Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 1 ABE-BYN
(1821)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Joannes le Francq van Berkhey]Berkhey (Joannes le Francq van) Ga naar voetnoot2 was de zoon van evert le francq, en werd geboren te Leyden, den 23 Januarij 1729. Zijn' vader vroegtijdig verloren hebbende, werd hij opgevoed door zijn' moederlijken grootvader jan | |
[pagina 281]
| |
berkhey, wiens naam hij ook vervolgens aannam. Deze een kunsthandelaar zijnde, en de kleinzoon gedurig schilderijen, teekeningen en prenten onder de oogen hebbenden, kreeg weldra smaak daarin, en leide zicht toe op de teekenkunst. De grootvader vervolgens zijne taken aan de moeder van zijnen kleinzoon overgedaan hebbende, werd deze zelf kunstkooper; doch ook smaak krijgende in het beoefenen der ontleedkunde en natuurlijke historie, begaf hij zich aan de studie, en werd in 1761 geneesheer; vervolgens in 1773 tot lector bij de Leydsche hoogeschool aangesteld zijnde, gaf hij eenige wetenschappelijke werken in het licht, waaronder de Natuurlijke Historie van Holland hem eenigen naam verwierf Ga naar voetnoot1. Vroeger had hij ook de hand aan de lier geslagen, en de eerste dichtmatige proeve, die hij in 1764 uitgaf, was een treurspel, getiteld: Claudius Civilis, Hersteller der Bataafsche Vrijheid, het welk hij, in 1786, bij gelegenhied van het huwelijk des Stadhouders willem V, door een ander tooneelstukje deed volgen, onder den titel: Het huwelijk van Telemachus en Antiope. Twee jaren vroeger had hij ook twee eenigzins uitgebreide | |
[pagina 282]
| |
dichtstukken in het licht gegeven: Het Rhynlandsch Wedspel en Het Bataafsch Athene; doch hij begon zijne poëtische loopbaan eigenlijk met eene dichtmatige redevoering, bij gelegenheid van het tweede Eeuwgetijde van Leydens ontzet, den 4 October 1774 in de Gasthuiskerk aldaar door hem uitgesproken, en vervolgens in het licht gegeven onder den titel van Het Verheerlijkt Leyden. De voordragt en de uitgave beiden van dit stuk werden met geestdrift toegjuicht en bewonderd. Na het uitspreken der rede voering ‘was het een verrukkend tooneel te zien, hoe sterken indruk zulks gemaakt had: aller monden juichten des redenaars lof, en ieder verspreidde denzelven langs de straten, des gansch Leyden wedergalmde Ga naar voetnoot1.’ De uitgave ging verzeld van lofdichten, waarin le francq als door wierookdamp verstikt werd, die hem op de uitsporigste wijze werd toegezwaaid. Het geeft ons een gering denkbeeld van 's mans nederigheid, dat hij die lofdichten voor zijn werk drukken liet. Was het vleijerij, of hoe zal ik het noemen? dat j. de kruyff, een vrij wat beter en oneindig meer solide dichter dan de toen zoo zeer bewonderde, ja vergoode le francq, onder anderen zeide: Neen groote Dichter, neen, wij kruipen, daar gij vliegt.
't Is stout, 't is trotsch genoeg, schoon met verstandig
schroomen.
Uw Zangeres van ver slechts onder 't oog te komen
Ga naar voetnoot2.
| |
[pagina 283]
| |
En j. van royen, az.: Uw Lier verstomt Homeer en Naso en Virgil:
Ja, Vader Vondel zelfs zou 't U gewonnen geeven
Ga naar voetnoot1.
Maar erger persiflage kon le francq niet gezegd worden dan door p. van schelle: Nooit trof men schooner stof, nooit grooter Dichter aan
Ga naar voetnoot2.
Doch niettegenstaande al deze testimonia, niettegenstaande den luidruchtigen indruk, dien dit stuk op de verrukte hoorders gemaakt heeft, en dien wij gerustelijk eer aan plaats en gelegenheid dan wel aan het uitstekend kunstvermogen des redenaars toeschrijven, vinden wij als koele en bedaarde lezers dit zoo hoog geprezen voortbrengsel een wonderlijk zamenweefsel van allerlei ongelijksoortige zaken, gezwollenheid, valsche uitdrukkingen, doormengd met oude rijmpjes en rederijkers tijddichten, weverstermen, professorsnamen, en wat niet al! zonder genoegzame orde of plan door elkander gehaspeld en in ongelijken stijl voorgedragen; waar, bij voorbeeld, regels als deze En hij, die 't Hoekhuis, aan de Koornbrugsteeg, beschouwt
Kan't nog gedenken, want in dees tyd is 't gebout
Ga naar voetnoot3,
| |
[pagina 284]
| |
in denzelfden rang staan als deze: 't Zwoer alles, vol van moed, der Stad, den Staaten trouwe',
't Was, of het zuigend wicht zwoer aan de borst der vrouwe,
Daar't kinderlijk gezigt aanlachte op 's Vaders oog,
En klopte op Moeders borst, terwijl het lag en zoog,
Om haar gevoelig hart, met zyn onnoozle lonken,
Tot Stads bescherming, op den teedren schoot te ontvonken
Ga naar voetnoot1.
De wakkere j. de kruyff zag wel dat deze poëtische uitdragerij niet publiek door de drukpers uitgestald moest worden: Hoe net geplooid, getooid, gelikt het nu moog wezen,
't Moet altoos van zyn kracht verliezen onder 't lezen
Ga naar voetnoot2.
En wie weet hoeveel de goede man zelf 'er aan te plooijen, te tooijen en te likken gehad heeft! Berkhey behaalde in 1773 de eerste gouden medaille, door eenig Hollandsch dichtgenootschap uitgeloofd, namelijk het Haagsche, onder de zinspreuk: Kunstliefde spaart geen vlijt, hetwelk zijn waarlijk zeer middelmatig dichtstuk, De Lof der Dankbaarheid Ga naar voetnoot3, daarmede bekroonde. Met eene soort van parodie op hetzelve, De Eigenlof der Ondankbaarheid, begint eene verzameling van onderscheiden Gedichten, die berkhey in 1776 in het licht gaf, en in 1779 door een' tweeden | |
[pagina 285]
| |
bundel deed volgen, nadat hij mede in 1776 zijn' eeuwzang, Het Vernederd en Verheerlijkt 's Gravenhage afzonderlijk had uitgegeven. Zijn Vaderlyk Afscheid werd in 1781 driemalen gedrukt; de tijdsomstandigheid deed toen eenig belang stellen in dit uiterst slordig en in der haast uit allerlei verwarde denkbeelden bijeengelapt rijmwerkje, waarin zelfs overspel en ontucht aangeprezen worden Ga naar voetnoot1. Nog gedrochterlijker wanschepsel was zijn Zeetriumph der Bataafsche Vrijheid, hetwelk in 1782 in twee deelen, prachtig uitgevoerd, met fraaije platen en portretten versierd, in het licht verscheen. Het getal der inteekenaren op dit werk was zoo aanmerkelijk, als ooit eenig Nederduitsch werk te beurt viel; maar ook nooit zijn inteekenaren schaamteloozer bedrogen geworden. Het is in alle opzigten - - een boek, wiens woeste deelen, gansch
Verschillende, gelyk de droom eens dronken' mans,
Die hoofd, nóch staert heeft, zich verwarren én
verwild'ren
Ga naar voetnoot2.
| |
[pagina 286]
| |
In hetzelfde jaar gaf hij ook zijne Eerbare Proefkusjes, even prachtig uitgevoerd, in het licht. In dit laf, langwijlig en beuzelachtig werk heeft hij de Arkadia van den geestigen heemskerk willen overtreffen, en is natuurlijk met zijne oneindig mindere bekwaamheden ver beneden hem gebleven. Wijders heeft hij nog eene menigte losse stukjes uitgegeven, die wij onmogelijk hier allen kunnen opnoemen, en, zoowel als zijne overige wetenschappelijke geschriften, als niet onder het bereik van onze beschouwing vallende, stilzwijgend voorbij gaan. Berkhey schijnt een man geweest te zijn, niet ontbloot van oorspronkelijk vernuft, doch van een kribbig en eigenzinnige karakter, blind voor zijne feilen en onkunde, die zijne koppigheid bemantelde met zijne spreuk Vrank en Vry, zeggende dat hij op een' vrijen trant zong, en daarmede zijne onvatbaarheid voor alle verbetering ronduit te kennen gaf; meestal behaalde men ook ondank bij hem met hem zijne gebreken welmenend onder het oog te brengen; en ondertusschen moest toch al wat hij in het licht gaf door anderen nagezien en beschaafd worden. Uit zijne handschriften, | |
[pagina 287]
| |
brieven en de voorrede van den Catalogus van zijn Naturaliënkabinet Ga naar voetnoot1 blijkt dat hij de regels der Nederduitsche taal volstrekt niet verstond, en de ongelijkheid te dezen aanzien in zijne uitgegeven schriften bewijst dat de zorg daarvoor niet altijd aan dezelfde hand is toevertrouwd geweest. Allerwegen in zijne schriften straalt laatdunkendheid en wansmaak door. Het is dus geen wonder, dat de man, die ronduit verklaren durfde: ‘Ik wierd gemelijk wanneer ik de Messias van klopstok voor een waereldwonder hoorde uitbazuinen; verzekert zijnde, dat zoo een der verhevendste en naauwkeurigste vernuften uit onze Dichters het in onze tale oorspronglijk geschreven hadt, men hem op de diamanten klompen van swanenburg naar het dolhuis de Miltonsche Duivels hadt verwezen Ga naar voetnoot2,’ het is geen wonder, zeggen wij, dat de man, die zoo sprak, zich niet ontzag om den kunstroem onzer edelste en kundigste vernuften, zijne tijdgenooten, aan te tasten, gelijk nomsz, huisinga bakker, meijer, vreede, van lelyveld en anderen; ja, ten aanzien van de edele van merken zelfs de achting uit het oog verloor, die men ten minsten aan hare kunne verschuldigd is, haar op eene brutale wijze ‘de trotsche dichteres van merken Ga naar voetnoot3’ noemende, en dit nog onbeschaamd verdedigt Ga naar voetnoot4. | |
[pagina 288]
| |
Rijkelijk had berkhey zijn deel in de onlusten van 1780 tot 1787. Als een getrouw aanklever van de belangen des toenmaligen Stadhouders wikkelden de woelingen van dien tijd hem in een kostbaar proces Ga naar voetnoot1, hetwelk hem in zeer bekrompen omstandigheden bragt. Schoon hij zijne beschavende vrienden door den dood verloren of zich hunne vijandschap op den hals gehaald had, wilde hij nogtans in zijne hooge jaren het rijmen niet vaarwel zeggen, niettegenstaande zijne volstrekte onmagt om, op eigen beenen staande, iets dragelijks te kunnen leveren; zijne Bataafsche Menschlijkheid, en de zoogenaamde Origineelen, door hem 1803 - 1805 uitgegeven, stelden hem in zijne poëtische nietigheid dermate ten toon, dat men waarlijk medelijden met den ouden man hebben moest. De Lijkgedachtenis van Z. D. H. Willem den Vyfden, in 1806 uitgegeven, steekt geweldig daarbij af: men behoeft, blz. III - VI lezende, niet te vragen, hoe de goede gedachten, gelijkvormigheid van stijl en zuiverheid van taal en spelling in dit stuk gekomen zijn. Berkhey, wiens verdiensten als dichter bij ons op geringen prijs staan, heeft het onbegrijpelijk geluk genoten van door de voortreffelijkste dich- | |
[pagina 289]
| |
ters, gevleid, bewonderd, en op de uitsporigste wijze bewierookt - wij zouden schier zeggen voorbeeldeloos gepersifleerd te worden, want het kost ons moeite te gelooven, dat mannen, tot wie hij stond als jan vos tot vondel, in goeden ernst al die fraaije complimenten meenden, waarmede zij 's mans in alle opzigten gebrekkige voortbrengselen vereerden. Wij kunnen toegeven dat in 1774 j. de kruyff, in vertrouwen dat er nog iets goede van berkhey kon worden, om hem aan te moedigen, zeide: Berkhey! ik zweef langs de aarde, uit vrees voor wissen val: Maar dat tweeëndertig jaren later, nadat berkhey dien ellendigen Zeetriumph en geheele stapels prulrijmen had uitgegeven, bilderdijk -? ja, bilderdijk! bij de uitgave der straksgemelde Lijkgedachtenis, met overtuiging tegen hem zeggen kon:
Berkhey! wij volgen u, wij hangen aan uw klanken!
Hef aan! ons zwakke riet verstomt voor uwe Luit,
Uw Dichtvuur schittert niet, van de echte Hemelspranken,
Maar vlamt, en bruischt, en knalt en barst ten boezem uit
Ga naar voetnoot2,
is ons volstrekt een raadsel, dat wij minder kunnen oplossen. Hoe het zij, deze Lijkgedachtenis was het laatste wat van berkhey bij zijn leven in het licht kwam. | |
[pagina 290]
| |
Een jaar na zijn' dood, die den 13 Maart 1812, in zijne geboortestad, plaats had, werden zijne Nagelaten Gedichten bij den Boekhandelaar loosjes uitgegeven. De uitvoering is fraai en de beschavende hand van den waardigen uitgever zeer bemerkbaar; maar met dat al bevat deze bundel toch weinig bijzonders; de uitgever gevoelde dit zelf, en roept voor deze nalatenschap ook de toegevendheid in ‘welke men altijd bij 's mans leven omtrent zijne lettergeschenken heeft moeten in acht nemen.’ Eenige maanden vroeger had de Heer loosjes eene soort van bloemlezing uit 's mans werken, onder den titel van Geest der Geschriften van wijlen j. le francq van berkhey, uitgegeven, en dit werkje zou, indien het ons voornemen ware om proeven uit die geschriften mede te deelen, ons van deze moeite ontslaan. Een oogenblik stonden wij in beraad of wij zijne Proeven van het Vermogen der Nederduitsche Dichtkunst, om de maatklanken op allerleije onderwerpen te schikken en naar bijzondere geluiden te buigen Ga naar voetnoot1, waarmede sommige liefhebbers der opzegkunst nog al ingenomen zijn, zouden overnemen; dan, daar dit slechts een beuzelachtig spel met onomatopoïen van woorden meestal zonder zin is; en niet zoo zeer de dichtkunst, in abstracto, dit vermogen heeft als | |
[pagina 291]
| |
wel de maat en het rijm, die dit vermogen ook zonder poëzy, zelfs met gemeene, ja zinledige uitdrukkingen kunnen uitoefenen, begrepen wij geen veertig bladzijden te moeten vullen met woorden zonder zaken, of ten minsten zaken van weinig belang. Berkheys afbeelding is door j. houbraken gegraveerd, naar de schilderij van h. pothoven. |
|