Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 2 CAB-GYZ
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Hendrick de Graef]Graef (Hendrick de). Onkunde en verwaandheid, onbekwaamheid en driestheid moeten in dezen bitteren vijand van bekwamer dichters zich in eene vrij hooge mate vereenigd hebben, dat hij zijne armzalige tooneelstukken Ga naar voetnoot1 met zulke opgeblazen opdragten en laatdunkende voorredenen durfde in de wereld zenden. In de opdragt van den | |
[pagina 401]
| |
Agrippa aan de Regenten van den Amsterdamschen schouwburg heet het: ‘Ik begeve mij onder de schaduweuwer E. genegentheden, hoopende dat mijn Nederlantsche Rijm-regelen UE. zoo aengenaem zullen zijn, gelijck zy voorheen in haar eygene spraeck (dus het Nederduitsch) de Fransche Majesteyt gevielen.’ De blaaskaak zou de regenten wel hebben willen doen gelooven dat lodewijk XIV zijn brabbelrijm gelezen had! Ondertusschen had hij misschien behooren te zeggen dat lodewijk behagen in het oorspronglijke stuk van quinault gevonden had; want van de graefs ‘Nederlantsche rijmregels in haer eygen spraeck,’ heeft hij waarschijnlijk nooit kennis gedragen. Ondertusschen vond hij toch zijne bewonderaars en vleijers; voor de Aurora en Stella plaatste justus hoflandt een lofdicht, hetwelk dus eindigt: Dus graeft de Graef eengraf, niet omte zijn begraeven,
Gelijck der Graeven stam, wiens eer-graf staegh beleyt
Dat zulck een Graef dit graf verdient door dapperheyt:
De Graef, wiens pen Parnas doorgraeft, kan hooger draeven.
Der Graeven graeven zijn bouwvalligh; maer de dichten,
Daer Graef zijn zegeboogh opbouwen doet, verslijt
't Misgun van afgunst en de tanden van de Nijt.
Van graefschap, Graef, moet niet voor 's Graven graefschap
swichten.
Wat zal men zeggen? Un sot trouve toujours un plus sot, qui l'admire! |
|