Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 1 ABE-BYN
(1821)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Joan van Broekhuizen]Broekhuizen (Joan van) Ga naar voetnoot2. Niet altijd schuwen de Muzen het gedruis der wapenen. Zong in Duitschland kleist op het slagveld onder het woeste krijgsgerucht, vonden de dappere Pruissen bij den jongst geëindigden heiligen oorlog in theodoor körner Ga naar voetnoot3 hunnen tyrtaeus, wij beroe- | |
[pagina 434]
| |
men ons op den dapperen broekhuizen, die, even als honderd jaren vroeger de edele janus dousa, de wapenen en de lier met evenveel roem handteerde. Broekhuizen werd geboren te Amsterdam, den 20 November 1649; zijn vader, een hoedenwinkelier, gestorven zijnde, bestelde zijn oom hem, toen hij de Latijnsche school verlaten had, in eene apotheek. De beöefening der fraaije letteren deed hem een' weerzin krijgen in het beroep, waartoe hij werd opgeleid, en hij begaf zich in den krijgsdienst, waarin hij spoedig tot vaandrig bevorderd werd. Hij deed verscheiden veldtogten mede, en ook een' togt ter zee, onder het bevel van den admiraal de ruiter. In 1673 werd hij luitenant bij de bezetting zijner geboortestad, en vervolgens kapitein. Na het sluiten van den Rijswijkschen vrede in 1697, kreeg hij zijn ontslag, en gaf zich nu geheel over aan de beöefening der Latijnsche en Nederduitsche poëzij op zijn buitenverblijf bij Amstelveen, alwaar hij overleed op den 15 December 1707, en in de kerk te Amstelveen begraven werd, alwaar de Heer a. calkoen op zijne kosten in 1767 ter gedachtenis van dezen beroemden dichter een fraai gedenkteeken heeft doen plaatsen, zijnde eene antieke lijkbus van blaauwen arduinsteen, staande op een dergelijk voetstuk, voor het welk op eene wit marmeren tafel een Latijnsch vers van den hoogleeraar burman Ga naar voetnoot1 is uitgehouwen. | |
[pagina 435]
| |
In plaats van eene stille vreedzaame academie was eene belegerde vesting of een oorlogschip de plaats waar hij zijne studiën volbragt Ga naar voetnoot1, propertius en tibullus commentarieerde hij in zijne tent; aan boord van een met krijgsvolk opgepropt schip vervaardigde hij Latijnsche en Nederduitsche gedichten. Deze laatsten, die eigenlijk ook hier slechts in aanmerking kunnen komen, zijn slechts weinig in getal, en door d. van hoogstraten uitgegeven in 1712. Eene schilderachtige levendigheid heerscht in dezelven, die hem te regt den naam van Hollandschen propertius heeft doen verwerven. Wij kiezen met den Heer de vries Ga naar voetnoot2, om onze ingenomenheid met broekhuizen te regtvaardigen, ter proeve zijn allerliefst gedichtje, getiteld: | |
[pagina 436]
| |
Aan de Moezel.
ô Nimfjes, die mijn zinnen streelt,
En aan de groene Moezel speelt,
Daar kriele Saters schuilen
In bossen en in kuilen;
Als gy met dit verglaasde nat
Uw beentjes tot de dy bespat,
En gaat in 't water woelen,
Kan dat uw min verkoelen?
Ik acht wel neen; want Cytheré
Sproot zelve midden uit de zee:
En, eer ze aan Cyprus landde,
Begon de zee te branden.
Daar ik met hoofd en lichaam duik
In 't stroomen van uw milde kruik
Om 's middags brand te myen,
Komt my mijn min bestryen.
Opborlen komt met feller vier
Mijn min, och arm, zoo ver van hier.
Ik voel, ik voel haar koortzen:
Uw golven zijn mijn toortzen.
Wanneer ik na versmagten dorst
Te laven tragt mijn drooge borst,
Al wat ik heb gedronken
't Zijn gietelijke vonken.
Indien nu eens mijn zieltje wist
Hoe vast mijn hertjen is gesplist
Aan haare gunst en deugden,
Wat zwom ik dan in vreugden!
| |
[pagina 437]
| |
Beveelt uw stroom, dat zy het zegt
Den Stigtsen Ryn en blanke Vegt,
Daar zy met vogte leden
Komt dryven naar beneden.
Of zou de wint met sneller vlugt
Mijn bede brengen door de lugt?
Ai windje, breng mijn Lusje.
Mijn hart ook met dit kusje.
Ik zal by beurten in 't verschiet
Op galm van vers gesneden riet,
Terwijl ik hier ga dwalen,
Mijn vlam aan 't woud verhalen.
Aan 't woud, o Nimfjes, daar gy speelt,
En uwe dieverijtjes heelt,
Uw partjes, en genugjes,
Uw lachjes, en uw kluchjes.
Zoo mag de schelle nagtegaal
Veranderen zijn oude taal,
En onder bruine blaâren
Mijn klagt aan zijne paren
Ga naar voetnoot1.
Broekhuizen had eene hooge achting voor hooft, van wien hij eenige gedichten in het Latijn overbragt, en nam zijn' dichttrant in het Nederduitsch zich ten voorbeelde, waaraan men de verkeerde woordschikkingen en misplaatste klemtoo- | |
[pagina 438]
| |
nen, in sommige verzen, moet toeschrijven. Regels, als dezen: Wat zouden smelten wy in wederzijds vernoegen!
- En eeuwig Hageroos alleen te schouwen aan.
- Dank heb den hemel, dat met welmeenende zugt
Ga naar voetnoot1,
hield hij op het gezag van hooft voor goed. Dan, niettegenstaande deze gebreken, in hooft zoowel als in hem, leze men zijne gedichten, ‘en men zal overtuigd worden dat broekhuizen als eene zeer heldere ster aan den Nederduitschen dichthemel blinkt Ga naar voetnoot2.’ |
|