Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 1 ABE-BYN
(1821)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Gerbrandt Adriaansz. Bredero]Bredero (Gerbrand Adriaansz.) Ga naar voetnoot3, geboren te Amsterdam, den 16 Maart 1585, en aldaar overleden den 23 Augustus 1618. Weinig bijzonderheden zijn er van zijn drieëndertigjarig leven be- | |
[pagina 416]
| |
kend, dan dat hij vaandrig was bij de schutterij, en hij zich toeleide op de schilderkunst, waarin hij f. badens tot meester had; doch meest bekend is hij als dichter. Hij was een werkzaam lid van de Amsterdamsche kamer In Liefd' bloeijende, die in zijn' tijd reeds in verval begon te geraken; immers schreef hij aan de broeders in 1615:
Ach! Camer, Camer! Ach! als ik u nu bekijck
Hoe zeer zijt ghy Helaes! u selven ongelijck.
U bloeyende ghedaent, daer ick met plach te brallen,
Is door 't twisten des tijts, becans en al vervallen
Ga naar voetnoot2.
Hij voorzag het tooneel dezer kamer van verschreiden treur- en blijspelen, waarin veel natuurlijk en oorspronglijk vernuft doorstraalt. De laatste behelzen naïve, levendige schilderingen der Amsterdamsche zeden van zijn' tijd; om welken met hare natuurlijke kleuren voor te stellen hij zich op de vischmarkt en op andere plaatsen onder het gemeene volk begaf, om zich deszelfs taal en spreekwijzen eigen te maken, waarmede hij dan zijne blijspelen stoffeerde. Geen wonder dat er dan ook vele uitdrukkingen in voorkomen, die den toets der kieschheid en eerbaarheid niet kunnen doorstaan. Hij verdedigt dit in de opdragten zijner tooneelstukken op gronden, die in zijn' tijd konden gelden. | |
[pagina 417]
| |
Bredero, die geene vreemde talen verstond, had geen anderen gids dan zijn natuurlijk vernuft, geene andere voorbeelden dan de dichters zijne tijdgenooten, met wie hij vriendschappelijk omging, doch die, hoe beroemd naderhand, toen nog den regten smaak in de poëzij niet hadden. Geen wonder dat zijne verzen eene hinderlijke hardheid en stroefheid hebben, gelijk alle rederijkersgedichten; hooft en vondel maakten ze toen zelf nog niet beter. Doch daartegen was hij een vijand van den barbaarschen wansmaak der basterdwoorden, waarmede men in zijn' tijd de refereynen opvulde. Lezenswaardig is zijn brief deswegens aan de Amsterdamsche kamer Ga naar voetnoot1. Dat hij, indien hij langer had mogen leven, een' gemakkelijken en bevalligen dichttrant zou aangenomen hebben, lijdt geen twijfel; de kiemen daartoe lagen reeds in sommige losse stukjes; bij voorbeeld:
De Coninck gheen ghesel in sijn ghebiet can dooghen,
Hij wil sijn Rijck en Chroon beheerschen onghemeen,
De Minnaer is jaloers schier van sijn eyghen ooghen,
Ja, van sijn schaduw die hy voor hem uyt siet treen.
-
Wel eertijdts was ik vry van hopen en verlanghen,
Maer aslo haest ick sach het helder Aenschijn soet
Mijns Siels, so gaf ick my vrywillichlijck ghevangen
Ghelijck als in de knip het cleyne Vinckjen doet.
| |
[pagina 418]
| |
Narcissus, als hy sach sijn eyghen schoonheyts stralen,
Wert hy van ongheneucht en eyghen Liefde blieck,
Hoe menich siet men in haar selfs behaghen dwalen,
Want meest een yeder nu is aen dat evel siec
Ga naar voetnoot1.
Wij zouden nog verscheiden stukjes in dezen smaak kunnen aanvoeren, die, even als zijn Lof van den Ryckdom en van de Armoede Ga naar voetnoot2, in welke beiden aardige wendingen en geestige denkbeelden voorkomen, blijken dragen dat bredero, die bloeide ten tijde van het verval der rederijkers en de opkomst van het tooneel, een uitmuntend dichter zou geworden zijn, daar hij toen reeds vondel in vele opzigten verre overtrof Ga naar voetnoot3, het geen blijkt uit het volgend kreupel grafschrift van dezen op bredero:
Hier herbercht 't Lijf, wiens gheest in schertsen munten uyt,
En met veel Boertery steeds swanger ging van herssen.
Wien Charon willigh voerd' om sunst in d'oude schuyt,
Vermits de sieltjens noch lachten om zijn farcen
Ga naar voetnoot4
| |
[pagina 419]
| |
‘Jammer,’ zeggen wij met den Hoogleeraar van cappelle Ga naar voetnoot1, ‘dat hem geen langer leven is ten deele gevalle, om zijne kunstoefening te volmaken. Genoeg echter heeft hij getoond wat hij vermogt. Zijne dichterlijke voortbrengselen verdwijnen niet in den glans der kunstgewrochten van het gulden tijdperk onzer letterkunde. Reeds is zijn naam met zijne spreuk Ga naar voetnoot2, na twee eeuwen nog ten spreekwoord, met onderscheiding tot de nakomelingen overgebragt. Op die wijze zal hij leven, zoo lang eerbied voor de grondleggers en handhavers der Nederlandsche Letteren in de harten onzer landgenooten huisvest.’ |
|