Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 1 ABE-BYN
(1821)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Matthys Bode]Bode (Matthys) Ga naar voetnoot3. Weinig is er van dezen zeer verdienstelijken Amsterdamschen dichter voorhanden. Onder opzigt van den hoogleeraar francius gaf hij in 1696 eenige vertalingen uit horatius in het licht; vervolgens een paar vrij | |
[pagina 318]
| |
goede vertalingen der Fransche treurspelen Orestes en Pylades, 1702, en Polyxena, 1703. Zijne losse dichtstukken zijn hier en daar verspreid. Het volgende, als zeer fraai en krachtig, oordeelen wij hier der opneming wel waardig: Poëzyzang.
Nu baat geen diamante slot:
Nu barst Apolloos kerkdeur open;
Zy werd baldadig opgeloopen
Van laffe rymers, 't haat'lyk rot.
Nu werd zyn heiligdom geschonden:
De onwetenheid, uit overmoed,
Heeft zich, met ongewyden voet,
Parnas te nad'ren onderwonden:
Zo Phebus niet, met boog en hand,
Die uilen van den dorpel bant.
De dichtkonst, balsem der gemoeden,
Neemt harten in met zoet geweld:
Ze is hemelval, en rolt, en zwelt;
Maar kan zich voor verwaantheid hoeden.
De rymery, al kruipt zy laag,
Belooft haar' lezer groote wond'ren;
En valt aan 't bliksemen en dond'ren;
Maar strekt het keurig oor ten plaag,
dat, door geen wildzang te verleiden,
Den valschen klank weet te onderscheiden.
| |
[pagina 319]
| |
Zy echter durft die gladde baan
Opstreven met haar stompe schachten,
En overweegt noch wikt haar krachten.
Al zou haar kiel te gronde gaan,
Zy steekt in zee van strand en oever;
Maar zinkt wel haast in holler nat,
Als 't krank gestel in duigen spat:
Haar vaarzen hinken langs hoe droever:
De dichtpen past haar even zeer,
Als hopman Ulrich 't krygsgeweer.
Als waaghals Phaëton, door 't rennen
Der zonnepaarden, in den nood,
Neerstortte in Padus droeve schoot:
Zo dryft een rymgek op zyn pennen;
Maar valt, 't hoog vliegen ongewoon;
Zyn veder kan dien last niet dragen;
Getroost een dichtwerk op te zagen,
Erbarmelyk en valsch van toon.
Wat heeft de Poëzy te lyen,
Geknaagd, geplunderd van Harpyen!
Schep moed, verheve konst, schep moed;
Uw oude glans zal zegepralen.
Geen gans kon ooit by zwanen halen.
Al werd de zangberg omgewroet,
Het kundig oordeel, wys en schrander,
Werd met geen rym'loos rym gepaaid;
Kwakzalvers staan in 't end bekaaid.
Behaagt hun zwetsen de een of de ander,
't Zyn kranke herssens, licht verleid.
De dichtkonst houdt haar waardigheid.
| |
[pagina 320]
| |
't Getal der rymers te besnoeijen,
Is stroo gedorst: het vreest geen roê.
Dat kaak'lend gild neemt daag'lyks toe:
't Wild, als het onkruid, weelig groeijen.
Wanneer een huw'lyk jonge liên
Door d'echtknoop paart aan 's Amstels boorden;
Straks smeeden ze ongezoute woorden,
Om die ter bruilofte aan te biên,
Naamdichten, lietjens, letterkeren,
Die 't feest onteeren, niet vereeren.
Verjaart een juffertjes geboort',
Straks zweten, zwoegen de arme knechten,
Om haar een kransje om 't hoofd te vlechten,
Dan klimt de dichter op de koord.
Hy roemt de lieve blos der wangen,
Gelykt het hair by zilv'ren draân;
Ze is onder 't starlicht, een Diaan.
Terwyl zyn dicht, door 't ys'lyk prangen,
Verstuikt en lam te voorschyn koomt;
Of alles uitstoot, wat hy droomt.
't Werk is wanstaltig in zyn deelen;
Het kleeft aan een, als 't drooge zand.
Gy ploegt vergeefs 't onvruchtbaar strand:
't Gewronge rym moet elk vervelen,
Weetnieten, ongeletterd volk.
Zo 't strenge sterflot aan komt randen
Een vriend, of man van staat, uw handen
Geleiden hem ter duist're kolk.
Uw pen begint straks diep te rouwen,
En hem een grafzuil op te bouwen.
| |
[pagina 321]
| |
‘Och!’ schreeuwt men, ‘och! hy is van kant:
De pyl des doods heeft hem gestoken:
Myn Musa heeft zyn oog gelooken:
Die goede heer moest Clothoos tand
En Lachesis geweld bezuren;
Terwyl zyn deugden, zonder tal,
Zyn gebazuind door 't aardsche dal,
En, als myn dicht, de Nyd verduren.’
Zo jankt de kreup'le rymery,
Stout op den naam van poëzy.
Een rymer, door waanwysheid dronken,
Al moet zyn vaars op krukken gaan,
Zwelt noch om 't hoofd van yd'len waan,
En meent, zyn boezem blaakt door vonken
Van 't heilig vuur, dat Dichters sticht.
Al moet men naar zyn meening raden,
Nochthans vermorst hy zuiv're bladen,
En brengt zyn mengelmoes in 't licht;
Dat, half gelapt en half gestolen,
Zo helder blinkt als doove koolen.
Straks roept een welgeletterd hoofd:
Men wil uw vodden zien, noch hooren,
o Dichter in des Hemels toren,
Die weinig uitrecht, veel belooft!
't Is niet genoeg, als vaarzen slepen,
En staan, by beurte; als om uw klucht
De aanschouwer gaapt, en geeuwt, en zucht,
Was 't best, haar van 't tooneel te zwepen.
Want, wilt gy dat men 't stuk niet laak',
Zo, doe ons lachchen, geef vermaak.
| |
[pagina 322]
| |
U held, in 't treurgewaad gestoken,
Zwetst wantaal: hy behaagt het volk,
En schermt in 't honderd met zyn' dolk:
In 't end, hy heeft zo weids gesproken,
Dat elk om 't treurspel lachchen moet.
Zo hoort de schouwburg zyn tooneelen
Weergalmen van de straatkrakkelen,
Bepleit door helden, heel verwoed:
Terwyl ze, uit winderige kaken,
Verwoede en helsche vlammen braken.
o Dichters voor de onsterf'lykheid,
Die 's Poëzys hulk hoedt voor stranden,
Begrimd van de afgunst, scherp van tanden,
Daar gy 't verval der konst beschreit!
Wie kan naar waarde uw yver zingen,
Die 't onverstand betoomt en fnuikt?
Schoon 't dichtpenseel wordt stout misbruikt
Van bloeds, die Helicon bespringen,
Uw oordeel, vry van gunst of haat,
Verheft het goede, gispt het kwaad.
En gy, Homerus onzer dagen,
Der dicht'ren Phenix, roem en lust,
o Vondel, die uw Clio kust
In 't zieleveld, bevryd voor plagen!
Zie, hoe nu rymers, dor en schraal,
Zich 't steile pad ten zangberg banen,
Zich meesters in de dichtkonst wanen:
Wie lacht niet om hun trant en taal?
Daar zy, verdoold van 't spoor der reden,
Bedroefde wangedrochten smeden
Ga naar voetnoot1.
|