Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 2 CAB-GYZ
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Barend Fremery]Fremery (Barend), geboortig van Zutphen, was lid van het dichtgenootschap: Studium Scientiarum genitrix, te Rotterdam, en overleed aldaar den 2 Februarij 1811. In 1786 trad hij als dichter op met eene berijmde vertaling van weiszes treurspel, Romeo en Julia, waaraan hij, volgens zijn eigen getuigenis, van 1776 tot 1783 geärbeid en de beste krachten zijner jeugd besteed heeft. Hij zal toen wel gedacht hebben een' Herculeus labor verrigt te hebben, althans hij liet zich vrij wat daarop voorstaan in het voorberigt van deze stijve, gemaniéreerde rijmvertaling van een Hoogduitsch tooneelstuk - zoo als er wel meer zijn. Na dat deze Romeo hem, in zijne verbeelding, ‘den weg, die tot de fraeiste der kunsten leidt, ontsloten, en ter zangbane ingetroond had, waegde hijhet andermael op het gladde veld ter wetenschappen te verschijnen, en Apollo, den vader der Dichtkunste, nevens Hymen, den voorlichter van minnende ge- | |
[pagina 341]
| |
lieven, offers te rooken Ga naar voetnoot1,’ en gaf nog hetzelfde jaar, met deze woorden aan het hoofd des voorberigts, een boekdeeltje in het licht, onder den titel: Mijne offeranden aan Apollo en Hymen, met opstellen in verzen en proza van onderscheiden, meest erotischen inhoud, hetwelk in 1788 en 1790 door nog twee dergelijken werd gevolgd, zeer net, zindelijk en keurig gedrukt, en met fraaije vignetjes versierd; inderdaad drukker en uitgever hebben er eer van: de typographie, de orthographie, de metronomie, ja, de geheele physioygnomie van het werk is allerbevalligst, maar - men heeft hetzelve slechts even op te slaan, om dadelijk te zien dat de schrijver, al zeidehij het ook niet, zich ‘op het gladde veld der wetenschappen,’ en geenszins op de | |
[pagina 342]
| |
hobbelige paden naar de ‘zangbane’ bevindt, welke romeo hem ‘ingetroond’ had. Op dat gladde veld heeft fremery de poëzij ook zeker als eene wetenschap, en niet eene kunst, als eene hooge geestvervoering, aangemerkt, en dienvolgens zijne verzen als het ware met den passer in de hand gemaakt, zoo dat zelfs een feitama de grootste moeite van de wereld zou hebben om er de geringste fout tegen de taal, spelling, versificatie, het rijm of eenigen ‘kunstregel’ hoegenaamd in te vinden; of het moest zijn dat hij eenige Fransche pièces fugitives niet in een gelijk getal regels en in hetzelfde metrum vertaald heeft als de oorspronglijken, doch dit verzuim is hem te vergeven: deze ‘kunstregel’ was hem nog niet bekend; immers de Heer barbaz heeft denzelven eerst in 1820 op den titel zijner gelijkregelige vertaling van voltaires Henriade gepromulgeerd: en eene kunstwet zal toch zoo min eene retroactive kracht hebben als eene politieke wet, al is het ook dat feitama's ongespierde en ongelijkregelige arbeid de facto door den wetgever voor nul en van geener waarde wordt verklaard. Wij houden ons nogtans verzekerd dat fremery, bijaldien zoodanige wet bij zijn leven ware uitgevaardigd geweest, zich ongetwijfeld daar aan onderworpen zou hebben; welligt zelfs ook dan nog, wanneer het den wetgever ware ingevallen te statueren dat men bovendien in een gelijk getal woorden en letters vertalen moest; want kunstkeurige naauwgezetheid ging hem boven alles ter harte bij het in de wereld zenden | |
[pagina 343]
| |
dezer ‘beuzelingen (popjes zijner jeugd)’ gelijk bij, zediglijk, de nette, gelikte en beschaafde oorspronglijke en vertaalde colifichets zijner stijfgeregene Muse noemt Ga naar voetnoot1. Hoezeer fremery in een tijdvak optrad dat de werktuiglijke verzenmakerij de echte poëzij genoegzaam verdrongen had, en zoetvloeijendheid met angstvallige inachtneming van het kunstmatige de hoofdzaak bij het opstellen of vertalen van gedichten was, durfden echter de Letteroefenaren, bij de verschijning van het eerste stukje dezer Offeranden (van de twee anderen namen zij geene verdere notitie) fremery eene, gelijk zij zelf erkennen, onaangename waarheid zeggen. ‘Men kan,’ zeggen zij, ‘door eene beangste waarneming van kunstregelen, door eene gedwongene en gezochte kunstkeurigheid, in betrekkelijk schoone, zoetvloeijende en fraaiklinkende verzen de poëzij haar vermogen, van het hart te treffen, benemen. Bij een Minnedicht moet, in eene daartoe geschikte luim, ons hart eene streelende gewaarwording gevoelen, zal het Minnedicht den naam van fraai dragen: als iemand in eene goede luim, met een matig verstand en een gevoelig hart, bij hetzelve zoo koel blijft als bij het lezen van eene verhandeling over de Delfstoffen, dan bezwijkt het Minnedicht op den toets, en van dit gebrek kunnen wij den dichter Fremery geheel niet vrij verklaren Ga naar voetnoot2.’ | |
[pagina 344]
| |
Het komt ons voor dat het fremery geenszinsaan kennis, smaak, oordeel en belezenheid, maar aan echt warm poëtisch gevoel ontbroken hebbe, en het vonkje genie, dat welligt in zijne borst glimde, door zijn genootschap en zijne kunstvrienden, in stede van aangeblazen, door de beschaafen vitzucht geheel is uitgedoofd geworden; immers in plaats van helderglimmende sprankels, vindt men allerwege in zijne gedichten, om zoo te spreken, slechts dove kolen in een' blank geschuurden doofpot. Behalve dat hij lid was van het Rotterdamsche dichtgenootschap, had hij nog met a.h. hagedoorn, j.p. van heel en d. van stolk een kransje opgerigt, waar men verzen bijeenbragt, die te Dordrecht in1788 in het licht kwamen, onder den titel van Gemengde Dichtproeven van eenige Letterlievende Vrienden, die onderling daaraan niet weinig gehaarkloofd en beschaafd zullen hebben. Ondertusschen kwam nu en dan wel eens een niet ongelukkig dichtstuk uit fremerys pen, inzonderheidkleine stukjes, bijschriften en puntdichten van welke laatsten wij elders proeven hebben medegedeeld Ga naar voetnoot1. Zijne laatste in 1798 te Amsterdam uitgegeven verzameling van dichtmatige en prozaïsche opstellen en vertalingen, onder den titel: Mijn Letterhof; eerste afperking, bevat menig goed beärbeid stuk; het eerste daarin behelst,bij sommige zwakke, zelfs | |
[pagina 345]
| |
triviale plaatsen, verscheiden stoute gedachten en krachtige Horatiaansche uitdrukkingen, en laat ten minsten den lezer zoo koel niet als sommige fadeurs in de Offeranden; wij willen hetzelve hier afschrijven, daar dit gedicht meermalen kan dienstbaar zijn tot het oogmerk, waartoe het is opgesteld. Epode op den dood;
Aen eene vrouw, welke, op haer sterfbedde, den dichter om bemoediging en troost tegen den dood vraegde. Toen uw bekoorlijkheden bloeiden,
De rozen op uw wangen gloeiden,
En, bij elk lagchje en iedre lonk,
U 't vuur der liefde uit de oogen blonk,
Toen leerde ik u aen 't sterflot denken,
Als iets, o schitterende Vrouw!
't Welk uw genoegen niet moest krenken,
Maer toch uw lot eens wezen zou.
Thans, nu ge, aen 't einde van uw leven,
De webbe 'er van ziet afgeweven,
Begeert ge op nieuw van mij, dat ik,
Als teeder Vriend en Minnaer beide,
U uit den levensöogenblik
Getrouw in dien des doods geleide.
Wat heeft hij, dat uw' geest ontroert?
Het volk, door ijdlen schrik vervoerd,
Vorm' zich van hem 't afschuwlijkst wezen;
't Zijn schimmen, die 't gemeen doen vreezen.
Uw standpunt was op dezen bol:
Een wijl mogt ge in zijn' ring verkeeren;
| |
[pagina 346]
| |
Nu komt ge aen 't honk
Ga naar voetnoot1, betaelt den tol,
En zweeft naer een der andre spheeren.
Vooroordeel, zinbeguigcheling, waen,
Een wijl aenwezig, vlug vergaen,
Wat schijngoeds, dat u kwelling baerde,
Te onvredenheid, behoefte, nood,
Een kalme rust beneden de aerde,
Ziedaer het leven en den dood.
Geen algemeener lot dan 't sterven!
Hoe dus een goed, dat elk moet derven,
Beschouwd als iets, waervan 't gemis
Zulk een beweenlijk onheil is?
Vervolging, overheersching, boeijing,
Afmattend, foltrend leedgekamp,
Gij, rustelooze geestvermoeijing,
Wat ware uwe eeuwigheid een ramp!
o! De uitvaert slaekt de slavenbanden;
Zij boeit de vuist der dwingelanden:
Hem, wien het aenzijn tot een straf,
Het leven tot een' last verstrekte,
Legt zij weldadig in het graf,
En ploft 'er in, die 't kwaed verwekte.
Het frisschebloemtje, 't geurig kruid,
Dat naeuwlijks uit het aerdrijk spruit,
Of 't ziet zijn schoonheid weêr verflenschen,
Is 't levenszinnebeeld des menschen.
Hij wordt geboren, en hij sterft:
't Uur, dat hem 't wezen schonk, gaet zwanger
| |
[pagina 347]
| |
Van 't andere uur, waerin hij 't derft;
Soms duurt het korter, somtijds langer.
Als speler koomt hij uit, verwekt
Een weinig aendachts, en vertrekt.
Zijne oogen zien de zon, en weiden
In 't ronde: hij beschrijft een' kring,
Duikt weêr in 't stof; en zijn verscheiden
Is louter een verwandeling
Ga naar voetnoot1.
o Gij, die 't leed op u ziet woeden,
Zegt mij, wat smert kan 't u doen voeden,
Dat ge eindlijk uit een weereld scheidt,
Voor u vol jammerzaligheid?
Hier treurt en zucht ge, in prang en kluister;
Een diepe, storelooze rust
Verbeidt u ginsch, in 't stille duister:
Daer ankert ge aen de vredekust.
En u, dien niets dan voorspoed streelde,
U, diepverzonken in de weelde,
Ook is de dood u toegedaen:
Een rampenheir dreigde allerwegen
U optekomen; 't druischte al aen:
Hij hield het voor zijn' slagboom tegen.
Eene eeuw drijve over uwe kruin,
Of snik één uur; de doodsbazuin
Roept u in 't vale dal der schimmen,
Waerüit gij nooit weêr op zult klimmen.
Elks heirbaen reikt niet even wijd:
Uw' mijlpael kunt gij ginsch beöogen:
| |
[pagina 348]
| |
Mijn renperk vordert langer strijd;
Maer echter snel is 't afgevlogen.
Of gij terstond het wit berent,
Of zachtkens uwen wagen ment,
Gij moet ter grenze uw cijns betalen:
Het is de schuld slechts uitgesteld.
De dood weet ieder te achterhalen,
En ijlings heeft hij hem geveld.
Dan, hoe hij doeleop menschenässchen
Ga naar voetnoot1.
Den wijzen kan hij niet verrasschen,
Dees houdt hem altoos voor zijn oog,
En tart den schicht van 's dwinglands boog.
Hij ziet een' oogst van lijken vallen,
En wacht, gelijk de korenhalm,
De sneê der zeissen, 't lot van allen;
Hij voelt ze, en loost een' zachten galm
Ga naar voetnoot2.
Ziet hij der dooden graven delven,
Verstandig keert hij tot zich zelven,
En zegt: Zietdaer ons aller huis:
'k Moog' nog wat in de rondte zwerven;
Ten leste koom ik aen die kluis;
'k Gewen me alreede nu te sterven.
Of 't lenteluchtje 't roosje ontplooij',
Of 't bar saizoen de sneeuwvlok strooij',
| |
[pagina 349]
| |
De wijsgeer, in 't natuurboek bezig,
Beschouwt zijn einde altoos aenwezig.
Wat zinlijke ongevoeligheid
Vervreemdt ons van de doodsgedachten!
In alles zien we een zaed verspreid,
Waerüit wij zijne ontbinding wachten.
Het koomt, het gaet, en is voorbij:
Wij zelfs, elk uur versterven wij:
Dit dwangbeschik is elk beschoren.
Één schokje ontzenuwt ons gestel:
Zijn werktuigkragten gaen verloren;
En 't staekt zich, op natuurs bevel.
Mensch, klinkt heur stem, verdwijn van de aerde:
Keer tot de moeder, die u baerde:
Breek, broos als glas, val, stoffen beeld!
Uw rol is uit, uw spel volspeeld.
Hoe! zoude uw erfdeel u bedroeven?
't Is een beschikking, die 't heeläl
En elk gedeelte 'er van behoeven,
Doch slechts vervorming wezen zal.
Wil vrolijk in den grafkuil duiken;
Gij zult 'er vrolijk uit ontluiken
Ga naar voetnoot1.
Het is der dingen ordening:
Geslachten volgen op malkandren:
De vroegren ruimden u hunn' kring:
Gij ruimt dien wederom voor andren.
Wat toch, 't geen u zoo sterk bekoort,
Brengt deze weereld nieuw hervoort?
| |
[pagina 350]
| |
Niets ziet ge, of zaegt her reeds voorleden
Ga naar voetnoot1.
Het zijn herhaelde aenwezigheden.
Gij zelf verandert nooit van aert,
Ofge u verblijdt of voelt benarren.
Ge aenschouwt in 't wulf, waeröp gij staert,
Denzelfden hemel, de eigen starren.
Al 't geen uwe oogen nu bespiên,
Is van uw vadren reeds gezien.
De maenden, die elkaêr vervangen,
Eene eeuw, bij jaren afgedeeld,
Zijn klimmingen en ondergangen,
Wier lange eentoonigheid verveelt.
Een ruimte, schielijk doortezweven,
Is 't strijdveld tusschen dood en leven.
't Verscheiden is een snelle lucht,
Zij blaest de kaars uit, in haer vlugt.
In die rumoerende oorlogsperken,
Waer 't van gemengde drommen krielt,
En, blooden, kloeken, zwakken, sterken,
Elk wreed ontzield wordt of ontzielt,
Waer lijken op malkaêr te tasschen,
Tot de enkels in het bloed te plasschen,
't Begeerde en schoonste schouwspel is,
Kan niets den filosoof verstommen:
Hij hoort in deze wildernis
Koen boven zich den doodgalm grommen.
Gesmoorde zuchten, luid geween,
Van bloedverwanten, om zich heen,
| |
[pagina 351]
| |
Een bed, bestuwd met rouwbeklagren,
De drang der onbescheiden vragren,
Een weduw, die in tranen smelt,
Onmondigen, verlaten weezen,
Die, in het jeugdig hart bekneld,
Voor hun wanhopig noodlot vreezen,
Een vriendenstoet, die, diepbedroefd,
Zelf van den zieken troost behoeft,
Een arts, gevoelloos voor ellende,
Een priesterschaer, die vloeken braekt,
Ziedaer des doods gevreesde bende,
Die hem alleen verschriklijk maekt.
Gelukkig, die den aengezigten
De valsche grijnzen af durft ligten!
Dees ziet, door mom en schijnvernis,
Het beeld, gelijk 't oorsprongklijk is.
Geen priesters, met de wet gewapend,
Hoe grof en donderend van stem,
Noch hun gestookte hel, hoe gapend,
Verbazen of verbijstren hem.
Hij kent den sleep der sijmelaren,
Die gaerne 't bang gemoed bezwaren,
En, onder 't pikzwart huigchelkleed,
Ook niet dan zwarte beelden schildren,
Die kinders, ligt tot schrik gereed,
En zwakke vrouwen doen verwildren.
o! Dat ons loflied hem verhoog',
Die, met een opgehelderd oog,
Alleen het voorwerp ziet, gescheiden
Van kunstbekleedslen, die misleiden.
Hij schouwt het nadrend doodspook aen,
In zijn' gewonen koelen bloede;
| |
[pagina 352]
| |
Ver van 'er voor terugtegaen,
Haelt hij het in, met blijden moede.
Hij geeft zich voor den prikkel bloot,
Wacht lijdelijk den wissen stoot,
En, door geen driften meer gedreven,
Vol kalmte, gansch zachtmoedigheid,
Gaet hij, verzadigd, uit dit leven,
Gelijk men van een' maeltijd scheidt
Ga naar voetnoot1.
|
|