Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 2 CAB-GYZ
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Jeremias de Decker][Wij pogen aan de vergetelheid te onttrekken den gevoeligen, ouder- en broederlievenden] Decker (Jeremias de) Ga naar voetnoot2, wiens eenvoudige, burgerlijke en vreedzame levensloop zoo beminlijk afsteekt bij dien van den woelzieken geestelijken, tot wien zoo even onze aandacht bepaald was. Abraham de decker, de vader van onzen jeremias, was te Antwerpen geboren in 1582. Hij verkoos den krijgsdienst, en hielp Ostende, hetwelk door den Aartshertog albertus belegerd was, drie jaren lang als vaandrig kloekmoedig verdedigen. Na de overgave dezer stad verliet hij den krijgs- | |
[pagina 115]
| |
dienst, en trad in 1607 in den echt met maria van den bremden, zette zich eerst te Dordrecht, en vervolgens te Amsterdam neder. Zijn overgang tot den Hervormden godsdienst had hem het ongenoegen zijner vermogende Roomschgezinde bloedverwanten op den hals gehaald, zoo dat hij, van hunnen bijstand verstoken, zijn bestaanmiddel zocht in een' kruidenierswinkel, en vervolgens in 1620 door de Amsterdamsche burgemeesteren met eene makelaarsplaats begunstigd werd. Hij was een man van smaak en belezenheid, inzonderheid ervaren in de geschiedenis; het Latijn was hij zoo ver gevorderd, dat hij de geschiedschrijvers eutropius en florus in het Nederduitsch vertaalde; overigens, ofschoon in bekrompen omstandigheden levende, een ordelijk, spaarzaam, vlijtig en eerlijk man, voor zijne met hem in hetzelfde jaar geboren trouwe wederhelft, gedurende eenenvijftig jaren, een zorgend, liefhebbend echtgenoot, die - - wanneer hem voorspoed streelde,
Noit zwol van trots, noit smolt in weelde;
Die al te wys was en te vroed
Om over kinderlyke leuren
Van aerdschen voor- of tegenspoed
Te zeer te dertlen of te treuren
Ga naar voetnoot1;
| |
[pagina 116]
| |
maar, integendeel, altijd met verstandig overleg - - - in 's werelds woeste baren
Zoo kloeck zyn Huis-schip heeft gestiert
Ga naar voetnoot1.
Voor zijne zes kinderen was hij De beste Vader die oit was;
Een Vader, die bezet van zinnen,
In 't heerschen maet hiel en in 't minnen;
Een Vader, die de teere jeugd
De deugden zocht in 't bloed te prenten,
Meer met wel voor te gaen in deugd
Als door ontzich of dreigementen;
Een Vader, die op zyn gewin,
(Opdat hy die van zyn gezin
Aen 't eten hiel en in de kleêren,)
Oit kloeck en wacker heeft gepast;
Die 't aen den disch noch in de veêren
Noit heeft verluiert noch verbrast;
Die 't oock aen malle krameryen,
Aen tulpen, schulpen, schilderyen
Noit zottelyck en heeft verquist;
Die noit oock om 't onnoodig slaefde,
Maer voor den buick, niet voor de kist,
Langs d'Amsterdamsche straten draefde;
Een Vader van beleid en moed,
Die, als de wind van tegenspoed
| |
[pagina 117]
| |
Zyn Huis-hulk schudde dat ze kraekte,
De hand zoo wist aen 't roer te slaen,
Dat zy uit eenen draeistroom raekte,
Daer duizenden in zyn vergaen;
- - - - - - -
Een Vader, ongeveinst van grond,
Oprecht van handen, waer van mond;
Die elcken 't zyne zocht te geven;
Die zyn gezin t'ontlasten zocht
Van 't pack van schuld, en al zyn leven
Zoo graeg betaelt heeft als gekocht:
Een Vader, die zich wel genoegde
Met all' wat God en Nootlot voegde;
Die alles wat hem overquam
Droeg met een effen hert en wezen,
En zeggen kon: God gaf, God nam;
De Naem des Heeren zy geprezen
Ga naar voetnoot1!
Deze brave echtgenoot en vader stierf den 16 Mei 1658. Grievend was dit verlies voor den gevoeligen jeremias, die ongemeen sterk aan hem gehecht en voor wien hij alles was; ik zweer, zeide hij, Ick zweer by uwen geest,
Aen God nu opgegeven,
Dat gy my by uw leven
Zyt als een God geweest
Ga naar voetnoot2.
| |
[pagina 118]
| |
Jeremias was de oudste der zes kinderen van abraham de decker, en geboren te Dordrecht, in 1609 of 1610; hij vertrok met zijne ouderen van daar naar Amsterdam. Dat vooral zijn vader groote zorg voor zijne opvoeding droeg, blijkt allerwege uit zijne gedichten. ‘Nog maer een kint zijnde,’ getuigt m. brouerius van nidek, ‘liet hy meer dan een kinderlijk, en in zyne jongelingschap een mannelijk oordeel blijken, gepaert met eenen ernst, die zijne jaeren verre te boven ging, benevens een afkeer van alle spelen en ydele vermaken der jeugt.’ Hij was vlug van begrip en bezat een ongemeen sterk geheugen, zoo dat hij zonder de hulp van eenig' meester de Latijnsche, Fransche, Italiaansche en Engelsche talen, enkel door middel van boeken, aanleerde, en door vertalen zich daarin verder oefende; zoo vertaalde hij, onder anderen, met dit oogmerk de Historie van aelius sejanus van p. matthieu uit het Fransch, die hij naderhand verbeterde, en in 1661 in het licht gaf, gelijk hij ook in 1665 zijn' vaders vertalingen van eutropius en florus heeft uitgegeven. Ondertusschen verzuimde hij ook geenszins de beöefening zijner schoone moedertaal, die bij hem op hoogen prijs stond. Niet alleen las hij met oordeel de beste schriften zijner beroemdste tijdgenooten, hooft, vondel, camphuysen, huigens, anslo, brandt en anderen, maar hij was ook | |
[pagina 119]
| |
zeer gezet op zuiverheid en regelmaat van taal, ontwerpende tot dat einde eene spraakkunst tot eigen gebruik, ‘om niet by den tast heen te schryven,’ zegt zijn levensbeschrijver, ‘maer orde en maet te houden,’ waarom ook vondel hem en anslo dichters van sierlijke netheid noemde Ga naar voetnoot1, en ‘nog heden ten dage wordt daarom zijne keurige schrijfwijze alomme geroemd, en zijne schriften als voorbeelden van eenen netten stijl aangeprezen Ga naar voetnoot2.’ | |
[pagina 120]
| |
De decker had veel aanleg van de natuur tot dichter; een' helderen geest, juist oordeel, levendige verbeelding, een aandoenlijk en gevoelig hart, zal niemand in hem miskennen; daarbij had hij een' voortreffelijken leermeester in de noodige bijwetenschappen aan zijnen zoo tederbeminden vader, zelf een liefhebber der fraaije letteren, die het gaarne zag dat hij, na volbragt dagwerk, (en waarlijk dit | |
[pagina 121]
| |
was niet ligt, daar, uithoofde van den ziekelijken toestand des ouden mans, de zorg voor het huisgezin genoegzaam geheel op den zoon aankwam,) zich daarmede verlustigde. Zijn eerste dichtwerk was eene berijming der klaagzangen van jeremias, vervolgens eenige vertalingen uit horatius, ovidius, lucretius, juvenalis, persius, ausonius, martialis, sannazarius, prudentius, buchanan en owen; omtrent dezen zoo wel als zijne oorspronglijke eerstelingen dacht hij zeer nederig, en won altijd eerst den raad in van zijne meer geöefende vrienden, eer hij iets van zijne voortbrengselen algemeen maakte. Bij zijne vlugheid van begrip en levendige verbeelding kostte hem het opstellen zijner gedichten, die hij al wandelende of in een vrij uur in zijne eenzaamheid vervaardigde, weinig moeite; het liefst bevond hij zich alsdan op het land; want zeide hij: Een geest, genegen t' onderstaen
Een werck, dat eeuwen mag verduuren
Wil niet beknelt zyn tusschen muuren...
Maar waarom zouden wij het geheele lieve stukje niet afschrijven, waarin hij zich beklaagt dat hij de schoonheden der wedergekeerde lente niet kon genieten? wie herleest hier niet gaarne zijn bevallig | |
[pagina 122]
| |
Lente-lied.
Nu zich de Hemel open doet
Met schooner lucht en zagter dagen,
En 't aerdryk voor zoo felle vlagen
Een minnend aenzigt bied zoo zoet:
Nu 't licht, gehuist ontrent den Stier,
Zoo blye dagen brengt te voren,
Gerekt, gematigt naer behoren
Met winter-koude en zomer-vier:
Nu 't aerdryk zynen schoot ontsluit;
Nu lauwe hette en koele droppen
Ontspringen doen de frisse knoppen,
En trecken geest ten wortel uit:
Nu lieffelyk in veld en bosch
Zig opdoen met zoo versche roken
Hier 't eerste groen nauw half ontloken,
Daer zuiver wit, gins aerdig blos:
Nu 't schouw gevogelt welgemoed
Den nieuwen tyd met vrolyk quelen,
Met mengelzang van duyzend kelen
Onthaelt, bezegant en begroet :
Nu 't vee den muffen stal verlaet,
En springt langs de opgedroogde landen;
Nu kalf en koe met grage tanden
In 't nieuwe gras te bruiloft gaet:
O die nu ook in ope logt
Van dienst en engen dwang ontslagen,
Langs tuin, langs duin en dorenhagen
Eens 't vrye veld betreden mogt!
| |
[pagina 123]
| |
Hoe zoude ik by dees' lente-zon
Myn greetig ooge spelen leiden
Door blaeuwen hemel, groene weiden.
Door berg en dal, door beek en bron.
Zoo bly, zoo breed een uitgezicht
Zou my met heeter zang-lust treffen,
Zou myn gedachten bet verheffen,
En myn gedachten myn gedicht.
Een geest, genegen t'onderstaen
Een werck, dat eeuwen mag verduuren,
Wil niet beknelt zyn tusschen muuren,
Wil breed en ruimschoots weien gaen:
Wil met een onbelemmert oog
Door Aerde, Zee en Hemel zweven:
't Genot eens voorwerps zoo verheven
Verheft zyn geesten hemelhoog,
Treckt zyn gedachten uit het slyk
Doet zyn gedichten kragt ontfangen;
En maekt zyn schoone maatgezangen
De schoonheid hunner stof gelyk.
Is 't wonder dat myn rym als mat
By de aerde kruipt, nadien myne oogen
Ons huisdak nau passeren mogen,
Myn' voeten noit den wal der stad
Ga naar voetnoot1?
Zijn onmiddelijk op dit volgende schilderachtig, en ook door j. luiken in eene heerlijke prent verzinnelijkte dichttafereel volge ook hier; het is de | |
[pagina 124]
| |
Morgen-stond.
De zonne wederom verschenen
Dryft nacht en naerheit voor zich henen,
En roept met haer gedienstig licht
Elck weder tot zyn ampt en plicht.
De landman gaet zich weder voegen
Tot spitten, pooten, planten, ploegen;
Zyne ega, mê niet lui of loom,
Ontlast de koe van haren room.
De maeier maeckt zich weder reede
Om met zyn seissen, scherp van snede,
Door 't gras te gaen, 't welck versch gevelt
Den roozengeur spreid over 't veld.
De koopman zet zich weer tot schryven;
De woeckeraer wroet in zyn schyven
Alree zoo bezig als hy mag,
't Gewoel vermeerdert met den dag.
Ick hoore dissel, byl en hamer
Alreede galmen door myn' kamer;
Ick hoor de maet op 't aenbeeld slaen,
Ick hoor de zaeg door de eicke gaen,
't Is all' wat lag weer op de beenen,
't Poogt all' zyn dagwerck als voor henen
Op hoop van lof of luttel loon
Te spoeien by een lamp zoo schoon;
En zalze my vergeefs staen blaken?
Zal ick, gedoken onder 't laken,
Alleen verzuimen mynen plicht,
En dutten by zoo nutten licht?
Neen, neen, ô voerman van de dagen!
Ghy zult met uwen gouden wagen
Van daeg niet aen den middaglyn
Of immers niet daer over zyn,
| |
[pagina 125]
| |
Of ick en zal by uwe stralen,
Die 't all' vergulden, all' doen pralen,
Oock ietwes hebben uitgewracht
Tot nut van 't sterffelyck geslacht,
En daer op vliege ick uit de vêren
Of uit het pluimnest in de kleeren;
Uw zoon, de kostelycke tyd,
Die ons zoo spoedelyck ontryd,
Dient niet verlegen noch verzeten,
Dient niet al slapende versleten,
Maer wackerlycken nagespoort:
Want schoon wy stil staen, by ruckt voort,
En ruckt met nimmer staende trede,
Ons nimmer staende jaren mede,
Die henen schieten als een vliet,
Ja waer van 't best ons eerst ontschiet;
En 't geen ons eenmaal is ontschoten,
Dat word noit meêr van ons genoten,
Dat blyven wy voor eeuwig quyt;
Ach! onherhaelyck is de tyd.
De tyd, eens vruchteloos verlopen,
Word wel beklaegt, maer noit herropen.
Verspilling of verlies van geld
Word noch van hier of daer herstelt,
Of 't valt ten minsten, als ick 't quiste,
In mynes evennaesten kiste:
Maer quisting of verlies van tyd
En streckt noit iemand tot profyt,
Ja geld-verlies doet onze zinnen
Aen deuchd en tucht niet selden winnen;
Daer reuckloos tyd-verlies altyd
Ons bei, tot schande en schade dyd.
| |
[pagina 126]
| |
En ziet wat kinders dat wy blyven!
Vermissen wy een hand vol schyven,
't Gaet ons wel diep aen vleesch en bloed,
Terwyl wy met gerusten moed
In slaep, in ledigheid, in grillen
Een goed deel van den dag verspillen;
Daer nochtans ieder dag ('t gaet wis)
Een goed deel onzes levens is.
Zoo wie den wercktyd, hem geschonken,
Verspeelt, verslaept of blyft verroncken,
Verspilt zyn leven, en wat schat
Is ons zoo kostelyck als dat?
Want leven eigentlyck is waken,
Is iet wat heilzaems doen of maken.
Om dan zoo kostelyck een goed
Niet meer te treden met den voet,
Wil ick aen nutte bezigheden
Voortaen myn korten tyd besteden,
En boven all' met alle vlyt
Waernemen mynen ochtend-tyd,
En met herstelde kracht en zinnen
Myn dagwerck tydelyck beginnen.
't Verzuim, dat iemand 's morgens doet,
Word selden op den dag vergoed.
'k Zal tyd en werck alzoo verdeelen
Dat met de perle der pinceelen
Geen dag, geen oogenblick voortaen
My kome zonder treck te ontgaen.
O vader van der tyden vaders,
Van zon en maen, gy die de raders
Van 's Hemels uurwerck hebt gewracht,
En ons den tyd hebt voortgebraght
| |
[pagina 127]
| |
Uit d'eeuwigheid, o wilt my stercken,
Om in den tyd alzoo te wercken,
Dat ick myn tydwerck afgeleit
Rust vinden mag in d'eeuwigheit
Ga naar voetnoot1.
Doorgaans heeft men het in andere dichters afgekeurd, dat zij hunne gedichten op het trouwen, sterven of verjaren van bijzondere personen in hunne dichtverzamelingen aan het publiek mededeelden, hetwelk zelden daarin eenig belang stelde; maar de deckers gedichten bij soortgelijke gelegenheden leest men met genoegen en belangstelling; in dezelven legt hij zijn gevoelig, edel en vroom hart geheel open. ‘Met eene edele eenvoudigheid en bevalligen zwier, schijnt het hem geene moeite te wezen, het gevoel zijns harte ons mede te deelen. Geboeid door zijne taal, vergeten wij ons zelven, om naar hem te luisteren; altijd nieuw, treft hij met woorden, speelt hij met beelden, verrukt hij met gedachten Ga naar voetnoot2.’ Wie blijft onaangedaan bij de lezing van het gedicht aan zijn' te Batavia overleden broeder Ga naar voetnoot3, bij gelegenheid van den dood zijns vaders? Dat aan zijne moeder Ga naar voetnoot4, bij dezelfde gelegenheid, is een | |
[pagina 128]
| |
meesterstuk, en toch hoe eenvoudig, hoe natuurlijk en juistberekend naar de troostlooze omstandigheid der oude vrouw! Nooit heeft misschien een ouderlievend hart zich opregter en treffender uitgedrukt dan het zijne in de vijf gedichten, die hij op zijn' vaders afsterven met eene kunsteloosheid vervaardigde, die wij de hoogste kunst zouden noemen. Deftige ernst, gelijk zulks voegt, gepaard met hartelijke ouderliefde, kenmerken het gedicht op de gouden bruiloft zijner ouderen. Een reeds zelf bedaagde zoon kan tegen zijne grijze ouders, bij zulk eene zeldzame gelegenheid niet wel een' anderen toon voeren dan dezen: Wegh Venus met uw' blinden Jongen:
Uw los gelaet en lichte sprongen
Zyn hier onsmakelyk en laf:
Hier eischt men statige gebaren;
Hier kroont April de Winter-jaren,
Hier spreid men 't Bruilofts-bed op 't graf.
- - - - - -
- Toon u niet te bly van geest;
Bespreng met statigheid uw' zeden:
Want deze tafel beeld ons heden
Een Scheimael af, geen Bruilofts-feest.
- - - - - -
Dit Paer neemt (meen ick) met dit mael
Zyn afscheid van all' d'ydelheden,
Waer in wy zweeten hier beneden,
En zucht na beter Bruilofts-zael:
| |
[pagina 129]
| |
Zoo veel Gebroeders, Oomen, Neven,
Waer zyn, waer zynze (laes!) gebleven?
All' afgemaeit nogh jong gejaert,
All' in de Lente van hunn' dagen,
All' groen ten grave neêrgeslagen;
All' weghgerukt met blonden baerd.
En t'wyl de Dood met hare pylen
Vast nederschiet zoo sterke stylen,
Staet ghy nogh vast en onvergaen,
Ghy (zegh ick) oude Stam-pilaren,
Van drymael vyfentwintig jaren.
Och! of ghy nogh een' wyl moght staen!
Och of ghy nogh wat tyds moght duren!
Och of de Hemel noch wat uren,
Ja jaren tot uw jaren gaf!
- - - - - -
Dogh zulke wenschingen of beden
Zyn meer gegrond op zucht als reden:
Ick laet dan 't ydel wenschen daer
Ga naar voetnoot1 Enz..
Al zijne overige gelegenheidsgedichten, vooral op familiebyzonderheden, behagen door eenvoudigheid, hartelijk gevoel, en geestige wendingen. Het warm gevoel, hetwelk in zijne dichtstukken op familiebetrekkingen heerscht, straalt ook in zijne andere dichtstukken door, bijzonder in zijn' Goeden Vrijdag, eene verzameling van lyrische gedichten | |
[pagina 130]
| |
op het lijden van christus, een onderwerp, zoo juist geschikt voor zijne aandoenlijke ziel, hetwelk hij dan ook met zoo veel levendigheid, vuur, kracht en schildering behandeld heeft, ‘dat men eerder meent Tafereelen te zien dan Gedichten te lezen Ga naar voetnoot1.’ Met welk eene kracht en verontwaardigd gevoel rigt hij het woord tot de regters van den gegeeselden jezus: Verkeerde rechters, zegt, is 't niet genoeg gesmeten,
Niet lang genoeg gewoed?
Ghy ziet (o wreed bedryf!) den rug van een gereten,
De schouderen gevilt, den boezem rood van bloed:
Ghy ziet de zyden bei doorzweept aen alle zyden,
En ziet ghy dit verdriet
Dit bitter lyden aen ontkleet van medelyden?
Dit weenende gelaet, en, wreede, weent gy niet
Ga naar voetnoot2?
En vervolgens tot de pronkers, lekkertanden en geldzuchtigen : O gy, die kinderlyck op hairlok of op kleeren
Verwaende lusten voed,
Treedt toe tot dit tooneel, ziet, ziet hoe 't hair uws Heeren
Om uw verwyft gebaer deurpoeiert hangt van bloedt:
Hij moet om uwen wil een hooft vol wonden dragen,
En zoud gy wel een schaer
Ter liefde van dat hooft door uwen haarbos jagen?
Neen, neen, uw Heer is u min waerdig dan uw hair.
| |
[pagina 131]
| |
O ghy die uwen buick tot God maekt van uw harten,
Treed oock al herwaert aen,
Ziet eens hoe uwen Heer uw quade lusten smarten,
En op wat wonden hem uw weeldenvonden staen.
Zyt gy niet fraei gestelt om voor zyne eer te lyden,
Die niet den minsten lust,
Den minsten buicklust zoudt om zynen wil besnyden
Al mogt zyn' smart daer door en lyden zyn gezust?
O ghy, die 't goud als God verheft in uw gemoeden,
Ghy wordt hier ook genood,
Komt by, ziet hoe om u de Gever aller goeden,
Die 't all' aen allen schenkt, van alles staet ontbloot.
Ghy, die zoo vierig zyt in schyven op te hoopen,
Ghy (heb ik dik gedocht)
En zoudt den Zone Gods van 't kruis niet willen koopen
Tot noch geringer prys dan Judas hem verkocht
Ga naar voetnoot1.
De decker beleed den Hervormden godsdienst, doch paarde daarmede gematigdheid, liefde en verdraagzaamheid: voorwaar iets zeldzaams in zijn' leeftijd! en was bij de Remonstranten en Contra-Remonstranten evenzeer geächt en bemind. In nu en dan bij de eersten, schreef hij aan j. westerbaen, ‘een sermoen te gaen hooren, en sie ick voor mij gansch geene oneere. Oock sijn hunne vermaningen en bestraffingen by my geen Canorae nugae, alsoo ick my deselve toeeyghene nae myne meeninge, niet nae hunne stellinge, oock volghe | |
[pagina 132]
| |
ick (myns bedunckens) dus doende van myne syde eenigsins den voet der onderlinge verdraegsaemheyd, by den Remonstranten soo hooge gepresen Ga naar voetnoot1.’ Deze zachtheid en gematigdheid van zijn karakter maakte hem, even als coornhert, een' vijand van alle kettervervolging en wreedheid Ga naar voetnoot2, en hij toont zulks in zijn stout en krachtig dichtstuk, op de vervolging der Hugenoten in Piemont, waarvan wij hier het eerste gedeelte afschrijven: Waer vind men zoo onmenschelyke stucken,
Zoo woest een onbescheid,
Daer Bygeloovigheid
Des menschen hert niet toe en kan verrucken?
Wat grouwelen die dulle derf besteken,
Hoe blind zy woelt en woed,
Is onlangs aen den voet
Der Alpen, laes! maer al te klaer gebleken:
| |
[pagina 133]
| |
Zy heeft den Vorst hier 't harnas aen doen gespen
Om zynen onderzaet
Te matzen, op den raed
Van slechts een deel gekapte Kloosterwespen;
Van een gespuis, alleenelyk geboren
Om met een' gragen tand
De vruchten van het land
Te scheren, en der ryken rust te stooren.
't Was niet genoeg de onnozelen te jagen
Op een barbaersche wys
Door honger, sneeu en ys,
Uit huis en hof in 't hart der winterdagen;
't Was niet genoeg hun goed ten buit te geven
Aen plonderziek gebroed;
Men heeft hun neffens 't goed
Verraderlyk ook 't bloed ontruckt en leven.
Het moordziek heir valt dul en uitgelaten
Met vlammen, loot en stael
('t Hair ryst my in 't verhael)
Op luiden aen van allerhande staten,
Sticht brand en moord in die beknelde scharen,
Ziet sex noch ouder an,
Hakt neder vrou en man,
Viert gryzen kop niet meer als groene jaren,
Doet wredelyck in zynen bloede smooren
Den tedren zuigeling,
Ja verft de dulle kling
(O helsche wrock!) in 't bloed des ongeboren.
En schoon een deel op bergen tracht te ontslippen
De klauwen van 't gevaer,
De wreedheit vliegt ze naer,
En slingertze te morzel van de klippen.
| |
[pagina 134]
| |
Hier woed die pry met yzer, daer met stroppen,
En slopt en kopt en keelt,
En bolt en rolt en speelt
Nu zat gemoord, met armen, beenen, koppen.
't Getier des heirs, 't geschrei der vrousperzoonen,
Der kinderen geween
Klinkt door de rotzen heen,
En slaet het oor met ysselyke toonen.
Zelfs schroomt de Po aen zulke grouwelvlecken
Te schenden haren vloed;
Zy spoed zich om den voet
Van dat bebloed gebergte niet te lecken.
Wat Lestrygons, wat Turken, wat Maranen,
Gaen met hun moordgeweer
Oit vyand zoo te keer,
Als hier een Prins zyn eigene onderdanen
Ga naar voetnoot1?
Welk eene kracht, welk eene schildering bewondert men in zijn dichtstuk: Zont en Oostsee ontboeit! Het is of men den admiraal wassenaer verzelt, als men de volgende regels leest: Dus komt hy endelyk in d'Orisontsche golven,
En valt voor-wind, voor-stroom, mee zynen middeltogt
Op 't Gotsche Zeegedrogt
Gelyk een fiere Leeu valt in een kudde wolven.
En schoon hem in dien storm een ys're bui van kogels
De Wit (ô ramp) ontrukt en Pieter Floriszoon,
Bei perlen aen zyn' kroon,
Slagved'ren allebei aen zyn metale vlogels:
| |
[pagina 135]
| |
Hy vliegt 'er niettemin al even wacker onder,
Scheurt, schend en stremt niet eer zyn' overforssen loop,
Voor dat hy'r van den hoop
Een deel te gronde jaegt met zynen kopren donder.
Een deel op 't kogelspel genade dwingt te zingen
Een deel in kolen zet met zynen blixembrand,
En voorts de rest aen strand
Weêrzyds dien heeten dans deurnagelt perst
t'ontspringen:
En rukt aldus tot eer der zeven Nederlanden,
En tot verzekering van 's koopmans Zeefortuin
Den Baltischen Neptuin
En zynen arm de Zont weer uit de Gotsche banden
Ga naar voetnoot1.
Regt kernachtig zijn de deckers bijschriften; hij is geenszins daarin door vondel of brandt overtroffen: hoe geestig en klemmend zijn de volgenden! Amsteldam.
Van masten diene ick my te lande en op de baeren;
Op masten houde ick stand; met masten vlot en vlug
Voer ick den Ooster-oegst en all' des werelds waeren
Myn' amstel in den mond, myn' dam op zynen rug.
Nu zeg, wat masten zyn 't, die meest myn welvaert styven,
Die onder d'aerde staen, of boven 't water dryven
Ga naar voetnoot2?
| |
[pagina 136]
| |
De Amsteldamsche borze.
Hier heft zich uit den grond des Amstels na de wolcken
Een plaets, die 's middags krielt van allerhande Volcken,
Een wandelperk, daer Moor met Noorman handel dryft;
Een Kerk; daer Jode, Turk en Christen in vergâren,
Een aller Talen School, een Merktveld aller waeren,
Een borze, die alleen all 's werelds borzen styft.
'T stadhuis van Amsteldam.
Indien ick, vreemdeling, wat breed loop in uwe oogen,
Beticht my niet daerom zoo strax van overdaed:
Maer snuffel Amsteldam van straet eens deur tot straet,
En leg dan myn cieraed eens tegen zyn vermogen:
Ick wedde dat ghy dit nogh zwaerder vind als dat,
En staendevoets herroept uw oordeel als lichtvaerdig,
En uitroept ongeveinst: 't een is hier 't ander waerdig,
De Stad een zulk Stadhuis, 't Stadhuis een zulke Stad.
D'Amsteldamsche wage.
Myn' deuren slaen zoo recht op 's werelds vier gewesten,
Dat ick niet duisterlyck gebout schyn of gesticht,
Om all wat Noord en Zuid, wat Oosten geeft of Westen
t'Ontfangen op myn' Schael, te wicken met myn Wigt
Ga naar voetnoot1.
Zijne puntdichten, ten getale van 740 in twee boeken verdeeld, hebben wel niet dat vrolijke, snedige en luimige, hetwelk in die van huygens gevonden wordt, doch zij wijken niet voor de zij- | |
[pagina 137]
| |
nen in klem, kracht en scherpheid. Eene keus uit dezelven hebben wij reeds elders gedaan Ga naar voetnoot2. Ook in dit vak moet men zijn vernuft bewonderen. Behalve deze puntdichten zijn er nog twee blijken voorhanden dat hij insgelijks voor de geestige satyre uitmuntend berekend was, in zijne Merx Tartarea, of onderhandeling en verdrag tusschen den Roomschen Bisschop en Helschen Kramer, en zijn' Lof der Geldzucht, welk uitvoerig, geestig hekeldicht hij in den smaak van den Lof der Zotheid, van erasmus opstelde, doch eerst na zijn' dood, die in de maand December des jaars 1666 voorviel, in het licht kwam. De Geldzucht voert daarin zelve het woord, gelijk de Zotheid bij erasmus, en doorloopt op eene geestige, satyrieke wijze alle standen der zamenleving, om aan te toonen dat zij alleen de drijfveer is die het groote zedelijke werktuig in altijddurende beweging houdt. Ook op het beöefenen der fraaije kunsten beweert zij een' grooten invloed te hebben; laat ons zien, zegt zij, - of ick 't Penceel niet zomtyts voort en dryf,
En oock Vrouw Schilderkunst den rug niet wat en styf,
Die Nimphe bly van blos, die als de vryë Zeven
Meer cierlyck zynde als nut voor 't menschelycke leven,
En meer (zoo 't schynt) op eer dan geldwinst afgerecht,
Geen windei evenwel haer' oeffenaers en legt,
Die myne lessen oock zoo verre wel hanteren;
Dat zy hun kunst om niet niet wech en zullen leeren;
| |
[pagina 138]
| |
En oock zoo wys wel zyn, dat zy noit treck op berd,
Noit streeck op doek en doen, die geen goed geld en werd.
Men ziet Candaules hier met zoo veel gouds betalen
Een kunststuck van Bularch, als 't in gewicht mag halen:
Wat verder ziet men staen voor weinig doecks of houts,
Bestreken van Apell, een gansche mudde gouds;
En ginder zesmael tien talenten nederleggen
Voor 't werck van Nicias, en noch den koop ontzeggen.
Wat dunckt u, Hoorderen, van 't geen ick u hier mell'?
Verkoopt dit geestig volck zyn' schaduwen niet wel
Ga naar voetnoot1?
Zij besnaart somwijlen ook de lier van zekere dichters, doch meestal met minder goeden uitslag voor hen dan wel voor de drukkers en boekverkoopers, die zij tot het uitgeven van hunne dichtwerken aanspoort. Helaes! onz' Dichterkens, hoe zeldzaem opgenomen
In geest, en varen verr' zoo wel niet met hun droomen,
Vermits (want, Mannen broêrs, de stomme Poëzy
Die voert my te gemoet de sprekende Schildry)
Vermits men (zeg ick) hun niet af en hoef te leeren,
Op hoe veel voeten 't Rym zyn treden doet en keeren,
Dat voetpad ligt te glad voor alle man gebaent;
De vrouwen wandelen 't, de kinderen verstaen 't.
En 't geen den vaerzen ziel en zenuw doet gewinnen,
Is een verborgen drift van opgevatte zinnen,
Is (snoeven zy) een kracht, die niet geleert en word;
Maer krachtelyck een geest van boven ingestort.
Ja zy ontzien zich niet vermetelyck te razen.
Dat hun een' Godheit dient den boezem aen te blazen,
Om iet te doen dat puick en lezenswaerdig zy.
En vloeit 'er wat gewins uit hunne rymery,
| |
[pagina 139]
| |
't Valt hunnen buidel mis, en doet de borze zwellen
Der loozer druckeren en hunner metgezellen.
De Dichter zaeit en plant, de drucker maeit en pluckt.
Kortom van all' hun zweet (als 't noch al wel geluckt)
Vermag dat lichte volck geen ander nut te trecken,
Als slechs wat waens van eer, een speelpop voor de gecken.
Dan dat ick menigmael al meê de Godheit zy,
Die hen verruckt en treckt tot heilge razerny,
En hun den moed verheft, kan by hun rymkens blyken,
Daer zy den rycken t'zeem meê om de lippen stryken
Om 't lieffelyck genot; en alsze bout en stout
Hun vonden zonder geest, hun vaerzen zonder zout
Den grooten meesteren aenvaerden op te dragen,
Zoo hopen zy wat meer dan eerwind op te jagen:
Hoewelze mee die jaght thans niet zoo wel en vaên
Als eertyts een Virgyl, als eer een Oppiaen
Dien voor elck vaers zyns dichts een kroon werd toegesmeten
Ga naar voetnoot1,
Waerom die vaerzen noch de gulde vaerzen heeten:
| |
[pagina 140]
| |
Ja 't beurt wel dat men hun den buidel vry wat licht,
En voor opvullen leegt, wanneer hun schamper dicht
Al t'onvoorzichtig steeckt in plaetse van te streelen
Ga naar voetnoot1.
Wij aarzelen niet om dit geestig en onderhoudend werk, waarin al schertsende vrij ernstige waarheden gezegd worden, te rangschikken onder de meesterstukken in dit vak, en elk die eenig gevoel en smaak heeft zal met ons de diepe menschenkennis, grondige geleerdheid en het juist oordeel des dichters daarin bewonderen. Met moeite was de decker over te halen om zijne gedichten te laten drukken. In 1656 verscheen zijn treurspel Baptistes of Dooper, naar buchanans Latyn, zijn Goede Vrydag, met platen, door de ghein naar van mander, benevens eenige andere gedichten in quarto, te Amsterdam, bij j. colom in het licht; spoedig was deze druk uitverkocht, en is nog uiterst zeldzaam, wordende op de boekveilingen tegen geen geringen prijs gekocht; op deze uitgave volgde in 1659 eene in octavo, mede te Amsterdam, bij a. van blancken, die in 1702 door een' derden druk in hetzelfde formaat werd gevolgd; de beste en volledigste druk is de laatste, in 1726 door m. brouerius van nidek in twee | |
[pagina 141]
| |
deelen in quarto bezorgd, en van welken wij ons ook in onze aanhalingen bediend hebben. De deckers afbeelding is in het koper gebragt naar de oorspronglijke, geschilderd door rembrand van rhyn, En dat niet om wat loons daer uit te mogen spinnen,
Maer louterlyk uw gunst,
Uit eenen eedlen trek tot onze Zanggodinnen,
Uit liefde tot de kunst
Ga naar voetnoot1.
|
|