Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 2 CAB-GYZ
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Sybrand Feitama]Feitama (Sybrand) Ga naar voetnoot1, geboren te Amsterdam, in December 1694. Zijne ouders, izaak feitama en catharina rooleeuw, deftige en ruimbemiddelde lieden, lieten hem, in zijne jeugd in de Latijnsche taal en de voorbereidende wetenschappen onderwijzen, met oogmerk om hem tot den predikdienst op te leiden; doch zijn zwak ligchaamsgestel was oorzaak dat men tijdig daarvan afzag, en hem op het kantoor plaatste van den Amsterdamschen koopman jan willink. Hijhad echter weinig lust in den handel, en met genoegzame middelen bedeeld om buiten eenig beroep te leven, leide hij zich toe op de letteroefeningen, en kreeg weldra smaak in de dichtkunst, waarin bij met de onderrigtingen van den zoetvloeijenden claas bruin en de taalkundige lessen van den geleerden lambert ten kate, hz. voordeel deed, en in devriendschap van den oordeelkundigen charles sebille geene geringe aanmoediging vond. De eersteling zijner geestvoortbrengselen was het oorspronglijk treurspel Fabricius, in 1720 op den | |
[pagina 295]
| |
Amsterdamschen schouwburg vertoond. Vier jaren laterverscheenzijn zinnespel De Triomferende Poëzy en Schilderkunst. Inmiddels had hijinsgelijks twee treurspelen uit het Fransch vertaald, namelijk corneilles Tite et Bérenice, onder den titel van Titus Vespasianus, en la mottes Romulus, beiden in 1722 vertoond en uitgegeven. Deze vier stukken heeft hij waarschijnlijk bewerkt voor hij in aanraking kwam met de naauwziftende en beschavende Aristarchen van dien tijd; althans zij dragen blijken van eene stoute en krachtige dichtpen. Hij heeft ze merkelijk verbeterd, zoo het heet, in 1735 op nieuw uitgegeven in de twee deelen, zijner Tooneelpoëzy, behelzende, behalve de vier genoemden, vertalingen van de treurspelen Darius, Pertharitus en Stilico, van corneille, De Machabeen, van la motte, Brutus, van voltaire, Pyrrhus, van crebillon, Gabinia, van de brueys, Jonathan, van duché, en Marius, van de caux; te zamen dertien tooneelstukken, die allen, met uitzondering van den Jonathan en de Machabeen, aanhoudend met veel goedkeuring op den Amsterdamschen schouwburg zijn vertoond geworden. Behalve deze twee delen Tooneelpoëzij, heeft men na zijn' dood nog twee oorspronglijke zinnespelen, De Schadelyke Eigenliefde en de Christelyke Wacht, benevens eene vertaling van voltaires treurspel Alzire, onder zijne nagelaten dichtwerken in 1764 uitgegeven. | |
[pagina 296]
| |
Veel roems verwierf hij met zijne berijming van fenelons Telemachus, die in 1733 in het licht kwam, en algemeen bewonderd en geprezen werd Ga naar voetnoot1. De beschaafziekte, die zich in dien tijd onder de dichters begon te openbaren, stak insgelijks feitama aan, en maakte hem uittermate kiesch en wantrouwig omtrent zijne eigen werken, die hij tot in het oneindige beschaafde en, zoo hij meende, verbeterde. Dit was ook het geval met zijne berijming van den Telemachus: hoe meer men dit werk, gelijk het inderdaad verdiende, prees en verhief, hoe meer gebreken hij in hetzelve vond, zoo dat hij meer dan dertig jaren besteedde met verbeteren, gelijk dan ook die verbeterde berijming na zijn' dood door zijn' vriend frans van steenwyk in 1763 in het licht gegeven is Ga naar voetnoot2. Het gevolg van dit alles was, dat, gelijk de Heer de vries te regt aanmerkt Ga naar voetnoot3, oordeel, verstand, juistheid en smaak meer dan vinding, stoutheid, verheffing en geestdrift in zijne werken uitblinken. Onmiddellijk na de uitgave van zijn' berijmden Telemachus in 1733 sloeg hij de hand aan de dichtmatige vertolking van voltaires Henriade; hiermede in 1738 tot de helft gevorderd zijnde, ver- | |
[pagina 297]
| |
loor hij zijn kunstvriend charles sebille, en tevens den lust in deze ondernomen arbeid, dien hij echter een jaar daarna weder opvatte en in 1743 voltooide. Nog tien jaren besteedde hij met beschaven en verbeteren, zoodat zijn Henrik de Groote niet voor 1743 in het licht kwam, hebbende in dien tusschentijd govert klinkhamer, die niet eens de Fransche taal verstond! insgelijks eene berijming naar eene prozavertaling van voltaires meesterstuk uitgegeven, waaraan hij, gelijk feitama, zeker een twintig jaren geärbeid heeft, en diens vertaling daarmede geheel niet in het licht stond, die met algemeene goedkeuring en toejuiching ontvangen werd, en haren roem staande hield tot in 1820, wanneer de Heer barbaz met eene andere vertaling van dit dichtwerk, in een gelijk getal verzen als het oorspronglijke, den twintigjarigen zuren arbeid van den naauwziftenden feitama in eens verdrong, wiens gelikte en beschaafde overzetting hem noch gespierd noch getrouw genoeg voorkwam. Tachtig jaren bijkans had dezelve algemeen den roem genoten van eene der krachtigste en naauwkeurigste dichterlijke vertalingen te zijn, die wij in onze taal bezaten; de beroemdste dichters hadden in verzen, de geduchtenrecensenten in proza en de boekliefhebbers in klinkende munt dit getuigd; deze vertaling zette als het ware feitama de kroon op boven alle dichterlijke vertalers; en ziedaar, omdatde Heer barbaz er geen spieren en geen gelijk getal verzen | |
[pagina 298]
| |
als het oorspronglijke invindt, doet hijdezelve uit alle bibliotheeken van smaak verhuizen, en plaats maken voor de zijne. Sic transit gloria mundi! Het schijnt dat feitama, door het aanhoudend vertalen, en het daarmede gepaard gaande eindelooze beschaven, zijn' oorspronglijken geest geheel verstompt heeft, die zich in zijne zinnespelen en zijn eerste treurspel Fabricius zoo voordeelig scheen te ontwikkelen. Zijne verdiensten als oorspronglijk dichter, zegt de kruyff Ga naar voetnoot1, en zijn oordeel is ook het onze, kunnen die des kunstigen vertalers niet evenaren, en wij erkennen met den Heer de vries Ga naar voetnoot2 ‘feitama voor een' verdienstelijk' man, die door onvermoeide oefening zijn verstand beschaafd, en zijn' geest met kennis verrijkt hebbende, anderen zijne kundigheden door eene nutter werkzaamheid mededeelde; wij erkennen hem voor eenen met regt geroemden vertaler, die de schilderachtigste en meest treffende tafereelen op ander doek met beleid en omzigtigheid overbrugt, en allezins, als zoodanig, lof verdient, doch die als oorspronglijk dichter door eene gedwongene stijfheid en geestelooze flaauwheid den lossen zwier en zinrijke kracht verwaarloosde,’ die hij echter, naar ons oordeel, in zijne overzettingen somwijlen vrij gelukkig wist te bewaren. Zijne oorspronglijke | |
[pagina 299]
| |
stukken zijn ook, naar evenredigheid zijner vertalingen, niet talrijk, en worden gevonden in zijne Nagelaten Dichtwerken, uitgegeven in 1764. De meesten derzelven zijn, volgens het oordeel van de kruyff Ga naar voetnoot1 ‘bestand tegen den scherpsten toets des verstands, doch treffen weinig, en laten de ziel in eene zachte kalmte; zelden voelt zich de overwonnen lezer in een streelende verrukking wegvoeren, zelden klimt de meesterlijke toon des dichters tot eene verhevene stoutheid; maar nog veel zeldzamer tevens wordt de gezonde reden het aanstotelijk slagtoffer des ongebreidelden vernufts.’ Overigens besteedde feitama zijn' tijd tot eene oefenende verkeering met zijne kunstgenooten en het onderrigten van minervaren dichters. Het kon niet missen dat hij, door het aanzien, waarin hij stond, een' grooten invloed had op den smaak zijner tijdgenooten, gelijk pels op dien der zijnen; het was voornamelijk uit zijne school dat de vloeijende versificatie, de naauwkeurige inachtneming der taalregelen, de angstvallige naauwgezetheid op beuzelachtige kleinigheden en de overdreven beschavingszucht voortkwamen, die, gedurende het grootst gedeelte der achttiende eeuw, de stoutste geniën, de van harens uitgezonderd, gekromd hielden onder het juk eener dorre taal- en rijmvitterij; het kon niet missen dat wij op die wijze overstroomd moesten worden met | |
[pagina 300]
| |
een' zondvloed van keurige, vloeijend berijmde en net afgemeten gedichten, waaraan volstrekt niets ontbrak dan - poëzij! waarvan men het regte begrip scheen verloren te hebben; en van dien kant heeft deze school niet weinig toegebragt tot het verval der Nederduitsche dichtkunst, die zij integendeel waande tot den hoogsten trap van bloei en luister te verheffen. Feitama was insgelijks een groot kenner en voorstander der schilder- en teekenkunst; hij bezat eene kostbare verzameling van teekeningen Ga naar voetnoot1 waaronder verscheiden door hem zelven vervaardigd werden gevonden. Als mensch, burger en vriend bezat hij de voortreflijkste hoedanigheden, was een verdraagzaam Christen, een vijand zoo wel van alle nuttelooze geschillen over den godsdienst als van dweperij en bijgeloof, en in alle betrekkingen een vriend des vredes, rondborstig en opregt in zijn' omgang, die zich meestal tot kunstoefenaars en kunstkenners bepaalde, wier gezelschap zijne geliefdste uitspanning was, tot dat bij den naderenden ouderdom zijne geestvermogens allengs onder ligchamelijke verzwakking bezweken, en hij, op den 13 Junij 1758, met eene Christelijke bedaardheid naar zijn doodbed getreden, aldaar genoegzaam in hetzelfde oogenblik den geest gaf. Het blijkt niet dat hij gehuwd is geweest. Bij zijn' uitersten wil was hij zijnen kunst- | |
[pagina 301]
| |
vrienden gedachtig; inzonderheid frans van steenwijk, wien hij de aanzienlijke som van veertigduizend guldens besprak Ga naar voetnoot1. Schaars, en dan nog ongaarne, nemen wij vertaalde dichtstukken over; doch naardien wij feitama hoofdzakelijk als dichterlijk' vertaler hebben doen kennen, en van oordeel waren dat hij de oorspronglijke losheid en zinrijke kracht in zijne overzettingen somwijlen vrij gelukkig wist te bewaren Ga naar voetnoot2, zal hetniet ongepast zijn dat wij, als een voorbeeld daarvan, een stuk bijbrengen, dat ons gevoelen overtuigend staaft, namelijk eene verhollandste naarvolging der tweede satyre van zijn' geliefkoosden Franschen dichter boileau. Aan den Heere ****
Beroemde en schrandre Geest, wiens ader onvermoeid,
Als waar' het u geen werk, vanzelf zo welig vloeit;
Wien Phebus toegang gunt tot al zyn letterschatten;
Die in één' opslag 't fraai eens kunststuks kunt
bevatten;
Bedreven Meester, die in dichtstryd elk verwint!
Ei leer my toch de kunst waardoor gy 't rymwoord vind.
Het schynt, zelfs eer gy 't zoekt, u naar uw' wensch te
ontmoeten:
Nooit hinkt uw krachtig vaers aan 't einde op kreuple voeten;
En, zonder dat het kruipe, of op een' omweg stuit',
Verkiest elk woord zyn plaats, eer gy het hebt geüit.
Maar ik, die, door een dwaze en ydle drift bezeten,
(Ik denk, tot myne straf,) my 't rymen dorst vermeten;
| |
[pagina 302]
| |
Ik blok, ik ploeg, ik zwoeg, ik zoek tot myn verdriet,
Ik pynig my daarom, maar vind die kunstgreep niet;
En, hoe ik all' den dag op 't koppig slagwoord mymer,
't Noemt zwart voor wit, en voor een' stout' een' kreupel'
rymer:
Wanneer ik
vondel, om zyn kunst en gladden
toon,
Wil roemen in myn dicht, dan hort het rym op Boon;
Of eenen treurpoëet, wiens werk men mag beproeven,
De reden noemt
corneille, en 't rymwoord
van der hoeven:
In 't kort, hoe ik het wende, of wat ik verders poog',
't Zegt steeds het tegendeel van 't gene ik heb op 't oog.
Ik, dus verbysterd, suf van 't niet te kunnen vinden,
Staak menigwerf, vol spyts, myn ydel ondervinden;
En vloekende op de kunst, in myn te stout bestaan,
Verzeg ik, ooit de hand weêr aan het werk te slaan:
Maar 'k heb pas uitgetierd op al de Zanggodinnen,
Of onverwacht schiet my het rechte woord te binnen;
't Ontvonkt myns ondanks fluks al 't ovrige yvervier;
Ik zet op staanden voet de pen weêr op 't papier;
En niet meer denkende aan myne onbezonnen vloeken,
Verwacht ik, vaers aan vaers, of 't my, als u, mogt zoeken.
Indien ik, om het rym, een des al niet te min,
Een' stoplap dulden kon, of laffen tusschenzin,
'k Zou, zonder lang gepeins, als andren, vloeiend rymen;
'k Vond woorden by den hoop, om achteraan te lymen:
Indien ik Phillis prees, als 't puikje van ons land,
Dan vond ik licht daarop, die nergens weêrgaê
vant;
Of maalde ik, op dien voet, een schoonheid, waard' te
loven,
Ik voegde straks daarby, die 't zonlicht kan verdoven:
Zo ik haar schoeijen wilde op klompen van robyn,
En schildren in haar oog de bliksems van Jupyn,
Ik vergeleek misschien haar woorden by den donder,
En roemde elk ligchaamsdeel als 't achtste
wereldwonder.
| |
[pagina 303]
| |
Door zulk eene ydle praal van woorden, slechts in 't wild,
En zonder kunst, in spyt der Reden zelf gespild,
Zou licht een Woordenbeul, noch grootsch op zulke lappen,
Een'
cats, een'
swanenburgh, en
vos, tot hutspot kappen.
Maar hy, die ieder woord eerst toetst of 't hem vernoegt,
Stelt nimmer een ter neêr, dan 't gene 'er eigenst
voegt,
En duld niet dat ooit laffe, ooit zenuwlooze rede
Aan 't einde van zyn vaers de leêge plaats bekleede;
Waarom hy, telkeus weêr beginnende, eer hy fluit',
Vier woorden naauwlyks schryft, of wischt 'er drie van uit.
Verdwaasd was de eerste, die zo dol zich heeft vermeten
Zyn' geest te kluistren aan zo slaafsch een woordenketen,
En de engte van een vaers ten dichtperk voor dorst slaan,
Opdat de reden 't juk van 't rym zou ondergaan.
'k Zou, zonder zulk een drift en pynlyk nagelbyten,
In aangename rust niet vreugd myn leven slyten;
'k Zou, tot verbetring van myn ligchaams zwak gestel,
My koestren, als de h***, in myne boekencel,
En brengen de uurtjes door, gelyk de kloosterknapen,
By dag met niets te doen, by nacht met wél te slapen.
Myn ziel, van eigenbaat, van vuige winzucht vry,
Heeft nooit de dichtpen veil tot slaafsche vleijery;
En verr' van zelf zo laf fortuin te voet te vallen,
Laat ze andren met den roem van Broodpoëten brallen:
'k Win roems en loons genoeg, zo eenigzins myn vlyt
Den zwakken ouderdrom en wees tot nut gedyd.
Ik zou gelukkig zyn, ware, ons myn rust te stooren,
De zucht tot rymen in myn harsens nooit geboren.
Maar sints die dweepery, die me uit myzelv' vervoert,
En door haar' zwarten damp de zinnen heeft beroerd,
Die kwellingvoênde geest my aan bestond te dryven,
Om, naar der dichtren wyz', juist op de' maat te schryven,
| |
[pagina 304]
| |
Gevoel ik, dag op dag, aan 't werk, waarin ik ploeg,
En hier een bladzy' streep, of ginds iets tusschenvoeg,
Dat ik, hoe bits men finale op vlugge rymeryen,
Myns ondanks
van der burg en
tyssen moet benyen.
ô
droste, die zo snel homeer volgt in zyn
vaart,
En uit uw vruchtbaar brein zo menig treurspel baart!
De drift doet (ik beken 't,) u 't rym wel rofflend' smeden
In spyt des Helikons, in weerwil van de reden;
Terwyl dat kunstloos werk, waarmeê ge u zelven streelt,
De poëzy onteert, en 't grootst geduld verveelt:
Maar 't vind, uw vlyt ten loon, wat hoopwerk 't ook moog'
wezen,
Een' boekwurm die het drukt, en zotten die het lezen;
En als gy maar het rym aan 't einde eens regels lascht,
Wat gaat het u dan aan of 't ovrig' daar niet past,
Zo ge, als
van leuve, slechts met de eigen
rymelstuipen,
Wel blindlings, doch vernoegd, in Pindus slyk moogt kruipen?
Rampzalig, duizendwel rampzalig hy, wiens geest
Zich aan de regels bind, en voor hun schending vreest!
Een dwaas rymt met vermaak; hy breekt die naauwe koorden;
Hy houd zich nimmer op omtrent de keur der woorden:
Steeds op zyn kunst verliefd, en om zyn werk verrukt,
Verheugt hy zich in 't hart, als waar' 't naar wensch gelukt.
Maar elk verheven geest wil vruchtloos zich verheffen,
Om dat volmaakte wit, waarop hy doelt, te treffen:
Hy, die nooit dat geluk durft van zyn vlyt vermoên,
Kan, schoon hy elk voldoet, zichzelven niet voldoen;
Ja hy, wiens werk alom roemwaardig wordt bevonden,
Wenscht, tot zyn rust, dat hy 't zich nooit had onderwonden.
Gy dan, myn vriend, die ziet wat dwaling my verblind!
Leer, leer my toch de kunst waardoor men 't rymwoord vind;
Of liever, nu uw vlyt daartoe toch niets zou baten,
Leer, leer my toch de kunst van 't rymen na te laten
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 305]
| |
Wij besluiten dit artikel met het volgend schertsend oorspronglijk stukje in den niet onaardig geimiteerden winderigen stijl des geenen die het onderwerp er van uitmaakt, namelijk de Aanspooring ter opbouwing van eene grafzuil voor den
overgrooten dichter
W. van Swanenburg.
Doorluchte rymers! valt uit wanhoop aan het dichten,
Om tot de starren toe een grafzuil op te richten;
Hakt wouden van kaneel; klooft bergen van robyn;
Schreit oceänen uit; kleedt de aarde in zwart satyn:
Of liever, scheurt van rouw alle uwe dichtpapieren;
Doet van uw' jammergalm al de onweêrwinden gieren;
Rukt Phebus lauwerbosch doldriftig uit den grond;
Meldt op uw' Maroos toon, door 't gansche wereldrond,
Dat de overwreede dood dien Phenix in het brommen,
Aartspauker Swanenburgh voor eeuwig doet verstommen
Ga naar voetnoot1.
Feitama had de rederijkersgewoonte behouden van zijne werken met de letters S.F. en de zinspreuk Studio Fovetur Ingenium in het licht te geven; men wil dat hij door de eerste letters dezer drie woorden zijn' naam sybrand feitama, isaaksz. aanduidde, gelijk guilliam toussaint domis door Gloriam Tribuit Doctrina, en anderen, die in vroeger' tijd eene bijzondere aardigheid daarin vonden. |
|