Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 2 CAB-GYZ
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Bernard Elikink]Elikink (Bernard), in 1701 te Amsterdam geboren, en van 1732 tot 1767 Predikant in de Hervormde gemeenten van Benschop en Papendrecht, in welke laatste standplaats hij op den 21 Junij 1767 overleed, beoefende bij zijne afgezonderde en stille levenswijze de dichtkunst als eene geöorloofde uitspanning van gewigtiger bezigheden. Men vindt verscheiden niet onverdienstelijke stukjes van hem in de Proeve van Zedepoëzy, door het kunstgenootschap: Concordia et Labore in 1755 te Dordrecht uitgegeven; een daaronder, in den smaak der zedeprinten van huigens, is zulk eene krachtige, | |
[pagina 277]
| |
hypermiltonische afbeelding van den duivel (in 's dichters leeftijd zekerlijk een erger bullebak dan in den onzen), dat men stoute kinderen toen daarmede gewis naar bed, of vrome oude vrijsters zenuwtoevallen op het lijf jagen kon. Het is alsof vader elikink persoonlijke kennis met den vorst der duisternis gemaakt heeft, zoo karakteristiek weet hij deszelfs individu te beschrijven. Voor de geenen die juist niet zeer bang voor den droes zijn, of denken dat hij zoo zwart niet is als hij geschilderd wordt, leveren wij hier eene copij van dit portrait affreux; voor anderen plaatsen wij daarboven tot eene waarschuwing le mot de l'énigme, namelijk De duivel.
Hy is de grootste guit en schurk die ooit zal leven;
Een booswicht door en door, in alle kwaad bedreven;
Een hater van den mensch, van God en alle goed;
Een stookebrand van twist en dollen euvelmoed;
Een blaasbalg om het vuur van tweedragt te doen branden;
Een schriklyk wandelaar door 't kryt van alle landen
Ga naar voetnoot1;
Een snoode huigchelgeest, die vol geveinstheid steekt;
Een wolf in 't schapenvel, die als een Engel spreekt,
En door zyn loosheid weet den mensch in slaap te wiegen;
Een waarheidbanner, zoet op liegen en bedriegen,
Die, als het Pantherdier, waarin de wreedheid woont,
Zyn leelykheid verbergt, zyn schoonheid andren toont,
Om hen te lokken en in zyn geweld te erlangen;
Want ook dit Monster elk tragt door bedrog te vangen,
| |
[pagina 278]
| |
En hen te slepen en te moorden in zyn nest;
Een beul, een moordenaar, een bloedhond en de pest
Van 't menschelyk geslacht, waar op hy door alleeeuwen,
Met zyn vervloekt gespuis van Duivels, wreed als leeuwen,
Die briesschende omgaan om hun roof, heeft jagt gemaakt;
Terwyl hy door het vuur der helle Brandt en blaakt,
Als 's hemels vyand, die, geheel van God verbasterd,
Dat Opperwezen zelfs en al wat goed is lastert;
Een wreed tyran, die gansch de waereld in zyn net
Verstrikt houdt en bestiert naar zyn gedoemde wet
Ga naar voetnoot1;
Een boos beschuldiger van Gods verkoore scharen;
De krommeslomme
Ga naar voetnoot2 slang, die voor vyfduizend jaren,
Onze ouderen bedroog door een verboden vrucht,
En sedert al dien tyd de boosheên in de lucht
Gestadig ophitst om de menschen te beschadigen,
Voor al het volk, dat God met heil wou begenadigen,
Dat hy ontrust en kwelt en tot het kwaad verzoekt,
En door zyn listigheid noch menigmaal verkloekt;
Een grouwelyke draak afschouwelyk van wezen!
Die Jezus kudde door zyn naar misbaar doet vreezen,
Op wie dat schrikdier al zyn vuurge pylen spilt,
En tegen haar zyn lans met helsche boosheid drilt;
En op haar uit zyn' muil en opgespalkte kaken,
Zeer vreeslyk om te zien
Ga naar voetnoot3, schynt vuur en vlam te braken,
| |
[pagina 279]
| |
Ja, in zyn' wyden bek, ging 't naar zyn' boozen wil,
Haar in zou slokken als de wreede krokodil,
Wiens woede en grimmigheid, te lezen uit zyn blikken,
Den sterksten schroomen doet, den zwakken doet verschrikken;
Hy is d'afvallge van God, een trots rebel,
Om zyn weêrspannigheid, verwezen naar de hel,
Waar hy voor altoos, om zyn boosheid, 'shemels plagen
Met al zyneengten en 't verdoemde volk moet dragen,
En waar hy nimmermeer de minste laaffenis
Ontvangt in 't nare hol, waar 't eeuwig duister is
Ga naar voetnoot1.
Zou elikink dan waarlijk bekkers Betoverde Wereld niet gelezenhebben...? 's Mans Stichtelijke Gezangen, na zijn' dood, door a. van den berg, in 1769 te Amsterdam, uitgegeven, met muzijk van meder en ruloffs, munten uit door bevallige eenvoudigheid, gemoedelijke vroomheid en echt Christelijke stichting; zij verschillen in smaak wel eenigzins van de Stichtelijke Gezangen van schutte en voet, doch zijn niettemin zeer aanbevelenswaardig, omdat zij met waardigheid, en toch voor elk verstaanbaar, het gekozen onderwerp behandelen. Met genoegen schrijvenwij hier af datgezang, hetwelk ten opschrift heeft Gods grootheid.
I.
'k Zing uw Grootheid, groote God!
Die, benêen in den hoogen,
Door oneindig Alvermogen,
Alles schiept, op uw gebod;
| |
[pagina 280]
| |
Alles deedt te voorschijn komen,
Uit den afgrond van het niet:
Al wat men alomme ziet;
Hemel, aarde en zee en stroomen;
Engel, mensch, en vee en plant,
Zijn de werken uwer hand.
II.
Gij hebt, door uw groote kracht,
Al de hemelen doen worden;
De Engelen zijn, in hunne orden,
Toen gij 't zeidet, voortgebragt;
De Englen, die uw ' troonomringen,
En uw' nooit volprezen lof,
In het hooge hemelhof,
Op volmaakte toonen zingen;
Dekkende hun aangezicht,
Voor uw ongeschapenlicht.
III.
Doet ge uw heerlijkheid, ô Heer!
In uw ruime hemelzalen,
Op uw Serafijnen dalen,
Zij ook bukken voor U nêer;
Dienen U met vreeze en beven,
Toonen, ieder als om strijd,
Dat ge oneindig heerlijk zijt.
Eindloos boven hen verheven!
Niemand toch is U gelijk,
In uw hemelsch koningrijk!
IV.
Welk een gloed, wat majesteit.
Welk een vuur, wat licht, wat glansen,
| |
[pagina 281]
| |
Zie ik 's nachts aan 's hemels transen,
Hemel! welk een heerlijkheid!
'k Zie 'er duizend fakkels schijnen;
'k Zie ze, met de zilvren maan,
Ieder op zijn' hoefslag slaan,
't Aklig duister doen verdwijnen
Dus vertoont zich uwe magt,
In het holste van den nacht!
V.
Hef ik 't oog bij dag omhoog,
'k Zie 'er 't oog der waereld blinken,
's Morgens opgaan, 's avonds zinken,
Aan den ongemeten boog!
't Zonlicht, dat zoo veele jaren,
Nimmer Gods bevel vergat,
't Welk hij eens gegeven had,
Blijft zijn licht en gloed bewaren,
Die 't, met glans en heerlijkheid,
Over dezen kloot verspreidt,
VI.
God geeft op een enkel woord,
Dan tot vloek en dan tot zegen,
Hagel, sneeuw en wind en regen,
Bliksems, donders brengt hij voort.
D'aardkloot doet hij siddren, beven;
Hij verrukt het starend oog,
Met den schoonen regenboog,
Ons ten onderpand gegeven,
Dat deze aard, die hij doet staan,
Nooit door 't vocht wêer zal vergaan.
| |
[pagina 282]
| |
VII.
Zie ik naar de dunne lucht,
Aan 't gevleugeld heir gegeven,
'k Zie daar op hun pennen zweven;
Vogelen van alle vlugt;
'k Hoor 'er duizend orgelkelen
Die, op eenen schellen toon,
Wildzang zingen, wonder schoon,
Om ons oor en hart te streelen.
Pluimgediert! gij zaait wel niet,
Nooit nochtans ontbreekt u iet.
VIII.
Daal ik op deze aard benêen,
Hier ook is Gods hand te merken,
In zijn groote wonderwerken,
En in hun verscheidenhêen.
Aarde en water blijft God scheiden,
En elk houdt zich in zijn' stand;
Want hij smeet 'er 't gulle zand,
Als een schutdeur tusschen beiden.
Dus heeft hij een' paal gesteld,
Aan het magtig zeegeweld.
IX.
Zie ik dezen aardkloot aan,
Slechts met dunne lucht omvangen,
Aan een enkel niet gehangen,
'k Blijf als opgetogen staan.
Heer! wat doet gij groote dingen!
Gij schikt elk zaizoen van 't jaar;
Dag en nacht volgt op elkaêr,
Naar uwe eeuwige ordeningen,
Die zij nimmer overtreên,
En dus rollen de eeuwen heen.
| |
[pagina 283]
| |
X.
De aarde geeft ons uit haar' schoot,
Schoon wij haar met voeten treden,
Duizend, duizend zeldzaamheden,
Voedsel, overvloed van brood;
'k Zie 'er bloem en boomen bloeien,
't Veld bekleed met veldgewas,
Ossen, schapen, in het gras,
Vrolijk tieren, welig groeijen;
'k Zie 'er heuvel, berg en dal,
En Gods grootheid overal!
XI.
'k Zie Gods grootheid in de zee;
Want hij kan haar holle baren
In een oogenblik bedaren;
Huist 'er 't gladgeschubde vee,
Die daar overvloedig telen,
Ook tot 's menschen onderhoud;
'k Zie de wateren bebouwd;
Met zeer wondre zeekasteelen!
Die ons, tot aan 's aardrijks end,
Voeren op dat element.
XII.
Heer! gij zijt oneindig groot!
Want de duivels knelt ge in banden,
En gij heerscht in alle landen,
Over leven, over dood;
Over koningen en grooten;
Over al wat is en leeft,
Dat gij zijn en aanzijn geeft;
Over duizend waereldklooten;
Ja, gij zijt veel grooter dan,
Iemand ooit begrijpen kan
Ga naar voetnoot1!
| |
[pagina 284]
| |
Hoe eenvoudig en toch hoe schoon, hoe natuurlijk en toch hoe verheven, hoe bevattelijk voor elk en toch hoe dichterlijk is dit hartverheffend en roerend stukje! Met zulke liederen betaamt het den redelijken mensch het Opperwezen te loven. |
|