Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 2 CAB-GYZ
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Pieter Dögen]Dögen (Pieter). Behalve eenige verspreide stukjes bestaat er van dezen verdienstelijken Dordschen dichter een vierledig dichtstuk, getiteld: De Jaargetyen, in 1718 te Delft gedrukt. Wie pryst uw zangen niet op all' de Jaargetyen?
vraagt zijn vriend hoogvliet Ga naar voetnoot1; en waarlijk, dit dichtstuk heeft veel losheid en bevalligheid: in het gedeelte, De Herfst getiteld, lezen wij, bij het openslaan: Was 't my, als eêr Bellerofon,
Gegunt op 't vliegend ros te ryden
Van daar men eerst de morgenzon
Den mensch ziet door haar' glans verblyden,
Tot daar ze nederzinkt in zee:
'k Bezag dan al des waerelts oorden,
In 't oosten, Westen, Zuien, Noorden,
Van kust tot kust, van reê tot reê,
Om duizent, vrugtbre wyngaartranken
Ten dans te leiden op myn klanken.
| |
[pagina 181]
| |
Dan zou ik zingen, hoe de wyn,
Het lekker sap der eedle druiven,
Al 't menschendom doet vrolyk zyn,
En angst en nare zorg verstuiven;
Hoe 't hart, door frischen wyn verheugt,
Voor smart en droefheit is onvatbaar;
Zyn kleine rykdom, dan onschatbaar,
Hem grooter blydschap geeft en vreugt,
Dan of hy zag zyn geltkist zwellen
Van Kresus schatten, niet te tellen.
Dan zong ik, hoe het dierbaar nat
Den bloôn weet stoutheit in te blazen;
En hoe een zwyger voor het vat
Geraakt aan 't rammelen en 't razen;
Hoe de oude druipneus praat van min,
Wanneer het vogt gloeit in zyne aren;
Hoe droge Joris praat van paren,
En lonkt vast op de huiswaardin,
En hoe, by 't glaasje, ryk van klaarheit,
Een veinzaart, dronken, spreekt de waarheit.
Maar zagt, ik zou op zulk een' togt
Myn ros te veel met sporen prangen,
En, daar ik elks gebreken zogt,
Zou my de wyndamp ligt bevangen;
Zo 'k dan het paert niet houden kon,
Geraakte 't mogelyk aan 't hollen,
En ik, helaas! aan 't zuisebollen,
Viel, als een trotze Faëton:
Mogt dan, zo hadt ik niet te vrezen,
Een wynkuip de Eridaanstroom wezen
Ga naar voetnoot1!
|