Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 2 CAB-GYZ
(1822)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 4]
| |
[Dirk Rafelsz. Camphuysen]Camphuysen (Dirk Rafelsz.) Ga naar voetnoot1 werd geboren te Gorinchem, in 1586, zijn vader, rafel camphuysen, van adelijke afkomst, was aldaar heelmeester, en zijne moeder, maria van mazeyk eene dochter van hans van mazeyk, koopman aldaar, die om zijn geloof onthalsd werd. Zij stond om hare ongemeene godsvrucht bij de Doopsgezinden in groote achting. Hij verloor beide zijne ouders, toen hij naauwlijks acht jaren oud was. Zijn ouder broeder, die zijn' vader in deszelfs beroep opvolgde, nam de zorg voor zijne verdere opvoeding op zich, en eenige genegenheid tot de schilderkunst in hem bespeurende, bestelde hij hem bij diderik govertze Ga naar voetnoot2, om die kunst te leeren, in welke hij zulke vorderingen maakte, dat hij op zijn achttiende jaar zijn' meester in het behandelen der penseel overtrof. Op aandrang van den rector der Latijnsche scholen, leide hij zich toe op het leeren van het Latijn en Grieksch, waarin hij spoedig zoodanige vorderingen maakte, dat hij in zijn eenentwintigste jaar met lof naar de Leydsche hooge school bevorderd werd. Hier hoorde hij de godgeleerde lessen van den vermaarden arminius, wiens gematigde denkwijze wonderwel met | |
[pagina 5]
| |
de zijne strookte. Na verloop van drie jaren werd hij door dezen hoogleeraar den heer van langerak aangeprezen tot gouverneur over zijne kinderen. De lust en ijver, waarmede hij zich van zijnen post kweet, wonnen hem geheel en al de genegenheid des heeren van langerak, die hem insgelijks tot zijn' secretaris aanstelde. Camphuysen, die reeds te Leyden een' minnehandel had aangevangen met anna alendorp, dochter van den Dordschen predikant govert alendorp, wist haar zijn' begunstiger als huishoudster aan te bevelen, vervolgens trouwde hij met haar, en de heer van langerak schonk hen duizend guldens. Na het voltrekken van zijn huwelijk zette camphuysen zich neder in zijne geboortestad, waar hij zijn bestaan vond met jonge lieden in de talen te onderwijzen, en besteedde overigens zijn' tijd met het lezen der Heilige Schrift. Hierdoor kreeg hij meer en meer lust tot het predikambt. Zijne woonplaats te Utrecht gevestigd, en het ambt van Praeceptor der vierde Latijnsche school bekomen hebbende, predikte hij meermalen aldaar in de Domkerk voor zijn' vriend taurinus. Op aandrang van dezen leide hij zich nu geheel toe op den predikdienst, en werd weldra beroepen naar Vleuten. Twee jaren nam hij hier tot algemeen genoegen, zelfs der Roomschgezinden Ga naar voetnoot1, den dienst waar, | |
[pagina 6]
| |
toen hem en allen Remonstranten het prediken op lijfstraf verboden werd. Hij begaf zich hierop naar Amsterdam, waar hij zijn bestaan vond in het vertalen van Latijnsche boeken, reizende nu hier dan daar heen, om de vervolgingen te ontwijken, waaraan de Dordsche banvloek hem met zoo vele anderen had blootgesteld, zoodat dikwerf zijne vrouw zelfs van zijn verblijf onkundig was. Camphuysen, in gemeenschap getreden met den boekdrukker pieter arentsz, vertrok met der woon naar Norden, in Oost-Friesland, en ving aldaar den boekhandel aan, die hem een tamelijk ruim bestaan opleverde. Hier had de gebannen Remonstrantsche predikant joannes geesteranus Ga naar voetnoot1 zich insgelijks nedergezet. Met dezen wedijverde camphuysen in het betoonen van liefderijke hulp aan de genen die door de pest waren aangetast, die toen in Oost-Friesland woedde, en van welke geesteranus zelf met duizend anderen het slagtoffer werd. Camphuysen begaf zich vervolgens met vrouw en kinderen naar Harlingen. Slechts een jaar bleef hij hier, en vertrok toen, om | |
[pagina 7]
| |
een' aanslag op zijne vrijheid te ontwijken Ga naar voetnoot1 naar het eiland Ameland: hier bleef hij negen maanden, en vertaalde voor den Amsterdamschen boekverkooper jacob colom eenige werken uit het Fransch, toen de zeelucht, die zijn zwak gestel niet verdragen kon, hem van nieuws noodzaakte te verhuizen. Hij koos Dokkum tot zijn verblijf, alwaar hij met moeite van de overigheid verlof tot inwoning kon bekomen, en nam aldaar den vlashandel bij de hand. In zijne morgen- en avonduren hield hij zich met de beöefening der dichtkunst bezig. Zijn laatste werk was eene dichtmatige uitbreiding der Psalmen. Kort na de voltooijing van dezelve viel hij in eene zware ziekte, die den 9 Julij 1627 een einde maakte aan het godvruchtig, werkzaam en nuttig leven van dezen braven menschenvriend, opregten Christen en harttreffenden dichter. Het eenenveertigjarig leven van dezen in alle opzigten beminnelijken en achtenswaardigen man is eene aaneenschakeling van lijden, zwerven en vervolging, in dat rampzalig tijdvak, toen de geest der liefde, der verdraagzaamheid en der gematigdheid geweken was voor dien der spitsvondigheid en theologische haarkloverij, en de beruchte Dordsche Synode de vrijheid van geweten aan de boei eener | |
[pagina 8]
| |
bekrompen kerkleer klonk, terwijl ballingschap en gevangenis het lot was van de kloekmoedige voorstanders der godsdienstige vrijheid. Welk eene proefschool voor den edelen camphuysen, die ‘bij eene zonderlinge tederheid van geweten, kloekmoedigheid, bij kloekmoedigheid geduld en bij geduld menschlievendheid voegde Ga naar voetnoot1’! Genoegzaam zijn geheele leven door van anderen afhanglijk, als wees van zijn' broeder, als onderwijzer van zijne begunstigers, als vertaler van boekverkoopers, als vervolgde Remonstrant van oogluikende stedelijke regeringen, als behoeftige van milddadige vrienden Ga naar voetnoot2, bleef hij, desniettegenstaande, in de volste beteekenis des woords, vrij; de Dordsche inquisitie verbood hem het prediken; zijn geweten gebood het hem, en hij predikte, zelfs met lijfsgevaar Ga naar voetnoot3; en wel ver van zich bij den grooten hoop te voegen, of bescherming en | |
[pagina 9]
| |
bevordering ten koste van zijne betere overtuiging te zoeken, verkoos hij liever in ballingschap, armoede en nood te leven, dan onovereenkomstig met de inspraak van zijn geweten te handelen. In alles gelaten, welgemoed, op God vertrouwende, gaf hij een voorbeeld van eene echt Christelijke standvastigheid, en beleefde met de daad het geen hij anderen zoo nadrukkelijk met woorden leerde. Bijkans sints twee eeuwen zijn 's mans theologische werken, bestaande in leerredenen, verhandelingen en brieven, en daaronder zijne verhandeling over het onbedrieglyk oordeel, maar inzonderheid zijne Uitbreiding der Psalmen en Stichtelyke Rymen bij onze landgenooten van onbekrompen godsdienstige denkwijze in hooge achting gehouden, en niet alleen tot afzonderlijk en huislijk gebruik, maar ook bij openbare godsdienstige zamenkomsten door onderscheiden Christengemeenten in ons vaderland gebezigd; ja, de laatsten zijn zoo veelvuldig in onderscheiden formaten gedrukt, dat wij waarlijk niet weten van welk een' druk wij ons ter aanhaling zullen bedienen. Wij hebben er een' voor ons liggen in lang formaat, van 1647, te Amsterdam, bij j. colom, met koperen platen, die voor een' der besten gehouden wordt, althans boven die in 4to en klein 12vo de voorkeur verdient. Waar men dit voorteffelijk gezangboek openslaat, overal ontmoet men die eenvoudige, krachtige, duidelijke voor elk verstaanbare taal, die onmiddelijk uit | |
[pagina 10]
| |
het hart spreekt, zonder Mosaïsche allegoriën, vergezochte Hebraïsmen of apocalyptische mystikerij, waarmede naderhand boddaert, petraeus, schutte, voet, porjeere en andere opstellers van stichtelijke gedichten zoo veel ophadden, en toch in nadruk, zakelijkheid en gevoel bij den eenvoudigen camphuysen ver moeten achterstaan. Het is in alle opzichten waar, wat deze een zijner gedichten zeggen laat: Gezwets of woordenpronckery
En vint gy, Lesers, niet in my:
D'Autheur acht sulcks voor nutsbeletsel;
En heeft, al had hy 't schoon vermocht,
Niet dat, maar kracht van stof gezocht:
't Natuyrlijck schoon hoeft geen blancketsel
Ga naar voetnoot1.
Wij vinden met den Heer de vries Ga naar voetnoot2 ‘iets zenuwrijks, iets stevigs, iets zakelijks en verstandigs in bijna alle zijne gedichten;’ en het gemis van beelden en dichterlijke sieraden wordt ruim vergoed door de kernachtige en spreukrijke wijze van uitdrukking Ga naar voetnoot3, die hij, met zorgvuldige vermij- | |
[pagina 11]
| |
ding van alle platheid en gemeenheid, bezigt; en in dit opzigt is camphuysen inderdaad oorspronglijk, en zijne gedichten bewijzen dat edele eenvoudigheid deze dichtsoort veel bevalligs bijzet. De stof bleef bij den braven dichter altijd de hoofdzaak; wat baat het, zegt hij in zijne Wel-rijmens wet, Wat batet of een schoon (gelijck men nu vast siet,
Dat alhoewel noch dun, van sommig geest geschiet)
Een rijmdicht schrijven kan, dat ront is en beknopt,
Volmondig, kort en klaer, indringend, ongestopt?
Dat matelijck geciert, scherp, aerdig, soet en net,
En op gewisse Maet en Voeten neer-geset,
Met onverkrachten stijl bevalliglijcken vloeyt,
En selden hort of gaept, of 's Lesers oor vermoeyt?
| |
[pagina 12]
| |
Dat geen versleten vischt, geen onduytsch woord en wraeckt,
Als 't door gewoonte en tijd tot Duytsch al is gemaeckt,
Daer m'in gespell of woord geen viesen angst en speurt,
En niet nieuws-wijselijck op leuren siet gekeurt?
- - - - - - -
Dat nergens met Latynsch' of Griecksche g'leertheydt praelt
En geen gesocht geswets oyt voor den dag en haelt?
Dat namen van Godinn' en Goden stadig mijd,
Met all wat onse tael en 't Neêrlandsch oor niet lijd?
Dat rechte sneed en klem, dat standsel heeft en pit?
Dat steeds wel past en slaegt op 's Dichters stof en wit?
Daer niet verwrickts, niet manks, niet lafs, niet hards in is,
Maer Eenvoud en Natuur heeft tot zijn beeltenis?
Dat spraeck- en spreuckrijck is, dat sin en zenu heeft,
En, wat de konst betreft, wel waerd is dat 'et leeft?
Wat batet, seg ick weêr, wat is 't, helaes! wat is 't,
Als een soo schoonen lijf een deege ziele mist?
Als 't loffelycke rijm, door d'inhoud als verraên,
Voor yeders oor en oog niet durf ten toone staen?
Daer feyl is van goê stof en waerdig oogenmerk,
Hoe meerder geest en konst, hoe schadelijcker werck
Ga naar voetnoot1.
Daar camphuysen, die, gelijk hier blijkt, met de kunstmatige vereischten der versificatie zeer goed bekend was Ga naar voetnoot2, de stof, die hij behandelde, de | |
[pagina 13]
| |
hoofdzaak achtte, zal men de stroefheid en hardheid van sommigen zijner verzen, zoo wel als het gebruik maken van vrijheden die men tegenwoordig zich niet meer veroorlooft, hem gaarne ten goede houden; ‘immers wanneer wij zijn rijmwerk,’ zegt de Heer koopmans Ga naar voetnoot1, ‘uit dit oogpunt vergelijken, met de voortbrengsels van de oude Rederijkers, of ook met die van een' coornhert en spiegel, dan bespeurt men duidelijk dat camphuysen gedeeld heeft in het voordeel der beschaving, welke de herlevende letteren, in het begin der zeventiende eeuw, aanbragten.’ Daarbij was zijn doel meer te stichten dan te behagen; meer den geest tot godvrucht en pligtgevoel op te wekken dan te schitteren, meer te vermanen, te onderrigten, te troosten dan te streelen en te vermaken. Al zijne gedichten zijn van godsdienstigen of ernstigen inhoud Ga naar voetnoot2, zijn stijl is doorgaans een- | |
[pagina 14]
| |
voudig, en toch deftig en krachtig; somwijlen schildert hij zoo natuurlijk schoon, vooral in zijne uitbreiding der Psalmen, dat men, zonder onbillijk te zijn, hem den welverdienden lof niet weigeren kan; en dat zal niemand, die gevoel en smaak heeft, zoo lang onder ons nog eenige prijs gesteld wordt op het goede en schoone, in welk een' vorm het zich ook opdoe. Hoe veel eenvoudigs, waars, en toch treffends en bemoedigends, heeft de laatste der vijf zangen, die ten opschrift voeren: Lijdtsaemheyts erinnering! Wij schrijven eenige regelen er uit af. Hier tusschen, so gy lijden moet.
En menig quaet gedoogen.
Geen quaet soo quaet of 't heeft sijn goet,
In ware wysheyts oogen.
Het lijden dat uytwendig raeckt,
Maeckt geen goed mensch rampsalig.
't Is d'onwil die ellendig maeckt,
Door lusten, sot en dwalig.
In 's winters harde koudigheyt
Kan m' oock al nut besinnen:
De warmt te wyd van 't hert verspreyt,
Gaet des te meer na binnen.
| |
[pagina 15]
| |
De ramp, die ons hier wedervaert,
Door 't aertsch gemacks-onthalen,
Drijft dick den geest na binnenwaert
Die al te wyt ging dwalen.
- - - - - -
Wanneer de moeder 't lieve kind
Wil van de borsten weeren,
Met roet of 't bitterst dat se vindt
Sal sy de speen besmeeren.
Als God ons om een Hemelsch soet
Het aertsch wil doen versaken,
Komt hy ons door des lijdens roet.
Het schijnsoet tegenmaken.
- - - - - -
Daer is een vloedt die onder d'aerdt
Dwers door de zee komt zijgen,
Doch sonder ('t is verwondrenswaerdt)
Yet zouts aan sich te krijgen.
Een Christen, dwers door wederspoedt,
Van Godt hem opgezonden,
Omringt met quaet, blijft even goet
En onbesmet van sonden.
Een albedreven konstenaer
Blijft steeds sijns konsts bewijser;
Ontbreekt hem goudt of dierbaer waer
Hy werkt in lood of yser.
| |
[pagina 16]
| |
Een vrome, als 't hem tegengaet,
Hoeft niet van 't goet te wycken:
Soo wel in slecht' als beter staet
Kan hy sijn deucht doen blycken.
Ja soo gereeder als het is
In hout dan goudt te snijden,
Soo lichter is 't in kommernis
Dan ruymheyt zond' te myden.
- - - - - -
Hoe swaerder lijden Godt u sendt,
Hoe meer hij kond wil maken,
Dat gy of wat besonders bent,
Of wel toe kondt geraken.
Hoe meer de zondvloedt wast, hoe d'Arck
Sich hooger moet verheffen:
Te hooger roem heeft Godes kerck
Hoe haer meer ramps komt treffen.
- - - - - -
't Onlijdsaem hert (door valsch besluyt)
Wil leet met leet wech dryven:
Een lijdsaem mensch geraeckter uyt
Door willig in te blijven
Ga naar voetnoot1.
Ongemeen schilderachtig is de beschrijving van | |
[pagina 17]
| |
het rijk des vredes, voorkomende in zijne uitbreiding van den LXXIIsten Psalm. O saligh Rijck! O lustigh leven,
Daer sulcken scepter is!
Daer wordt den ramp geen deur gegeven,
Daer leeft men wel en wis.
Wech andre kroonen, wier mismaecktheyt
Oock in uw schoonste blijckt.
Helaes! 't is enkel onvolmaecktheyt
Daer 's werelts doen mee prijckt.
O saligh Rijck, dat op ter aerde
Den vrede brengen sal!
Den waren vreed', een saeck van waerde,
Een lust van berg en dal,
Een heyl van landen en van steden,
Een ader van de deughdt,
Een standtvast der gerechtigheden,
Een aller dingen vreughdt.
- - - - - -
Soo langh de Son de Son sal wesen,
De Maen, o Godt, de Maen,
Sal uwes Godtheyts heyligh vreesen
Van stam tot stam voortslaen.
Sulck Rijck is saligh en bestendigh,
Daer 't op geen schijn komt aen,
Maer heeft, beneffens het uytwendigh,
't Hert van den onderdaen.
| |
[pagina 18]
| |
Gelijck een lieffelijcke regen
Met laeffelijck gedrop
Den acker saept
Ga naar voetnoot1 ten soeten segen
En valter vruchtrijck op:
Soo sal oock hy, verciert met deughde,
Die sijnen scepter past,
Afkomen tot gemeene vreughde
En brengen lust na last.
Gelijck in soete lentedagen
Het bloempje weeldigh groeyt,
Tot aller ooghen welbehagen,
Terwyl het staet en bloeyt:
Soo sal men oock te sijner tijden
Den vroomgesinden mensch
In allen welstand sien verblijden
Na vollen hertenwensch.
Wie sal de waerdigheyt verhalen
Van 't Rijck soo rijck van vree?
Sijn heerschappy en kent geen palen
Van eenigh tijdt of stee.
Van Zee tot Zee, van Rijck aen Rijcken
Reyckt sijnen vredestaf,
Tot dat de Maen sy aen 't beswijcken
En val en hemel af.
- - - - - -
Nature sal haer krachten uyten
Tot overmild gewas,
En doen haer nutte gave spruyten
Daer eertijds geen en was.
| |
[pagina 19]
| |
Wat scheelt het twistig van het vredig!
Ik sie met zielsgesicht
De bergen eertijdts woest en ledigh,
Van volle aeren dicht.
Een weinig sal veelvuldigh geven,
Soodat het dichte graen,
Door 't blasen van den windt gedreven,
Een sterck geluydt sal slaen.
Recht als m'op Libanon de boomen
Met groot gedruysch hoort gaen,
Wanneer de snelle winden komen,
En ruyschen door de blaen.
Soo overvloedigh sal de vrede
Sijn gaven komen biên,
Dat m'allenthalven land' en stede
Sal heyl- en volckrijck sien:
Niet anders als, door milde vlagen,
Wt d'aerde, vocht en frisch,
Het grasje spruyt in soele dagen
En niet om tellen is.
Meer andere Psalmen heeft camphuysen even schoon behandeld. Wij achten het onnoodig die hier op te noemen of meer proeven daaruit aan te voeren. Zeker is het dat zij allen niet even gelukkig uitgevallen zijn, maar zij waren ten minsten toch oneindig verkieslijker dan het lam gerijmel van dathenus; dan neen, zoo ver ging de onverdraagzame geloofsijver in dien tijd, dat men aan het gebrekkelijk werk van dezen de voorkeur boven | |
[pagina 20]
| |
het veel betere van camphuysen bleef geven, om dat deze - Remonstrantsch was! en zelfs in later' tijd betuigden de Veersche Predikanten andriessen en van iperen, anders beiden lieden van goeden smaak en gezond oordeel, de eerste dat de Sociniaansche geest op verscheiden plaatsen er merkelijk in doorstraalt Ga naar voetnoot1, en de andere, dat hij de poëzij zoo fraai niet gevonden had, als men voorgaf dat zij was, en voert ten bewijze aan het inderdaad zwakke eerste vers van den XXXsten Psalm Ga naar voetnoot2: Tantum Relligio potuit suadere malorum Ga naar voetnoot3! Zeer afkeerig was de godvruchtige dichter van ontuchtige geschriften en dichtstukken, gelijk blijkt uit het eerste gezang, waarmede zijn dichtbundel begint: Hou op, die geyl gedicht of minneklachten maeckt,
En menig maegdlijck hert sijn reynigheyt ontschaeckt;
Uw sinwerk is (als rechts) om sinnen te verfraaijen;
Maer wat van selver wast behoeft men niet te saeijen
Ga naar voetnoot4.
En ook uit de klagt, die hij den dartelen Frieschen dichter j.j. starter uit zijn graf laat doen, en waarmede hij zijne liederenverzameling besluit Ga naar voetnoot5. | |
[pagina 21]
| |
‘Niets,’ zeggen wij met den oordeelkundigen Heer koopmans, ‘is uit camphuysens pen gevloeid hetgeen zich niet door kortheid en bondigheid onderscheidt Ga naar voetnoot1.’ Dit korte en zinrijke, dit gedrongene en opgehoopte veroorzaakt in den eersten opslag eene schijnbare duisterheid; wij zeggen schijnbare, want zij verdwijnt, zoodra men de behoorlijke oplettendheid aanwendt. ‘Het duistere,’ zegt de Heer koopmans, ‘in den eersten opslag aanwezig, wordt allengs helderder, wanneer het ontstaat uit volheid van zin; en dan is hetzelve te verkiezen boven eene duidelijkheid, die 't gevolg is van oppervlakkigen denktrant, en bij flaauwe rijmelaars door die armoede aan vernuft geboren, wordt, die welhaast, door het drooge, uitgerekte en zenuwlooze walging baart Ga naar voetnoot2;’ en inderdaad, waar men camphuysen openslaat, telkens vindt men zich genoopt met pieter rabus te erkennen: In hem is deugd en kunst besloten.
Camphuysens dicht is louter goud;
Elk woord een sprankel heilig zout
Ga naar voetnoot3.
Tot hiertoe hebben wij camphuysen leeren kennen als zinrijk' en krachtig' dichter, doch dat hij | |
[pagina 22]
| |
ook losheid en bevalligheid met zinvolheid wist te vereenigen, blijkt uit het lied, getiteld: Spels mate, waarvan de Heeren koopmans en de vries slechts fragmenten mededeelen, doch dat wij in zijn geheel overnemen. Elck heeft sijn by-sonder dryven;
Elck heeft sijn by-sonder lust,
Daer sijn geest op werkt en rust.
Dien hy geern het liefst laet blyven,
Daer hy geern van spreekt en queelt:
Elck heeft wat daer me'e speelt.
Van ongoddelijck vermaken,
Selfs voor ons natuur verdriet,
Spreken nu mijn Rijmen niet,
Maer alleen van sulcke saken
Die in sich noch quaed noch goed,
Sijn een speeltuig in 't gemoed.
d'Een heeft lust in ver te varen,
d'Ander koestert hond of paerd;
Dees, door-grond der dingen aert;
Die bemint gezang en snaren;
Sommig vogel-vangt en vischt;
Menig stoockt en alchimist.
Hier bemint men fraeije boeken;
Ginder, 't mooije huys-geraet;
Daer een' nieuwe tijnckjes praet;
Elders, 't diepe onder-soeken;
Over-al, of dit of dat:
Nergens of men mint 'er wat.
| |
[pagina 23]
| |
Uw's gebuer-mans lust is tuynen,
Of te sien op kruyden kracht;
Uw vermaeck is op de jacht,
Of met fret en net in duynen;
Rijmpjes maken, is het mijn:
Met een woord elck heeft het zijn.
Elck nochtans heeft wel te letten
Op sijn eygen dat of dit;
Waer, en hoe sijn popjen sit
Goed noch quaed heeft me'e sijn wetten
Vraegt gy wat-se sijn? In 't kort:
Dat de pop geen Af-god word.
't Popjen kan een Af-god teelen
Als een al te grooten waen
Tot de lust word toe-gedaen
Daer gaet spel dan boven spelen
Daer word pleyster-plaets verblijf;
En het lust-paerd draeft te stijf.
Neen: het mach-se wel verquicken,
Maer geen Heer sijn van Natuur.
Al te veel, heeft quaden duur.
Maet moet alle dingen schicken.
't Popj' is soet, doch te gering
Voor het hert, soo e'elen ding.
Dan heeft lust het hert beseten,
Als men 't hem soo veer in-ruymt
Dat men daer door yet versuymt
Dat van God ons is geheeten:
Of veracht, en valt tot yet
Dat ons d'Opperheer verbied.
| |
[pagina 24]
| |
Als men 't popjen van zijn lusten
Tot verdriet sijns naestens heeft:
Als men daer door aen-stoot geeft,
Of bedroeft en doet ontrusten:
Als m'er niet me'e speelt, maer praelt
En sijn eer-suchts stof uyt haelt.
Als m'een ander niet mach lijden
Die der juist geen soet in vind;
Of die dier-gelijck bemint
Gaet belast'ren of benijden,
En (als of 't wat sonders waer)
d'Een den and'ren valt in 't haer.
Als men 't gene dat op Aerde
Alder-kost'lijckst wesen moet,
Heel, of soo veel me'e verdoet
Dat men niet houd om, na waerde,
Wel en grondig te verstaen
Hoe men wis tot God sal gaen.
Als m'om lusts verlies gaet quijnen
Of soo ernstig is bedroeft
Als om 't geen men nood'lijck hoeft,
En noch troost noch rust kan vijnen
Voor men dat, of immers yet
Dies-gelijcks in plaetse siet.
't Hert is 't roer van 's menschen daden:
Daer mach geen ding stuer-man sijn,
't Sy met wat in-sicht of schijn,
Dan begeert' om sich 't ontquaden,
En door Goddelijcke deugd
In te gaen in Godes vreugd.
| |
[pagina 25]
| |
Die begeert moet bovendrijven;
Daer moet 't hert me'e sijn door-zult,
't Ander word somtijds geduld,
Maer en mach 'er niet verblijven.
Een is noodig: Een alleen
Moet in 't hoog, de rest bene'en.
Juyste schalen wegen effen.
Vaste voet schrikt noyt van 't pad.
't Wijse hert weet Hoe en Wat
Salig die de maet kan treffen,
En de pop, daer hy me'e speelt,
Maeckt tot een leer-achtig beelt
Ga naar voetnoot1.
Men moge het ons ten kwade duiden of niet, dat wij camphuysens Mayschen Morgenstond ook hier eene plaats inruimen, wij kunnen het niet nalaten dit lieve stukje voor de vergetelheid te bewaren. In vroeger jaren versierde dit bevallig dichterlijk tafereel, overheerlijk door j. luiken gegraveerd, ter verzinnelijking met de verzen van de decker camphuysen daaronder, de wanden onzer brave voorouders: Engelsche en Fransche prenten, in blinkende lijsten, vindt men thans fraaijer; mogelijk zal men onverstaanbare Duitsche jamben en hexameters ook wel boven de eenvoudige, duidelijke en treffende verzen van camphuysen verkiezen; maar - voor dezulken staat het stukje tot besluit van dit artikel dan niet hier. | |
[pagina 26]
| |
Wat is de Meester wijs en goed,
Die alles heeft gebout,
En noch in wesen blijven doet
Dat 's menschen oog aanschout.
Die 's werelds wijden ommering.
Noyt uytgewaeckt, bewaeckt,
En door gepaste wisseling
Het soet noch soeter maeckt.
Nu is de winter, dor en schrael,
Met al sijn onlust heen,
En d'Aerde heeft voor dese mael
Haer lijden afgeleen.
Dies is de tijdt weerom gekeert,
Waerin natuyr verjongt,
Haers milden Scheppers goetheyt eert
En met sijn gaven pronkt.
De May, wiens soetheyt soover streckt,
Dat sijn gedachtenis
In 's menschen geest al vreugd verweckt,
Eer hy voorhanden is.
De May het schoonste van het Jaer,
Daer alles in verfraeyt,
De lucht is soet, de son schijnt klaer,
't Gewenschte windje waeyt.
Het dautjen in de koele nacht
Wordt over 't veldt verspreyt
Waerdoor de heel natuyre lacht,
En is vol danckbaerheyt.
| |
[pagina 27]
| |
De aerd is met gebloemt geciert,
Het bijcken gaert sijn was;
Het leeuwerickje tiereliert,
En daelt op 't nieuwe gras.
Het bloempjen dringt ten knoppen uyt,
't Geboomte ruygt van lof,
Het veetjen scheert het klaverkruyt
Graeg van het veldtjen af.
Elck diertjen heeft zijn volle wensch
En quelbegeert leyt stil,
Behalven in den dwasen mensch
Door sijn verkeerde wil.
De mensch van ware deugden leeg,
En vol van sotten lust,
Hem selfs en anderen in de weeg
Vermoord sijn eygen rust.
Dit leven 't welck alleen niet endt,
Maer kort ook is van duyr,
En licht van selfs slaet tot ellend,
Maeckt hy sich dobbel suyr.
't Vee word ontsielt, syn eynd is snel
En sijn doods-pijn niet groot:
De mensch, door menig sielgequel,
Sterft meer dan eenen dood.
Ach, had de mensch (soo waer sijn stand
Vol hert- en sinnen-vreugd)
Of sonder deugde min verstand,
Of by 't verstand, meer deugd.
| |
[pagina 28]
| |
Ach! waren alle Menschen wijs,
En wilden daerby wel.
De Aard waer haer een Paradijs,
Nu is se meest een hel
Ga naar voetnoot1.
|
|