Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 2 CAB-GYZ
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Bartholomeus Christiaan van Dorp]Dorp (Bartholomeus Christiaan van). De levensschets van dezen, drie dagen voor zijnen tweeëntwintigsten verjaardag overleden, lofwaardigen jongen dichter heeft reeds de Hoogleeraar Siegenbeek, die hem onder zijne waardigste en meest geliefde leerlingen telde, geplaatst aan het hoofd der weinige nagelaten dichtstukjes van dezen veelbeloovenden jongeling, in een bundeltje, tot een aandenken voor zijne vrienden, gedrukt, en waaruit wij het hoofdzakelijke hier ontleenen. Hij werd geboren te Delft, den 6 januarij 1793. Zijne ouders waren joannes henricus van dorp en wilhelmina van waenen; naauwelijks vier jaren oud zijnde verloor hij zijn' vader, en met zijn twaalfde jaar insgelijks zijne moeder, die, stervende, hem haren broeder, j.a. van waenen, Predikant te Woerden, aanbeval, die ook de zorg voor de verdere opvoeding van het ouderloos jonske op zich nam, en vervolgens, met overleg van deszelfs vaderlijken oom, den Heer c. van dorp, koopman te Rotterdam, hem aan het onderwijs van den Heer j. servaas te Delfsthaven toevertrouwde, alwaar hij in de Latijnsche en Grieksche talen, de wiskunde en andere voorbereidende wetenschappen, | |
[pagina 199]
| |
zulke gelukkige vorderingen maakte, dat men na verloop van drie jaren hem genoegzaam in staat oordeelde om de akademische lessen met vrucht te kunnen bijwonen. Hij kwam in 1811 te Leyden, en oefende zich aldaar in de regtsgeleerdheid, fraaije letteren en nuttige wetenschappen, inzonderheid de hoogere wis- en sterrekunde, en verdeelde de uren zijner uitspanning tusschen de beöefening der dicht- en schilderkunst, bijzonder gelukkig slagende in het schilderen van miniatuurportretten; zonder nogtans zijne hoofdwetenschap, de regtsgeleerdheid, te verwaarlozen, in welke hij integendeel den lof van naarstigheid en kunde verwierf, en reeds tot candidaat bevorderd was. Eene hevige borstziekte maakte een einde aan het werkzaam en zoo veel nut beloovend leven des braven jongelings, op den 3 Januarij 1815. ‘Naar den geest,’ verklaart de Hoogleeraar siegenbeek Ga naar voetnoot1, ‘was van dorp wel met geene schitterende, maar nogtans hoogst voortreffelijke gaven toegerust. Hij miste die levendigheid van vernuft en vlugheid van bevatting, welke, hoe schatbaar op zichzelve, echter daarom minder te benijden zijn, omdat zij hen, die dezelve bezitten, dikwerf tot oppervlakkigheid vervoeren en van gezetten arbeid afkeerig maken; maar hij had daarentegen een gezond oordeel, en een zeer goed en | |
[pagina 200]
| |
tot het wezen der zaken doordringend verstand 't welk de eens begrepene waarheden en verkregene kundigheden duurzaam vasthield en bewaarde. 't Geen hem aan vlugheid ontbreken mogt, wist hij door eene aanhoudende en geregelde werkzaamheid op het rijkelijkst te vergoeden, en lietdaardoor velen, die hem in vlugheid misschiente boven gingen, zeer ver achter zich. Een geestvanordeen naauwkeurigheid was hem in alles eigen, en moet onder de voorname oorzaken geteld worden, welke hem, binnen weinige jaren, in onderscheidene wetenschappen zoo groote vorderingen deden maken. Diep doordrongen van het gevoel van 's menschen bestemming en verpligting, om zich, als verstandelijk en zedelijk wezen, zoo veel in hem is, te veredelen en te volmaken, werd hij door dat heilig pligtbesef ook in zijne letteroefeningen bestuurd, en daardoor ten krachtigste opgewekt, om in de lente van zijn leven, welker beslissenden invloed op de voortbrengselen van deszelfs zomer hij op het levendigst gevoelde, den akker zijner ziele, door eene vlijtige aanwending der hem verleende hulpmiddelen, zoodanig toe te bereiden, dat dezelve, in rijpere jaren, krachtige en voedzame vruchten kon voortbrengen. - 't Geen verder zijn karakter op het gunstigst onderscheidde, was eene hoogst innemende zedigheid en nederigheid, welke zich reeds in zijn | |
[pagina 201]
| |
eerste voorkomen openbaarden, en bij naderen omgang geheel ongemaakt en diep in zijne ziel geprent bleken te zijn. De even natuurlijke als beminnelijke vruchten hiervan waren die minzaamheid, toegevendheid en zachtmoedigheid, welke zijnen omgang zoo hoogst behoorlijk maakten, en aller harten ten sterkste aan hem verbonden. Dat een jongeling van zulk eene gemoedsgesteldheid voor de zachte aandoeningen van menschelijkheid, liefde en vriendschap hoogst vatbaar en geheel geöpend, dat hij met eene vurige geestdrift voor al wat waar, edel en schoon mag heeten, bezield was, zal naauwelijks eene bijzondere melding behoeven.’ Het bundeltje niet algemeen verkrijgbaar, maar slechts ter beschikking der leden van zeker dichterlijk gezelschap te Leyden gedrukt, en ons door een van 's dichters vrienden ter vermelding toegezonden zijnde, zouden wij het onbescheiden achten hier meer dan een paar stukjes daaruit mede te deelen, hoezeer wij anders gaarne onze lezers met alle de daarin voorhanden wenschten bekend te maken. Wij kiezen dan in de eerste plaats het dichtstuk, te regt door den Heer siegenbeek ‘krachtig en aandoenlijk’ genoemd, en vervaardigd Bij gelegenheid van het vertrek der gardesd'honneur uit
Holland.
Neen, ik wil, maar kan niet zwijgen:
Ik Zie de smart ten toppunt stijgen,
| |
[pagina 202]
| |
'k Voel mijn' boezem kloppen, hijgen,
Tranen vloeijen uit mijn oog.
Hemel ach! met welke rampen
Heeft het menschdom niet te kampen!
Groote God! zie van omhoog!
Hoor de klagten, hoor de zuchten,
Die 't verkropte hart ontvlugten,
Ach! heb deernis met ons lot,
Toon uwe almagt, groote God!
Laat de stormen schriklijk loeijen,
Donders in het luchtzwerk broeijen,
't Bliksemvuur met kracht ontgloeijen,
Treffen 's dwingelands woedend hoofd!
Wil hem van den zetel rukken,
Voor uwe almagt neêr doen bukken,
Die ons goed en bloed ontrooft:
Eisch van zijne snoode handen
Neêrlands allerdierste panden
't Jeugdig, heerlijk bloeijend kroost,
's Vaders hulpe, moeders troost
Hemel! welke schouwtooneelen!
Elk moet in de droefheid deelen;
En wie kan de smarte heelen?
Groote God! Gij, Gij alleen!
ô! Maak spoedig dan een ende
Aan den rampspoed, aan de ellende,
Aan de zuchten en 't geween.
Wisch de tranen uit onze oogen,
Hemel! toon uw alvermogen,
Werp den beul ter aarde neêr.
Dat uw bliksem hem verteer'!
| |
[pagina 203]
| |
Zie de diep bedrukte vadren,
Langzaam, bevend, schromend nadren;
Zij geleiden 't jong geslacht,
Bloem van Neêrlands jongelingen,
Tot veel eedler hooger kringen,
Door hun zorgen, opgebragt.
Neen, verkropt niet uwe smarte!
Drukt nog eens hen aan uw harte;
Uit voor 't laatst, op teedren toon,
Den zoo dierbren naam van Zoon.
Zie de teedre huwlijkspanden
Drukken moeders dierbre handen.
Neen, er zijn geen vaster banden,
Dan van moeder en van kind.
Laat hun dan het zoet verrukken,
Van elkaâr in d' arm te drukken,
Eer het zwaard hen wreed verslindt,
Laten zij elkander prangen,
Kusschen drukken op de wangen.
Moeders! 't is uw eenge troost,
Kuscht voor 't laatst uw dierbaar kroost!
En wie komt, met zwakke schreden,
Ginder snikkend aangetreden?
Hoort, zij uiten hun gebeden,
Voor een' broeder of een' vrind.
Ach! men wil, maar kan niet spreken.
Ziet hun droeve tranen leken,
Ziet de smart, die hen verslindt.
Broeders, zusters, komt, treedt nader,
Meisjes, vrienden, al te gader,
Dat men zich in de armen knell',
Zegge, voor het laatst, vaarwel!
| |
[pagina 204]
| |
Wreedaard! wordt gij niet bewogen?
Heeft de smart, hier voor uwe oogen,
Op uw hart dan geen vermogen?
Of heeft heerschzucht u verblind?
Allen, zie, zij treden nader,
Roepen: ‘Zijt gij ook niet vader?
Heeft uw hart dan nooitbemind?
Eisch, wij willen alles geven;
Laat ons kroost slechts in het leven!
Ach! ontruk ons niet ons kind,
Onzen broeder, onzen vrind!’
Ach! hij ziet hun tranen leken;
Dan niets kan zijn harte breken.
't Is vergeefs een' beul te smeeken!
Zijn gevoel is uitgebluscht.
Niets dan roof en moord te zaaijen,
Wreed den schepter rond te zwaaijen,
Dit alleen is wat hem lust.
Hemel! hoor dan onze klagten!
Laat het menschdom niet versmachten!
Doem slechts één' ten afgrond neêr,
En gij schept een Eden weêr.
Toon dan, Heer, uw alvermogen!
Word met onze smart bewogen!
Troost ons! wil de tranen droogen
Van het nat beweend gelaat!
Gij kunt onze rampen weren,
En de smart in vreugd verkeeren.
Ja, eens zal de dageraad
Van geluk en voorspoed glimmen,
Dan, dan zal de heilzon klimmen
| |
[pagina 205]
| |
En vergeten doen den nacht,
Doorgewaakt in jammerklagt.
Troost u dan, o vaders, moeders,
Meisjes, vrienden, zusters, broeders!
Ja, de hand des Albehoeders,
Die met onze vadren was,
Blijft ook bij hun kroost en neven;
Hij toch zal ons nooit begeven,
Maar steeds blijven die Hij was.
Na een' nacht vol bange zorgen,
Geeft hij weêr een' blijden morgen,
Die het bittre leed verzoet,
Meer dan duizendvoud vergoedt.
Staken wij dan onze klagten!
God! wil ons niet doen versmachten!
Neen! Hij zal ons leed verzachten:
God heeft alles in zijn magt.
Immers, na een’ fellen regen,
Lacht het zonlicht ons weêr tegen;
En de dag volgt op den nacht.
Zoo verkwikt, na 't bitterst lijden,
Ons de kelk van 't zoetst verblijden.
Troost u dan in 't bangst verschiet:
God verlaat zijn schepsel niet.
Ja, God hoort, God hoort ons smeeken.
Eens zal hij zich schriklijk wreken:
Den tiran zijn' staf verbreken;
Hem, ontbloot van rang en eer,
Wroeging aan het hart doen knagen,
Vloeken doen zijn levensdagen,
Bliksemen in d' afgrond neêr.
| |
[pagina 206]
| |
ô! Mogt God mijn' wensch verhooren!
Spoedig wierd die dag geboren,
Waarop 's dwinglands diepe val
't Loflied zijn zal van 't Heelal
Ga naar voetnoot1.
Zoo moest het verontwaardigd gevoel spreken des zachten, bescheiden en vredelievenden jongelings, wiens wenschen en begeerten zich slechts tot dat geen bepaalde, wat hij aanduidt in het bevallig stukje, getiteld: Mijne bede.
Anderen jagen naar grootheid en aanzien;
Haken naar magt, en naar roem, en naar eer;
Pogen op troonen den schepter te zwaaijen;
Wenschen dat d' aarde zich buig' voor hen neêr;
Wanen het hoogste geluk te genieten,
Wat ooit de mensch op deze aarde genoot,
Als 't hun gelukt is ten zetel te stijgen,
En steeds verwinning hun' luister vergroot.
Anderen haken naar rijkdom en schatten,
Rukken delagchende bloemtjes van 't veld;
Wroeten en dringen in 't binnenst der aarde,
Slechts om het rampen aanbrengende geld.
Al hun gedachten en zinnen en wenschen,
Hangen aan 't goud, dat alleen hen verheugt;
Schatten te tellen, ja, slechts het aanschouwen
Levert aan andren de zaligste vreugd.
| |
[pagina 207]
| |
Anderen werpen, met vrolijke zangen,
Wierook op 't outer, aan Bacchus gewijd;
Zwelgen den nektar uit schuimende bekers,
Die hen vervrolijkt en stadig verblijdt.
Anderen plukken de zwellende trossen;
Worden op 't purper dier vruchten belust:
Daar het genot hen in vreugde doet baden,
's Werelds veelvuldige smart onbewust.
Anderen offeren Venus ter eere;
Vlechten haar bloemen en kranssen te zaam;
Strooijen haar paden met geurige rozen;
Staamlen met eerbied dien lieflijken naam;
Zweven in Venus aanlokkende gaarden;
Smaken de vreugde der dartlende jeugd;
Leppen, met nooit te verzadene teugen,
Bekers der wellust en zaligste vreugd.
Dan ik begeer niet, of grootheid, of aanzien;
Rijkdom houdt nimmer mijn harte geboeid;
'k Wensch niet, als koning, den schepter te zwaaijen,
'k Wil geen laurieren, met tranen besproeid.
Neen, ik begeer geen paleizen der grooten;
Vriendschap en waarheid bewonen die niet.
Venus en Bacchus moog' vreugde aan ons schenken;
Duurzaam genoegen verschaffen zij niet.
Neen, ik begeer niet het minst van dit alles;
Slechts eene woning, aan 't einde der aard',
Waar mij de liefde en de vriendschap onthalen,
Is meer dan vorsten paleizen mij waard.
Slechts in 't bezit van een' vruchtbaren akker,
Die in mijn daaglijksche nooddruft voorziet;
| |
[pagina 208]
| |
Langs mijne woning en kabbelend beekje,
Ruischend geboomte, dat schaduw mij biedt.
Daar, aan mijn dierbare Chloë vereenigd,
Chloë, mijn meisje, zoo edel van aard,
Slijte ik mijn dagen in 't zaligst genoegen,
Smake ik het hoogste geluk van deze aard'.
Daar zoude ik slaven, en zwoegen, en ploegen,
Zorgen voor 't geen ik behoef en ons lust.
Chloë zou steeds mijnen arbeid verzoeten,
Als zij mij 's avonds met minzaamheid kust.
Daar zou natuur zich in al haren luister
Toonen, en spreiden Gods liefde ten toon;
't Hooge geboomte en het kleinste gewasje
Ons doen erkennen haar Goddelijk schoon:
Daar, o! door liefde nu zalig, gelukkig,
Smaakten de gaven der milde natuur:
Vriendschap en liefde vereende onze harten,
Ja, die vermeêrde ons geluk ieder uur.
Hoor dan, ô Hemel! verhoor mijne bede!
'k Smeek om geen rijkdom, geen aanzien of eer;
'k Bid slechts een woning, waar vriendschap en liefde
Wonen: dit 's alles wat 'k van U begeer
Ga naar voetnoot1.
|