Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 1 ABE-BYN
(1821)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij
[pagina 333]
| |
[Elias Annes Borger]Borger (Elias Annes) Ga naar voetnoot1. Smartelijk valt het ons, dat wij den naam van dezen onvergetelijken man hier eene plaats moeten inruimen; hier, waar geene namen van levende worden ingeschreven, maar - hij blinke er dan ook in onbezoedelde eer! Slechts zesendertig jaren was het enge tijdperk, binnen hetwelk zich zoo veel edels, schoons en verhevens in borger moest ontwikkelen, bloeijen en rijp worden; zijnde hij, die te Leyden den 12 October 1820 stierf, geboren in het dorp De Joure, in Friesland, den 26 Februarij 1784. Zonder juist een zoogenaamd wonderkind te zijn, gaf hij in zijne vroege jeugd toch reeds blijken van eene ongemeene schranderheid in het opmerken, eene onverzadelijke leergierigheid, vlug vernuft en fijn oordeel. In zijne geboorteplaats leide de Heer m. van den acker, door een vriendschappelijk onderwijs, bij hem den eersten grondslag van de kennis der Latijnsche taal, in welke hij zich naderhand, mondelijk en schriftelijk, zoo vaardig, schoon en krachtig uitdrukte, als of hij met cicero zelven mondgesprekken en briefwisseling gehouden had; het verder onderwijs in deze en in de Grieksche taal werd den eerwaarden schlikker, predikant te Langweer, toevertrouwd, zoodat hij op zijn zeventiende jaar zich alleen en zonder iemands aanbeveling naar Leyden begaf, | |
[pagina 334]
| |
om in de tegenwoordigheid der curatoren van de hooge school aldaar een onderzoek te ondergaan, ten gevolge van het welk hem van landswege een aanzienlijke onderstand werd toegelegd om zijne akademische loopbaan met vrucht te beginnen. Met stillen ijver wijdde hij zich aan zijne toekomstige bestemming, den predikdienst, ‘zonder iemand, die zijns zich aantrok, en zonder eenigen noemenswaardigen voorraad van boeken. Dus school hij eenen tijd lang in het duister, aan zich zelven als overgelaten, doch gewoon, om met kleine hulpmiddelen verder te reiken dan anderen, wien meer dan zij behoefden ten dienste stond Ga naar voetnoot1;’ maar desniettegenstaande zag men hem ‘als met arendvleugelen klimmen en welhaast alles overvliegen Ga naar voetnoot2;’ want reeds op den 7 Junij 1807 werd hij bevorderd tot doctor in de godgeleerdheid, na het openbaar verdedigen van zijn Specimen hermeneuticum inaugurale exhibens interpretationem Epistolae Pauli ad Galatas, ‘eene proef, die het werk scheen, niet van eenen drieentwintig jarigen jongeling, maar van eenen zeventig jarigen, door bestendig letterblokken doorkneden grijsaard Ga naar voetnoot3.’ | |
[pagina 335]
| |
Nu was hij tot het heilig dienstwerk bevoegd, dan ongaarne liet men hem van eene hoogeschool vertrekken, die hij als kweekeling zoozeer tot eer verstrekt had; nog in dat zelfde jaar werd hij bij dezelve aangesteld tot lector in de gewijde uitlegkunde, doch beklom nu en dan, zoo te Leyden als elders, den kansel; geheel het vaderland gewaagde van zijne zeldzame welsprekendheid niet alleen, toen men hem gehoord had, maar men bewonderde ook de zeldzame genie van den jeugdigen geleerden, toen men het gehoorde ook te lezen kreeg Ga naar voetnoot1. De inlijving van ons vaderland in het Fransche Rijk, die zoo veel invloed had op den toestand onzer beroemde Leydsche hooge schole, vertraagde zijne verhooging tot den rang van buitengewoon' hoogleeraar, waartoe hij, kort na de gelukkige herstelling onzes vaderlands in 1813, verheven werd, en bij de hervorming der hooge school, in 1815, werd ook aan hem het gewoon hoogleeraarschap in de godgeleerdheid opgedragen. Het volgende jaar werd hij tot lid benoemd der derde klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, ‘en van dien oogenblik af was zijn leven eene aaneenschakeling van eergenietingen, ijverbelooningen, maar ook van verbazende rampen Ga naar voetnoot2.’ In 1814 was hij gehuwd met jonkvrouw abrahamina van der meulen, zuster van den Amster- | |
[pagina 336]
| |
damschen predikant van der meulen, en reeds in het volgende jaar verloor hij haar in het kraambed door den dood. Hartelijk betreurde hij deze geliefde in een roerend dichtstuk Ga naar voetnoot1. In 1817 werd hij aangesteld tot hoogleeraar in de geschiedenis en oude letterkunde, en aanvaardde den 27 September van dat jaar dien post met eene uitmuntende inwijdingsredevoering: De Historiæ Doctore Providentiae Divinae administro. Ook in deze betrekking heeft hij voortreffelijke diensten aan de godgeleerdheid en derzelver jeugdige beöefenaars bewezen. In 1819 trad hij in een tweede huwelijk met jonkvrouwe cornelia scheltema, die hij insgelijks het volgende jaar, benevens haar pas geboren kind, ten grave zag dalen. Hij was met beide vrouwen evenveel dagen getrouwd geweest. Deze slag dompelde hem in een' staat van gevoelloosheid, die hem zelven onverklaarbaar was. ‘Doch welhaast bleek het dat zijn ligt beweeglijk zenuwgestel niet geschokt, maar verscheurd was Ga naar voetnoot2.’ Van dat oogenblik kwijnde hij als eene geknakte bloem, levenszatheid en verlangen om bij zijne geliefde doden te rusten, vervulde zijne ziel. Hij bezweek dan ook acht maanden na zijne tweede wederhelft, en werd bij haar te Katwijk begraven. Naauwelijks was de treurmare van het overlijden des waardigen mans bekend, of alles weeklaagde | |
[pagina 337]
| |
om zijn verlies, en vereerde zijne nagedachtenis op verschillende wijzen. Nog was zijn lijk niet ter aarde besteld, toen reeds de Remonstrantsche leeraar j. roemer te Leyden in zijne gemeente 's mans nagedachtenis in eene opzettelijke lijkrede huldigde Ga naar voetnoot1; andere lijk- en lofredenen werden vervolgens uitgesproken en gedrukt Ga naar voetnoot2; de dichters namen de treurharp in handen, en zongen op een' weemoedigen toon zijnen lof Ga naar voetnoot3; de briefwisseling der studerende jongelingen te Leyden met hunne maagschap had hoofdzakelijk dit verlies ten onderwerp Ga naar voetnoot4; de Leydsche afdeeling van de Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen vierde zijne nagedachtenis plegtig, toen de Hoogleeraar van der palm eene uitmuntende lofrede hield, en de dichter tollens een' roerenden | |
[pagina 338]
| |
lijkzang aanhief, die nog in de harten weergalmt van allen die borger kenden en vereerden. De wijsheid lei haar' schat verzameld in zijn' schoot:
Hem hield geen' slagboom op, waarheen hij raad ging plegen;
Hij had geen' gids van doen; zijn kennis was zijn taak;
Hem was geen leerschool vreemd, geen landaard afgelegen:
Hun veder was zijn pen, hun tongslag was zijn spraak
Ga naar voetnoot1.
En ‘wanneer hij als dichter,’ zeggen wij met zijn' lofredenaar, ‘de vaderlandsche lier deed klinken, kon hij zijn' geest en luim ruimer den teugel vieren, en onbeschroomd de vlugt zijner verbeelding loslaten. Wanneer, op het huislijk vriendenfeest, der gasten welmeenende wenschen zich in maatgezang uitstortten, dan klonk het lied van Borger boven alles uit en werkte in ieders ziel eene ongewone stemming. Wanneer de treurtoon galmde uit zijne luit, waar klonk hij ooit dieper, klagender, hartverscheurender en zielverheffender te gelijk? Nederland kan misschien op grooter dichters bogen dan hij was; maar de grootsten van Nederlands dichters benijdden hem steeds zijn vuur, zijne vlugt, zijn vernuft en oorspronkelijkheid Ga naar voetnoot2.’ Na dit onwraakbaar getuigenis des voortreffelijken lofredenaars, en dat van den edelen lijkzanger, die borger gekend heeft, | |
[pagina 339]
| |
De vonken van vernuft als stofgoud om zich strooijend,
Ten Muzendisch gevlijd, ten disch van kunst en smaak
Ga naar voetnoot1,
moeten wij het bejammeren, dat wij zoo weinig dichtstukken van hem bezitten; en koesteren de stillen hoop, dat er nog wel onder zijne papieren gevonden zullen worden, die ten eenigen tijd het licht zien. Voor het tegenwoordige houden wij ons dankbaar te vreden met hetgeen wij van hem bezitten. Zijn' zwanenzang, Aan den Rijn, in de Lente van 1820, aanvangelijk geplaatst in den Nederlandschen Muzenalmanak voor 1821, en sedert ook elders opgenomen Ga naar voetnoot2, kunnen wij hier onmogelijk zijne plaats ontzeggen Zoo rust dan eindlijk 't ruwe noorden
Van hageljagt en stormgeloei,
En rolt de Rijn weêr langs zijn boorden,
Onslagen van de waterboei.
Zijn waatren drenken de oude zoomen,
En 't landvolk, spelende aan zijn' vloed;
Brengt Vader Rijn den lentegroet,
Als Grootvorst van Europa's stroomen,
Die, van der Alpen top gedaald,
De stranden kust of scheurt de dijken,
De wereld splitst in koninkrijken,
En 't vorstlijk regtsgebied bepaalt.
| |
[pagina 340]
| |
Ook ik heb onbewolkte dagen
Aan dezen oever doorgebragt,
En warm heeft mij het hart geslagen,
Bij 't levenslot mij toegedacht.
Een morgen gronds, een kleine woning,
Verheerlijkt door de liefde en trouw,
Was mij en mijne brave Vrouw
De lusthof van den rijksten koning,
Als wij, in 't kunsteloos priëel
Of onder 't ruim der starredaken,
Van God en 't eeuwig leven spraken,
En dankten voor 't bescheiden deel.
En nu - ik kan mijn haren tellen,
Maar wie telt mijner tranen tal?
Eer keert de Rijn weêr tot zijn wellen,
Eer ik den slag vergeten zal.
Dien slag, die mijn ten tweede male
De kroon deed vallen van het hoofd. -
'k Heb steeds mijn God! aan U geloofd
En zal, zoo lang ik adem hale,
Mij sterken in Uw vadertrouw,
Die nimmer plaagt uit lust tot plagen:
Maar toch, het valt mij zwaar, te dragen
Dien zwaren last van dubbelen rouw!
Te Katwijk, waar de zoute golven,
O Rijn! u wachten in haar' schoot,
Daar ligt in 't schrale zand bedolven
Mijn kostbaar offer aan den dood.
'k Wil tranen met uw waatren mengen;
Belast u met dien zilten vloed:
De droeve zanger heeft geen' moed,
Die tranen op het graf te plengen
| |
[pagina 341]
| |
Der Gade, nooit genoeg beschreid. -
Gij, oude Rijn! wees gij mijn bode,
En voer ter rustplaats mijner Doode
De tolken mijner menschlijkheid.
Groet ook het kind, welks lijkje de aarde
Reeds had ontvangen in haar' schoot,
Eer zij, die mij dat lijkje baarde,
voor 't levenslicht hare oogen sloot;
Ik heb mijn dochtertje opgegraven,
Toen 't pleit der moeder was beslist,
En lei het in de groote kist,
En aan de borst, die 't wicht moest laven,
Dat nimmer laafnis noodig had:
Ik dacht, één huis behoort aan beiden:
Wat God vereent, zal ik niet scheiden;
En sloot in de urn den dubblen schat.
Noem hij deze aarde een hof van Eden,
Wie altijd mogt op rozen gaan:
Ik wensch geen' stap terug te treden
Op de afgelegde levensbaan.
Ik reken ieder dag gewonnen,
Met moeite en tranen doorgesloofd,
God dank, mij draaiden boven 't hoofd,
Reeds meer dan vijf en dertig zonnen!
De tijd rolt, als dees bergstroom, voort.
Druk zacht mijn dooden, lijkgesteente!
En dek ook eerlang mijn gebeente,
En 't overschot, dat mij behoort.
|
|