Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 1 ABE-BYN
(1821)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Abraham Alewyn]Alewyn (Abraham) bloeide in het laatst der XVIIe en in het begin der XVIIIe eeuw. Hij was in zijn' tijd een niet ongeächt dichter. Behalven j. basnage's Groot Waerelds Tafereel, het welk hij uit het Fransch vertaalde, en met verzen verrijkte, heeft men van hem Zede- en Harpzangen met eenige Mengeldichten, waarvan in 1713 de derde druk in het licht verscheen, en voorts de volgende tooneelstukken, als: Amarillis, 1693, | |
[pagina 8]
| |
Bedrooge Woekeraar, 1707, Latona, of de verandering der Boeren in kikvorschen, 1703, Philippyn Mr. Koppelaar, 1707, Beslikte Swaantje, 1715, De Puiterveensche Helleveeg, 1720, en Jan Los, of de Bedrogen Oostindiesvaer, 1721, benevens nog een paar herderspelen en een muziekstukje, getiteld: Orpheus Hellevaart. Alewyn onderscheidt zich niet onvoordeelig boven velen zijner dichtoefenende tijdgenooten. Zijn stijl, vooral die zijner blijspelen, is natuurlijk, los en vloeijend; echter wist hij, wanneer zijn onderwerp zulks vorderde, zich ook krachtig uit te drukken; bij voorbeeld in zijn' zegezang op prins eugenius: ô Zuil van 't Roomsche Ryk, die 's Keizers Oorlogsvanen
Hebt in Piemont geplant, ten troost der Italjaanen,
En snoode Tiranny en staatzucht ingetoomt,
Ten blyk dat d'Adelaar voor Vrankryks Zon niet schroomt,
Maar durft, in vuur en gloed, door wakkerheid gedreven,
Met opgespart gezicht haar onder d'oogen streven.
- - - - - -
Daar gy, als 't Opperhoofd, aan 't hoofd der legerbenden,
Het uitgetoogen zwaard stoot zelfs in 's vyands lenden,
En voert het Leeger aan in vuur en zwavelgloed.
En felle Krygs-orkaan, die uitspat als verwoed,
En yselyk rammeit met nare donderslagen
Van 't zwangere Kartouw, vermengt met hagelvlagen
Van handgranaten, loot en heete Blixemstraal,
Terwyl men ziet alom het scherp geslepen staal
Met opgestroopten arm van uwe Helden zwaajen,
Het bloedig oorlogsveld met lyken digt bezaajen
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 9]
| |
Zijne blijspelen, inzonderheid de drie laatstgenoemden, die hij in Batavia opstelde, zijn langen tijd op den Amsterdamschen schouwburg met goeden uitslag vertoond. De natuurlijke en levendige schildering der volkszeden van dien tijd maakte dezelven behagelijk; verscheiden uitdrukkingen, die wij in onze dagen min kiesch, en zelfs onbetamelijk zouden vinden, waren het waarschijnlijk toen niet; en niettegenstaande alewyn in de opdragt van zijn Beslikte Swaantje zegt ‘dat zijns wetens (!) daarin niets aanstotelijks of onhebbelijks te vinden is,’ zouden wij er thans zeer veel aanstotelijkheden en onhebbelijkheden in aantreffen, ja zelfs het geheele onderwerp, het geregtelijk opdringen van eene bezwangerde ligtekooi aan een' onnozelen boer, ten hoogste walgelijk vinden, en het beschaafd tooneel onwaardig oordeelen; al ware het ook dat het comisch pleidooi onze lagchspieren in beweging bragt. Ondertusschen had dit stuk zulk een' goeden uitslag, dat de dichter er een vervolg op zamenstelde, onder den titel van De Puiterveensche Helleveeg, in den zelfden stijl en smaak, hetwelk mede zich lang staande hield. Eindelijk zag men toch het wanvoeglijke van deze beide stukken in. Toen het laatste den 2 Sept. 1762 gespeeld was, schreef een openlijke beöordeelaar: ‘De tytel zelf van dit stuk is zo heerlijk voor een Blyspel, dat ik my niet kan begrypen, hoe men op het leezen deszelven het niet dadelijk verworpen heeft. Het voldoet ook aan zynen tytel wonder wel, want het is tot | |
[pagina 10]
| |
walgens toe met ongerymdheden overstelpt; daarby is het onbegrypelyk, dat een fatsoenlyk man diergelijke schadelijke taal uit zijne pen heeft kunnen laten vloeijen; of de Dichter moet het alleen gemaakt hebben, om een party Oost-Indischvaarders te doen lagchen. Want een kind in de luijeren met het hoofd in een emmer met water te steeken, en een onnozelen Boer door een kwaad wyf geduurig te zien afrossen, zyn zaken, daar iemand, die slechts een weinig smaaks heeft, niet veel behagen in zal scheppen Ga naar voetnoot*’. Als een blijk echter van het behagen dat men voormaals in deze beide stukken schepte merken wij aan dat de beroemde c. troost derzelver onderwerpen meesterlijk geschilderd heeft, welke schilderijen in plaat gebragt en met Fransche verzen van h.j. roullaud en Nederduitsche van l. pater in het licht gegeven zijn. 's Mans vroeger uitgegeven Latona of de verandering der Boeren in Kikvorschen is eene niet ongeestige satyre op de in zijn' tijd nog bestaande boerenrederijkkamers, bij welke de poëzij allerdeerlijkst gehavend en zoodanig mishandeld werd, als hij daarin schertsende heeft voorgesteld. Om zich van deze boerenrijmers en hunne werkzaamheden een denkbeeld te vormen, zal het genoegzaam zijn den zoogenaamden Prologus van dit stuk hier af te schrijven. | |
[pagina 11]
| |
EERSTE TOONEEL. Verbeeldende een Landschap, in het zelve een Poel, of eenige water; en in 't verschiet de Zee. Een Rederyker, de Rei verbeeldende, gevolgt van vier Boertjes, komt statig te voorschyn, onder Trommelslag en Trompetten, van boven tot den middel manlyk gekleed, draagende afhangende vrouwe Lubben aan de elboogen; hebbende een Kraag om den hals, en een Hoed, als een Zuikerbrood, met een Roozenkrans versierd, op zyn hoofd; waar van vier Sluijers van vier koleuren, rood, blaauw, oranje en wit afdaalen, die, met vier ringen aan een spilletje op de kruin vast gemaakt zyn, en om de zelve kunnen draaijen, welke door de voonoemde Boertjes opgehouden, en nagedragen worden. Het onder gedeelte verbeeld het vrouwlyk, door een roode Rok met zwarte Gimpen, die hem even boven de kuiten komt, echter de knien dekt; welke rok, van de middel af, halver weeg, met vergulde Valbolaas en Campaanen, zwierig gesierd is, draagende boven zyn kuiten twee blaauwe gestrikte Koussebanden met Franje, die hem tot de enkels afhangen, hebbende een rol Papier in zyn hand, en zwarte Kamoesde Schoenen, met oranje Strikken, aan zyn voeten. Voor hem heen, werd door een ander Rederyker, wiens Wapenrok, met het merkteken van de Kamer, gestoffeert is, het Blazon van de bloeijende Lauwerieren, aan een Standaard gedraagen, verbeeldende een Pot, waar uit bloeijende Lauwerieren spruiten, opgehouden door twee Dorpelingen; geschilderd op een vierkant doek.
Rei tot de Aanschouwers.
De Vrinden believen, mit andacht, te letten op dit wydvermaerde
Truurigspel.
| |
[pagina 12]
| |
Ongze Rederykers Kaemer heeft de Story uit de Mettesormus van
Ovydus ehaeld, en edicht, kortois en wel.
Het zel je verhaelen, hoe de bedroefde Laetonae, zongder
verstrangen,
In verre Lander ezworven 'et, toenze van twie kyers by Suipitaer
groot is egangen.
En zo de veurschreven Ovydus, die geen leugenachtig oud wyf is,
verslaet, aen het Ailand Delos, is belend;
Alwaer ze Aeppollo en Dyane eworpen 'et, as ongs hiele Dorp is
bekend.
Daer en boven, zel ze, mit traenen en twie rood bekreeten
oogen,
Bitter klaegen, hoe de Boeren aldaer heur te lydig hebben
bedroogen,
Toen ze waeter miende te scheppen uit den Poel, veur den grooten
dorst,
Want de Kinkels hadden den grond omeroert, en 't water begaait en
bemorst.
Zo dat zy, noch de Kyers daer aen gien bek konden steeken;
Om dat de Poel, as ien privaet, stonk, zo as ongs Rederykers is
ebleeken.
Ook zel je, ongder ien schoone Malledy, Suipitaer zien nederdaelen
zeer ydoon,
Met zyn Geemelin Juyno minjoot, doch elk, uit voorzichtighaid, op
ien byzonderen Troon,
Dat wonderlyk zel zyn, in gedoente, om aen te kyken.
Daer zel hy, mit de Kroon op 't hoofd, gehiel verweent, zitten te
pryken.
En, op Laetonaes beê, die mit veul moeite, deur den Bakker
Lauris, is op esteld.
De Boeren in Kikvorschen verangderen, alles, mit groote kosten en
veul geld,
Konstig uit ewrogt. Ongder alle heb ik vergeeten te zeggen,
Dat 'er ien drommels huis tusken Suipitaer en Juyno zel
leggen,
Die malkanderen zwart en wit zellen verwyten, en wat laelyk word
enaemd,
En, na dat ze, as Appelteefjes, ekeeven hebben, en escholden, dat
et zen zelven schaemd,
| |
[pagina 13]
| |
Zellenze allebai, vreedzaem in Juynoos Pouwetroon naer boven
keeren,
Tot verwondering der Aenschouwers. Ten lesten zel men de
Liefhebbers vereeren,
Mit ien aengenaeme Dans van vier levendige Workers, die, zeer
giestig en net,
Op de maet van de vioel zellen springen, en daer mee mit dat
vleugje naer bed.
Maer, om dat de Rederykers my tot Uitlegger van dit uitnemende
Truurspul hebben verkooren.
Zel ik je verslaen, dat je den Aerend van Suipitaer zelt zien en
hooren,
Spreekende of 't ien leevendig mensk waer; beneffens den
Draek,
Pikton genaemd, die zyn snaeter zel roeren, as Lobbetje
Labbekaek.
Want 'et Spul mot zen ais hebben, zo wel in kunst as kostelykhaid
en benieren,
Lyk ongze Kaemer vermaerd is deur 'et adevys van de bloeijende
Louwerieren,
Daer Peenneus Dafsnee, die schoone Maegd, op heur smeeken, in
verangderd had,
Toenze van Aeppollo vervolgd wierd; wangt, hy was op haer zo smoor
verliefd, as ien maersse Kat.
Een yder dan word verzogt, om met open mongd, neus, oog en
ooren,
Terwyl ik hier, mit ongze Blaizondraeger, van 't begin tot het
aind, zel blyven staen, dit veurtreflyk Truurspul te zien en aen te hooren.
De vier Boertjes maaken een Dans, en houdende de Sluijers in heur handen, verbeelden zy, door verscheidene zwieren, dan Moolenwieken, en dan wederom andere figuuren. TWEEDE TOONEEL. Latona, in een net Boerinnenkleed, een kroontje op 't hoofd, een Kraagje om den hals, de Bragoenen verguld, het aangezigt vol goude Moesjes, de Rok kort, | |
[pagina 14]
| |
en met vergulde Valbolaas gesierd, hebbende een groote Pypkan aan den gordel; Apollo, een jong Boertjen van het hoofd tot de voeten in 't blaauw, steekende zyn hoofd, door het midden van een groote Zon van Klatergoud tegens Bordpapier geplakt, die hem van achteren tegens 't hoofd aansluit, en van vooren de borst dekt, met twee Zonnebloemen aan de kuiten voor kouzebanden, en een Zonnebloem voor in de broeksband, in plaats van een knoop, houdende in de eene handt Kindermeuletjes; Diana, een Boerinnetje, het Kapzel, met Starren op Pennetjes staande bestooken, voerende een groote halve Maan voor heur lyf, aan een blaauwe Snoer of Sluijer, welke halve Maan met de Punten opwaards staat; Rei en Blazondraager voor op het Tooneel. Rei tot de Aanschouwers. Daer komt de Goddin Laetonae mit heur twie Kyers, daer dit
Truurspul van begint;
Die iene hiet Aeppollo de zon, en de ander Dyanae de Maen, zo as
men in de Story vind.
Alle zaemen op dit Ailand Delos deur Juyno edreeven;
Krygende te veel om te sterven, en te wainig om van te leeven;
Waerom ze, as ien schooister, mot loopen over baarg en dal,
En 's nachts in ien Hooibaarg slaepen, of ien krep in de
Paerdenstal.
Men let 'er vry op, hoe de arme Zwerfster zel klaegen,
Van smagtige dorst, die ze lyd, en niet lenger ken draegen;
Zien iens op wat veur ien giestige wyze, en mit welk ien wongderen
geest,
Zy heur Kyers troost, al had ze al heur leven in de Worreld
eweest.
Latona.
Waer zel ik arme sloof nou heen,
Mit myn vermoeide kreupel been,
| |
[pagina 15]
| |
En bai myn Kyers, zongder Vaer,
In deuze Wildernissen, naer?
Och! had ik nou ien oog vol raed
Van Suipitaer, myn beste maet
Ga naar voetnoot1.
De overige blijspelen van alewyn hebben minder opgang gemaakt. Hoewel men zijn' Bedrogen Woekeraar en Philippyn Mr. Koppelaar nog tegenwoordig onder de goede oorspronglijke bijspelen zou kunnen rekenen. |