Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 2 CAB-GYZ
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Fredrik Duim]Duim (Fredrik). Dezen komt eene eervolle plaats toe onder de veelrijmers, wier werken men nu en dan eens in handen neemt, om te zien hoe men niet dichten moet, vooral wanneer men eene bijbelsche levensbeschrijving ten onderwerp kiest, gelijk deze duim, want hij Stak immers in zijn werk held Hoogvliet naar de pluim
Ga naar voetnoot1.
Hij heeft namelijk Jakob den Aartsvader, gelijk hij zich uitdrukt, ‘in Dichtmate beredeneert’ en in 4to laten drukken, toen hij zevenenzeventig jaren oud was, zijnde hij in 1674, waarschijnlijk te Amsterdam, geboren. Deze zoogenaamde ‘dichtmatige beredenering’ geschiedt van het begin tot het einde op dezen matten en platten toon: | |
[pagina 218]
| |
Hun wensch gelukt, men zag hoe welig 't zaad ontsproot,
Wyl zy ten derdenmaal zich weer gevoelde zwanger:
Dus zagz' haar hoop vervult, door dezen Liefdens Pranger,
En baarde wederom een' zoon, dien Jakob gaf
Den naame Levi; recht, sprak Léa, laat nu af
Om mynes zusters wil, uw Léa te verachten
Ga naar voetnoot1.
Met deze beredenering nu stak de oude man hoogvliet, op wiens Abraham hij, in zijn ‘berecht aan den Lezer,’ alvrij wat te zeggen heeft, stout weg naar de pluim. De man had, bij geene de minste bekwaamheden en eene onvermoeide schrijfzucht, een' geweldig hoogen dunk van zijne meerderheid boven andere dichters, wier werken hij in zijne voorberigten aan de zonderlingste critiek onderwerpt, die men zich voortellen kan; ja zelfs werd - - door de eigen pen, in de eigen vuist geknepen,
Zaïre van Voltaire als spoorloos aangegrepen
Ga naar voetnoot2,
daar hij eene, naar zijne gedachten oneindig betere Zaïre, bekeerde Turkinne opstelde, en met een ‘Berecht’ in het licht zond, waarin hij voltaire duchtig schoolmeestert. Nog eene menigte andere treurspelen zijn uit zijne vruchtbare pen gevloeid Ga naar voetnoot3, | |
[pagina 219]
| |
schoon de man niet het geringste denkbeeld had van het geen tot het zamenstellen van een tooneelstuk behoort, en het onderwerp genoegzaam letterlijk, volgens het daarvan voorhanden verhaal, door handelende persoonen, in gerijmden courantenstijl liet voordragen. In het slot van zijne Vlugt van Huig de Groot zegt juffrouw prounink tegen maria van reigersbergen: 'k Geloof, zelfs Maurits kan uw schrandre list behagen.
Waarom? vraagt deze, en juffrouw prounink antwoordt:
'k Dacht wel, zei hy, dat ons die schrandre vrouw,
Dat zwarte varreken nog eens bedriegen zou.
Geene zijner gedramatiseerde historiën zijn op den Amsterdamschen schouwburg vertoond geworden; een derzelzen, Menalippe of de Bevechter van zich zelven, had hij daartoe vruchteloos aangeboden; in zijn daarvoor geplaatst ‘berecht’ zegt hij, dat hij ‘geen reden kon vinden, waarom een spel, als dit is, verworpen wort,’ en wij gelooven gaarne dat hij die niet vinden kon. Als tooneeldichter maakte duim dus weinig opgang; hij beproefde zulks als Psalmdichter, en kwam in 1747 met eene berijming der Psalmen Davids voor den dag Ga naar voetnoot1, doch hij bereikte bij de kerk zoo min | |
[pagina 220]
| |
zijn oogmerk als bij den schouwburg; althans hij was de man niet om dathenus te vernestelen. Een' compleeten catalogus van 's mans overige weinig beduidende rijmende en niet rijmende geschriften, bestaande uit 23nommers, vindt men achter zijn' straks gemelden Jakob den Aartsvader, die wel zijn zwanenzang geweest zal zijn. |
|