouwen wij te Delft, in de nabijheid van het heerlijk gedenkstuk ter eere van willem I, ook de eenvoudige schoone eerst in 1781 op kosten van zijne nakomelingen opgerigte graftombe van de groot Ga naar voetnoot2, dien maurits, in stede van te miskennen, en door een' hoop domme en dweepzieke kerkuilen te laten vervolgen, had moeten waarderen en beschermen, wanneer ongetwijfeld de groot voor hem dat geen geworden zou zijn wat marnix voor zijn' vader geweest was; met genoegen lezen wij daarop dit schoone grafschrift van petrus burmannus secundus: | |
[pagina 424]
| |
Hugoni Grotio Sacrum.
Prodigium Europae; docti stupor unicus orbis;
Naturae augustum se superantis opus;
Ingenii coelestis apex, virtutis imago;
Celsius humanâ conditione decus;
Cui peperit Libani lectas de vertice cedros
Defensus verae religionis honor;
Quem lauru Mavors, Pallas decoravit olivâ,
Quum bello et paci publica jura daret;
Cuem Thamesis Batavae miraclum et Sequana terrae
Vidit, et adservit Sueonis aula sibi.
Grotius hic situs est. Tumulo discedite, quos non
Musarum et Patriae fervidus urit amor
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 425]
| |
De Koninglijke Academie te Stokholm in 1795 eene medaille uitgeloofd hebbende voor de beste lofrede op de groot, werd deze eerprijs door onzen voortreffelijken landgenoot, den Hoogleeraar h.c. cras behaald Ga naar voetnoot1, en nog voor weinige jaren gaf de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde de groots verdienste op als prijsstoffe voor een dichtstuk; de Heer loots behaalde de gouden en de Heer tollens de zilveren medaille Ga naar voetnoot2. Op zulk eene edele wijze heeft het nageslacht de schim van den verdienstelijken, door den voorzaat miskenden, gelasterden en vervolgden de groot verzoend. Vier kinderen waren de vruchten van het huwelijk des voortreffelijken mans met de uitmuntende maria van reigersbergen; eene dochter, cornelia, die zich in huwelijk verbond met jean barton, Vicomte van Mombas, kolonel in Franschen dienst, dien hij verliet en in den Hollandschen overging, in welken hij, door zijne dapperheid, kunde en bekwaamheid, tot den eersten rang opklom; doch gewikkeld in de onlusten van 1672, | |
[pagina 426]
| |
ontkwam hij ter naauwernood de uitvoering der halsstraf, waartoe hij veroordeeld was; voorts drie zonen, cornelis, pieter en diderik. De oudste en jongste hadden zich in den krijgsdienst begeven. Beiden met het voornemen op reis zijnde om den Koning van Zweden hunnen dienst aan te bieden, werd de jongste tusschen Emden en Bremen door zijnen knecht vermoord; doch oogenblikkelijk door den oudsten gewroken. Naderhand werd deze Kapitein bij de Hollandsche gardes en Landdrost der Meijerij van 's Hertogenbosch. |
|