Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 2 CAB-GYZ
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Conradus Goddaeus]Goddaeus (Conradus), Predikant te Vaessen, nam de proef om Nederduitsche rijmlooze verzen in Grieksche en Latijnsche voetmaten te vervaardigen, en gaf in 1656 te Harderwijk eene verzameling van metrische stukjes in het licht, onder den titel van conradi goddaei Nieuwe Gedichten, sonder rym, naa de Griexe en Latynse Dichtmaten op allerhande soorten van Verssen ingestelt. Noit voordesen in Nederduits gesien noch gebruiklik. Men kan denken hoe stijf en gewrongen deze verzen er uitzien, waaraan wij met een goed gewe- | |
[pagina 384]
| |
ten den naam van ‘gedichten ’ niet kunnen, en dien van crijmen’ niet mogen geven, om dat zij geene rijmklanken hebben. Goddaeus was dus noch dichter noch rijmer, maar verzenmaker, bij wien het metrum de hoofdzaak was. Wij kunnen ons de moeite voorstellen, die de goede man gehad moet hebben om woorden voor sommige voetmaten te vinden, die Spondeën of Pyrrichiën vorderden, welke in onze taal zoo weinig voorhanden zijn, aangezien de meeste woorden uit Jamben, Trochaeën en Dactylen bestaan, en zuivere Anapaesten doorgaans uit eensylbige woorden gevormd moeten worden; ondertusschen heeft hij desniettegenstaande van tijd tot tijd navolgers gevonden; zij hebben nogtans zoo min meesterstukken geleverd als vader goddaeus, die de voornaamste bijbelsche mannen en vrouwen als het ware in eene metrische tooverlantaren vertoont, en bij elke verschijning deze of dergelijke uitlegging geeft: VI.
6. III. Enos.
Phaleucia.
Dees Godsdienstigen en beroemden Herder
Heeft veel menschen in oude tyden yvrig
Onderwesen, om haer God aen te roepen,
En door geestlike samening te dienen,
Als haer Heere tot hun te spreken afliet
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 385]
| |
XVI.
17. X. Noach.
Hexametra & Pentametra, seu Disticha
Elegiaca.
Dese was oprecht in syn tyd boven alle geslachten,
Hebbende verdoemt den sondigen aerdebodem.
Ende was een reder van 't schip, t welk hadde geladen
Alle de Godzaligheid van de geheele wereld.
'T welk was syn toevlucht tegen all' d'opborlende watern:
Quam daarin met 't jaer tot de gewenschte haven.
Merkt, dat daer buiten was gantslik geene behoudnis:
Soo is er alleen heil in de Gemeinte Godes
Ga naar voetnoot1.
Goddaeus heeft insgelijks beproefd om der gemeinte de Psalmen in Catalecten, Acatalecten, Hyperacatalecten, Brachycatalecten, enz. te leeren zingen; en als hij de boeren te Vaessen dit heeft kunnen beduiden, dan klonk, bij voorbeeld, Psalm V in dezervoegen: o Heere, wilt toch myne reden
Ter oore nemen in genaad
En myns gemoeds bedenkingen
Aenmoedig aen uw herte laten
Komen en ingaen
Ga naar voetnoot2. enz.
| |
[pagina 386]
| |
Ondertusschen zingt men toch sedert 1773 tot op den huidigen dag dezen Psalm op rijm, zonder te weten dat dezelve bestaat uit Jambica dimetra, Hyperacatalectica, Acatalectica en Adonia, even zoo goed als de rijmlooze van goddaeus; wij zullen het aantoonen: Het is tien tegen een te wedden dat geen der leden van het kunstgenootschap Laus Deo, salus populo, bij het berijmen van dezen Psalm op dezelfde voetmaat als die van dathenus, er aan gedacht, misschien niet eens geweten zal hebben dat dezelve zulke fraaije Grieksche namen had, die door het wegwisschen van het rijm eerst te voorschijn komen. Ernstig gesproken, wat is deze metromanie toch meer dan een beuzelachtig uitoefenen van een kunstje, dat iedereen leeren kan Ga naar voetnoot1, die een goed geheugen heeft om eenige barbaarsche benamingen te onthouden en een goed begrip van eene zuivere prosodie? En genomen, wij zien dat het mogelijk | |
[pagina 387]
| |
is, dat men na veel nagelbijtens een Nederduitsch Hexameter, Alcaïcum, Sapphicum of Anacreonticum tot stand kan brengen, dat niets om het lijf heeft, of door de onnatuurlijke verschikking der woorden en ongewone oversprongen Ga naar voetnoot1 onverstaanbaar of moeilijk te lezen is, wat nut heeft men dan daarmede aan onze dichtkunst toegebragt? Wij zien dit zoo min als dat wij er eenig nut in zien zouden, wanneer iemand Grieksche of Latijnsche klinkdichten in rijmende Alexandrijnen wilde maken, hetgeen ook niet onmogelijk, en misschien zelfs minder moeilijk is. Iedere taal toch heeft iets eigendommelijks met betrekking tot het wetenschappelijke der dichtkunst; het Latijn, bij voorbeeld, laat smeltingen toe in de verzen, die in het Nederduitsch geweldig zouden horten; in het Hoogduitsch is de smelting (synalaepha) geheel niet geöorloofd, elke syllabe moet in de verzen onderscheidenlijk gehoord worden, daarentegen mag dezelve in onze verzen volstrekt niet verzuimd worden; evenmin zijn assonanten bij ons geoorloofd, en bij de Franschen daarentegen een noodzakelijk vereischte Ga naar voetnoot2. Het | |
[pagina 388]
| |
is waar, in Duitschland hebben de Hexameters en Pentameters meer fortuin gemaakt dan bij ons, maar - het waren ramler en voss die ze invoerden. En wie beproefde het bij ons, zelfs na goddaeus, een man zonder eenig dichterlijk gevoel of gezond begrip van poëzij, die zelfs voortbrengselen van hooft en andere dichters ontrijmde en tot Sapphica of Alcaïca verwrong Ga naar voetnoot1, en natuurlijk bedierf! Zijne volgelingen, indien men van der woordt daarvan uitzondert, waren geenszins geniën, geschikt om onzen landgenooten smaak in deze oude nieuwigheid te doen krijgen. Van onzen grooten bilderdijk kennen wij slechts een enkel stukje in Elegiaca, en nog is de inhoud in Alexandrijnen daar tegenover gedrukt Ga naar voetnoot2; juist door deze veralexandrinering heeft welligt de schrandere man stilzwijgend te kennen willen geven dat hij deze versmaat voor Nederduitsche gedichten meer voegzaam achtte dan gene, hoezeer hij tevens op eene meesterlijke wijze de mogelijkheid aantoonde van ze te vervaardigen. Zoo iemand, dan was het voorzeker bilderdijk, die, gelijk men te regt aanmerkt, met de taal toovert, wien de invoering der Grieksche en Latijnsche versmaten bij ons, even goed, ja welligt nog beter ware toevertrouwd geworden, dan ramler en Voss bij de Duitschers, wier Hexameters, in het eerst naar eene verkeerde theorie, die | |
[pagina 389]
| |
der klemtoonen namelijk, zamengesteld, zich langzamerhand en bijna werktuigelijk, gelijk de Heer Kinker wel zegt Ga naar voetnoot1, naar de versificatie der ouden geschikt hebben. In hoeverre zij welberaden gehandeld hebben, zegt hij wijders Ga naar voetnoot2, toen zij hunne Alexandrijnsche rijmende verzen verwierpen, was zijne taak niet te onderzoeken, maar de Hollandsche dichters zouden, naar het hem toescheen (en ons ook) kwalijk doen, hen hier in na te volgen, om dezelfde redenen, die hij vervolgens aanvoert. |
|