Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 2 CAB-GYZ
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 353]
| |
[Jan Fruytier]Fruytier (Jan), Requestmeester van willem I, een man van uitstekende verdiensten en een opgeklaarden geest, die der hervorming, welke hij zeer toegedaan was, in al zijn schriften voorstond en bevorderde, verdient eene eervolle plaats naast marnix, coornherten andere edele vernuften der zestiende eeuw. Terwijl men de ellendige refereynen van anna byns bewonderde, leide fruytier, wien ze als man van smaak en gezond oordeel, die zoo wel helderder begrippen koesterde omtrent de poëzij als in het staatkundige en godsdienstige, moesten walgen, zich toe op een' veel beteren dichttrant en zuiverder taal. Reeds in 1565 gaf hij te Antwerpen in het licht: Ecclesiasticus, oft Wyse Sproken iesu des soons syrachs: nu eerstmael deurdeelt ende ghestelt in Liedekens op bequame en ghemeyne voisen, naer wtwysen der musycknoten daerby gheuoecht. Dit werk draagt, den tijd in aanmerking genomen, blijken van voortreffelijke dichterlijke verdiensten. Reeds het eerste liedeken daaruit vloeit op eene behaaglijke wijze, wij nemen het van den Heer willems Ga naar voetnoot1 over, me den lof tevens, dien hij aan hetzelve toezwaait:
Van Godt comt alle wysheyt goet.
Die staet altijt in sijn ghemoet.
Wie telt met recht behaghen
De druppen des regens en tsant der vloet,
Des tijts seer langhe daghen?
| |
[pagina 354]
| |
Wie heeft des hemels hoocheyt ront,
Het aertrijck breedt oft den afgront
Met fijnder handt ghemeten?
Gods wijsheyt voor alle dinghen stont,
Wie siet al haer secreten?
De wysheyt was voor al bereyt
En des verstands voorsichticheyt
Was eeuwich int ontspringhen.
Des wysheyts fonteyn wordt Gods woort gheseyt,
Wiens wet tot Godt can bringhen.
Wie is ontdect de wortel soet
Des wysheyts met haer cloeckheyt broet,
Haer leeringh oock ontschuldich?
Wie kent doch den wech, en den rechten voet
Haers gancx, seer menichvuldigh?
De Coninck vol almachticheyt,
Een Schepper met eendrachticheyt,
Verschrickelijck int wesen,
Sit op synen troon in waerachticheyt,
Regeert als Heer ghepresen.
Dees eenich alderhoochste Godt,
Schiep met sijns heylich Gheests ghebodt
Dees wijsheyt reyn vol trouwen,
Hij teltse en matse in 't hemelsche slot
Doen ghingh hy die aenschouwen.
| |
[pagina 355]
| |
Hy stortse op sijn wercken al
Op alle vleesch int aertsche dal
Die sijn goetheyt versinnen,
Oock schinckt hyse rechtelijck groot en smal
Die hem met herten beminnen.
De Heer de vries verbeet ook in geenen deele de verdiensten van fruytier regt te laten wedervaren, zoo door het insgelijks aanvoeren van schoone plaatsen uit dit werkje, als door het oordeelkundig aanwijzen van 's mans vernuftige vindingrijkheid in het kiezen van stoute beelden; bij voorbeeld:
Als 't noortlijck waeyt, en int jaer wert later,
Soo waeyt hy over de riuieren saen,
En 't wort ijs vlieghende over 't water,
Het welck hy als een harnasch dan trect aen
Ga naar voetnoot1.
Het ijs als een harnas des waters is een beeld, onzen bilderdijk of tollens waardig. Wijders schreef hij nog, gedeeltelijk in rijm en gedeeltelijk in proza: Der Francoysen en haerder naghebueren Morghenwecker, gedrukt te Dordrecht in 1573, Korte beschryving van de strenghe Belegheringhe ende wonderbaerlycke verlossinghe der stadt Leyden ald. 1577 Ga naar voetnoot2 Den Gulden A,B,C, | |
[pagina 356]
| |
oft Christelycke Onderwysinghe voor de Jongheren ende Dochterkens. Nu yerst tot dienst ende stichtinghe der oprechter Christelycker Ghemeynten wt de francoysche sprake in Nederlantsche tale overghestelt, gedrukt te Antwerpen, 1579, en eindelijk Waerachtige Legende van Jan de Witte, Leyden, 1596. Fruytier schijnt van Brabandsche afkomst geweest te zijn, doch zich in Zeeland nedergezet te hebben; althans onder zijne afstammelingen behoorde de beroemde Middelburgsche godgeleerde jacobus fruytier Ga naar voetnoot1, bekend door zijne Zions Worstelingen, Salomons Raad en andere in hunnen tijdzeer geächte theologische schriften Ga naar voetnoot2. |