Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 1 ABE-BYN
(1821)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 420]
| |
en werkzaam beöefenaar der fraaije letteren en dichtkunst. De Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, wier algemeene secretaris hij was, had groote verpligting aan hem. ‘Ongemeene vlijt, talenten en werkzaamheid teekenden den man, die bij zijne posten als secretaris der stad Amsterdam, of als lid van de regtbank dier stad en het secretariaat dezer maatschappij ook nog het secretariaat van de toenmalige Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde (Amsterdamsche Afdeeling) en het lidmaatschap van verscheiden andere genootschappen voegde; die meer dan eens als dichter bekroond, zoo door zijne dichtstukken als anderen letterarbeid met roem bekend was Ga naar voetnoot1.’ Zonder eigenlijk geleerde van beroep te zijn, bezat de werkzame man ongemeene kundigheden in verscheiden wetenschappen, met name de wijsbegeerte, geschiedenis, wiskunde en de fraaije letteren. ‘Zijn werkzame aard en verkregen kundigheden,’ getuigt de Hoogleeraar j.w. te water Ga naar voetnoot2, ‘maakten hem geschikt tot het aanvaarden van verscheiden posten in de burgerlijke zamenleving, geacht bij onze vaderlandsche maatschappijën van kunsten en wetenschappen, en bekwaam tot het uitgeven van velerleije wer- | |
[pagina 421]
| |
ken,’ waar van wij als de voornaamsten opnoemen zijn Vaderlandsch Kabinet van Koophandel enz. Taal- Dicht- en Letterkundig Kabinet, zes deelen, voortgezet onder den titel van Taal- Dicht- en Letterkundig Magazijn, en voorts zijn laatste werk, Proeven van Geschied- en Letterkundige Oefeningen. Als dichter, hoewel niet als dichter van den eersten rang, verdient hij onderscheiding boven velen zijner zelfs gouden en zilveren medailles behalende medeleden der talrijke dichtgenootschappen waarvan hij lid was. Zijn leerdicht De Schilderkunst, in drie zangen, in 1783 uitgegeven, hoewel, ten deele van le mierre ontleend, heeft veel goeds en fraais. Van zijne in tijdschriften en afzonderlijk verspeide gedichten maken wij hier geene melding; weinig behagen vonden wij in zijn bekroond metaphysische-wijsgerig-theologisch dichtstuk: De Mensch geschikt voor de Eeuwigheid Ga naar voetnoot1; meer smaaks vonden wij in een ander, door hem voorgedragen in de algemeene vergadering van het Amsterdamsche dichtgenootschap, den 4 Mei 1790, bij gelegenheid der prijstoewijzingen aan dichtstukken, die den Lof der Naarstigheid Ga naar voetnoot2 ten onderwerp hadden. Welligt is het onzen lezers niet onwelge- | |
[pagina 422]
| |
vallig dit inderdaad geestige en luimige stukje van den naarstigen brender à brandis hier weder te vinden; het heet De lof der luiheid.
Vergeefsch vermoeit ge u, kunstgenooten!
Vergeefsch is 't hier naar roem te staan,
Wat baaten de eêlste lauwerblaên,
Wanneer ze uwe onrust slechts vergrooten?
Wat baart uw zorg, uw kunst, uw vlijt?
Vergramde bliksems van den Nijd.
Weest naarstig, dapper, kloek, ervaaren:
Wendt alle uw geestvermogens aan,
Om 't menschdom steeds ten dienst te staan,
Doet alles op uw grootheid staaren.
Wat wekt de roem die gij verbreidt?
Slechts afgunst en ondankbaarheid.
Slechts afgunst - voor aanhoudend zwoegen!
Ondankbaarheid - voor eedle daên!
Is 't mooglijk! lacht die oogst u aan!
Werpt gij daar zaad voor met genoegen? -
Dat dan de Luiheid hier verschijn':
En toone ons hoe verdwaasd wij zijn.
Zij komt - wat loomheid dekt mijn leden!
Wiens beeldtnis zweeft dáár in 't verschiet?
Zijn dat de Slaap- en Droom-God niet,
Die wagglend aan heur zijde treeden?
Zij nadert langzaam - Geesten! slaapt!
De Luiheid spreekt - heel 't Menschdom gaapt.
| |
[pagina 423]
| |
‘Gij; die langs Pindus glorietrappen
Naar eeuwig groene lauren streeft!
Die 't eermetaal dien zanger geeft,
Die andren slechts voorbij kan stappen!
Hoe weinig kent gij 't waardig doel
Der menschheid, en 't volmaaktst gevoel.
Nu schetst ge in schoone Landtafreelen,
De zaligheid der zoetste rust,
Hoe stilte dáár begeerten bluscht,
En maklijkheid elks hart kan streelen.
En straks verwoest gij door uw daên,
Dien eedlen trek van uw bestaan.
Om 't aangenaamst verschiet te treffen,
Wijst milton zelv op Edens Hof.
Dáár was het dat men eens mijn lof,
Op hooge toonen moest verheffen.
Toen, in des waerelds ochtendstond,
Uw aller Vader ruste vond.
Waar is nu 't heil door hem verkreegen?
Bestaat het in de noeste vlijt?
Neen: hij, die zich der moeite wijdt,
Maakt adams vloek alleen ten zegen.
Doch afgewerkt, vermoeid van geest,
Drukt hem de vloek der schuld het meest.
Dan denkt hij aan die gouden tijden,
Toen de aard drievoudig vruchten schonk,
Ofschoon 'er spaê noch kouter blonk,
Om heur vooren door te snijden.
Hij denkt - en denkende vermoeit
Zijn geest zich zelv' aan de aard' geboeid.
| |
[pagina 424]
| |
Naauw ziet gy 't blijde zonlicht dagen,
Of Naarstigheid wijst u 't gareel,
Zij spant - en dit zij ook uw deel!
Geraamten voor heur' gloriewagen.
Zy zuigt uw levenskragten uit, -
En echter wekt ze uw lofgeluid!
De Dichtkunst treff' met echte kleuren,
Het voorwerp van versmaadiging:
Den slaaf in zijnen slaavenkring:
Gij voelt uw' boezem wreed verscheuren.
Maar kent, daar reeds uw afschrik stijgt
Hier in uw eigen beeld - en zwijgt.
Gij hebt als slaaf van alle slaaven,
U zelv' eene ijzren eeuw verwekt.
Naauw was het eêlst metaal ontdekt
Of goudzucht daalde in diepe graven:
Zij wroet en werkt met onverstand,
Heur' beul uit 's aardrijks ingewand.
Nu leeft ze, op 't spoor van een Salmander
Alleen door 't goud dat haar verteert,
Door haar, door haar alleen geleerd,
Verkoopen Natiën elkander.
En 't werktuig van vervloekt geweld
Is niets, dan 't nooit volprezen geld.
Vraagt xerxes, wat hem uit deed spatten,
Wat zijne vlijt, aan Gangesboord,
Tot menschendwang heeft aangespoord?
't Geschiedboek zegt u - zijne schatten.
En vraagt gij, wat die vlijt hem gaf,
Hij viel verwenscht - en naakt in 't graf.
| |
[pagina 425]
| |
Wilt ge ooit de vlijt in 't grootsche treffen,
Beschouwt dan 't bloedig oorlogsveld,
Maalt dáár den vlijtigsten, den held,
Wiens roem gij spoedig zult bezeffen,
Als u de Dwang, dien elk hier prijst,
Op zyn gepreste krijgsliên wijst.
Volgt gij den klank der krijgstrompetten,
De bliksems van 't gevreesd metaal,
't Afschuwelijkste en wreedste onthaal,
Dat gramschap ooit in 't licht kon zetten:
Dan toont de ellende, in stroomen bloed,
U 's Vorsten vlijt - naast zijnen moed.
Door vlijt wordt alle heil verkreegen:
Dus zegt de Dwaas die werken moet,
Maar is die oude spreuk steeds goed,
Dan strekt de krijg ten dubblen zegen.
Dan zijn verwoesting, moord en brand
De steunsels van uw Vaderland.
Dan ziet gij 't recht der sterken gronden;
Zoo wordt het everzwijn getergd,
En, daar het schaars zijn leven bergt,
Vervolgd, gesleurd, door woeste honden.
Zo wordt de onnoozle neêrgeveld -
Wie is hier everzwijn? - Wie held?
Hoe zalig is 't vernoegd te weezen!
Hoe dwaas, door rustelooze vlijt,
Ten kosten van den dierbren tijd,
Slechts in verschieten heil te leezen!
Waartoe en kragt en tijd verspild?
't Gebrek rijst naar gij werken wilt.
| |
[pagina 426]
| |
Werd Ledigheid der oude Batten,
Niet meer gevreesd, niet meer ontzien,
Dan hunne Naneefs, die misschien
Zich zelven veel geduchter schatten;
En die in naam - en ook naar schijn,
In alles even bezig zijn?
Heeft Naarstigheid de verste stranden,
Met zo veel kielen reeds bezogt,
En geen getuignis meêgebrogt,
Van de eedle rust dier vrijë landen;
Hoe heerlijk daar het menschdom leeft,
Dat wenschen noch begeerten heeft?
Men roeme om strijd het letterblokken,
En volg' verrukt den Ridder na,
Die voor zijn lief dulcinea,
In spijt van kraauwels en van kokken,
Al zijnen moed - en vlijt betoont:
Men worde als don quichots bekroond.
Of is hij beter lauren waardig,
Die daaglijks met zijn schaduw vegt,
Wat hij nooit weeten kan, beslegt,
Altoos met Hypothesen vaardig,
De waereld voor een dwaalster houdt -
Zijn rust verkwijnt - zich zelv' mistrouwt?
Nooit heeft men aan 't geloof der vadren
Zoo veele slagen toegebragt,
Dan sedert Naarstigheid bedacht,
Om zelfs 't oorspronglijk licht te nadren:
Nu slaat de Leek den Leeraar gaê,
En ziet al zijn bewijzen na.
| |
[pagina 427]
| |
Voor haar is al 't geloof verdweenen,
Met haar ontstond de twijflarij.
Thands ziet men niets, hoe waar het zij,
Dan door een helder licht omscheenen.
Dus heeft Geleerdheid, naast het geld,
't Heeläl in rep en roer gesteld.
Zij zaaide al vroeg heur ketterijen.
Verspreidde 't zaad van onderzoek,
In ieder geestbedwelmend boek,
Dat ze aan den Godsdienst toe dorst wijën.
En vraagt me u naar de winst daar van,
Noemt bekker en spinoza dan.
Wie zal dit ooit mijn' invloed wijten?
Mijn' invloed, die, in stille rust,
Den mensch met malsche lippen kuscht,
Geen ledige uuren uit doet splijten:
Daar zij de aêloude spreuk reeds kent:
ô! 't Boekenmaaken heeft geen end.
Gezondheid, de edeltste aller gaven,
Door werkzaamheid zo vaak verkwist,
Wordt nimmer op mijn spoor gemist.
Zij vliedt alleen die noeste slaaven,
Wier ijdle zorg en vroeg en laat,
Der beulen zweep ten dienste staat.
Laat hem, die van den vroegste morgen,
Tot aan het laatste schemerlicht,
Zijn werk in hitte en kou verricht,
Voor Doctor en Aptheeker zorgen:
Zijn krankbed zal, door wreede pijn,
Een schrikbeeld voor mijn' Luiaart zijn.
| |
[pagina 428]
| |
Hoe zalig is het vrij te ronken,
Op 't donzig leger uitgestrekt!
Nooit door den nijvren zweep gewekt!
Nooit aan een slaafsch beroep geklonken!
Hoe zalig vliên zijn dagen voort,
Die nimmer klok tot werken hoort!
Bemoeiäls, die bij tusschenpoozen,
Uw nijvre hand aan alles steekt,
Uw hoofd met duizend zaaken breekt!
Ach! wist gij 't lot des zorgeloozen,
Die, als een trek van mijn bestaan,
Gods water langs Gods land laat gaan!
Hoe schoon kan hij zijn ligchaam mesten!
Wat is hij vet en welgespierd,
Daar gij, als van den honger giert,
Of, met een hoofd vol muizennesten,
Der schimmen rijk ontloopen schijnt:
En 't peinzend oog in 't hoofd verdwijnt.
Dat Dichters, in hun heiligdommen,
Hun troetelkind, de Naarstigheid,
Juist of zij niets dan roozen spreid',
Verheffen - alles doen verstommen,
Toont hun éénzijdig oordeel aan,
Doch zal mij nooit ter neder slaan.
Neen: 'k zal u, door geheel uw leven,
Zelfs als gij trotsch voor mij wilt vlien,
Mijn' invloed duidelijk doen zien,
Wat kragten mij zijn bijgebleven.
Ja, in uw naarstig Vaderland,
Houde ik, ondanks uw afkeer, stand!
| |
[pagina 429]
| |
'k Zal, na aanhoudend geeuwen, gaapen
Ten spijt der plegtigste oefening,
In 't midden van de prediking;
Mijn volgers heerlijk dóór doen slaapen:
Tot dat het orgelspel hen wekt,
En brommend toegalmt - ‘elk vertrekt!
'k Zal Leeraars, die mijn heil erkennen,
Alleen mijn' invloed ten gevall',
Met oude paarden van hunn' stal,
Den kansel op en af doen rennen;
En, bij het uitgerekt vertoog,
Hen zelfs doen geeuwen: 't is wat droog!
'k Zal hen hunn' hoorers doen vermoeijen,
Met vloeijend Grieksch en grootsch Latijn,
Zelfs als 'er niets dan wevers zijn,
Wier slaaplust bij den tekst zal groeijen.
Zo worde, ondanks uw moeite en vlijt,
De kerk aan morpheus toegewijd.
Moge immer dees mijn wensch gelukken,
Dan keer' die lieve tijdkring weêr,
Dat Rechters op den stoel der eer'
Des braaven hessels
Ga naar voetnoot1 kussen
drukken:
Alleen, wanneer de Rechter gaapt,
Staa ik den Beul toe - dat hij slaapt.
| |
[pagina 430]
| |
'k Zal Doctors naar de sleur doen leeven,
En wat voor ziekte 'er ooit ontstaat:
Zelfs aan Patiënten buiten raad,
Het oud gewoon Recept doen geeven.
De zieke zal, vol Zeneblaên,
Of Opium, ten grave gaan.
'k Zal werkliên, die om 't kostjen zwoegen,
Door 't schikken van een boor of vijl:
Wat meeten - 't slijpen van een bijl,
Drie vierde van een' dag toevoegen;
En slaat hen 's meesters oog niet gaê,
Dan volgt het uur van rust weldra.
Dat Naartigheid met argus oogen
Op duizenden van zaken lett':
Heur invloed is een perk gezet.
ô 't Hapert mijn aan geen vermoogen. -
De lust - de lust alleen ontbreekt.
Gelukkig, nu 't belang nog spreekt.
't Belang - ja, dat heeft mij verbonden,
Om voort te kruipen naar dit choor.
Geeft gij aan dat belang gehoor,
Dan blijve uw rust steeds ongeschonden.
Dan worde u - op het grootsch salet,
Als mij - een leuningstoel gezet. -
Dan zult gij 't waar genoegen smaaken, -
Dan zal u alle zorg ontvliên.
Dan zult gij niets dan wellust zien. -
Maar durft gij trots mijn aanbod wraaken.
Durft gij, wat ik u wensch, versmaên.
Dan grijpe u mijn vermoeidheid aan.’
| |
[pagina 431]
| |
Ziet daar de Luiheid! Kunstgenooten!
Nog sleept dat log gevaarte in 't rond.
Dan waar zij ooit heur' zetel vond,
Hier blijft zij uit den kring gesloten.
Hier houdt men de eerekroon bereid,
Voor deugd-voor kunst-voor werkzaamheid
Ga naar voetnoot1.
|
|