Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 1 ABE-BYN
(1821)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij[Pierre Agron]Agron (Pierre) gaf in 1794 een boekdeeltje in het licht met eenige niet onbehagelijke gedichten, getiteld: Eenzaam Tijdverdrijf, die den man van smaak en gevoel kenschetsen, en met eene losheid en natuurlijkheid behandeld zijn, die den lezer innemen; bij voorbeeld: Bij het ziekbed van mijnen vriend.
Vermogend goud, zoo menigmaal
Een bron van alle kwaad! -
Wanneer gij somtijds goed kunt doen
Verbergt gij uw gelaat
Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 5]
| |
Gij woont bij onmenschlievendheid,
En in eene ijzren kist,
Terwijl de bange ellende zucht,
En uwe voorspraak mist.
Gij zoekt de plaats waar gij reeds zijt,
En waar gij wezen moet
Verwacht men u staâg vruchteloos -
Gij spot met tegenspoed.
Hoe dikwijls wordt, door uwe magt,
De stille deugd verdrukt!
Terwijl, door u reeds vrij gekocht,
Het wanbedrijf gelukt!
Gij zijt het die verdiensten geeft,
Het dom verstand verlicht;
Daar, voor't geschitter van uw' glans,
Eene arme braafheid zwigt.
Gij maakt op aard', de grootheid uit;
Waar gij u slechts vertoont,
Wordt zelfs de minste sterveling
Met rang en gunst bekroond.
Vervloekt metaal! ik haat uw gunst -
Ik vind, bij u, geen' schat:
En ... echter 'k zou gelukkige zijn,
als ik u thans bezat.
Daar ligt, helaas! mijn brave vriend
Op 't ziekbed uitgestrekt -
Daar 't kenmerk van een grievend leed
Zijn bleek gelaat bedekt.
| |
[pagina 6]
| |
De dringenste armoe knelt hem reeds -
Hoe schreit zijne echtgenoot!
Zij heft hare oogen hemelwaarts,
Van alle hulp ontbloot.
Elk oogenblik, in 't grootst gevaar,
Met schrik op schrik vervuld,
Om zich te wreed vervolgd te zien
Voor een geringe schuld.
Zij roept mij . . . ô zij smeekt om hulp -
Ik deel in hare smart;
Maar . . . ik kan nooit haar redder zijn:
Dit valt mij duldloos hard.
ô Rijken, die, met schat belaên,
Op loutren wellust doelt -
En u, door 't akligst treurtooneel
Niet eens getroffen voelt!
Hier klaagt en lijdt uw evenmensch,
Die bittre tranen stort;
Daar gij, van 's Hemels gunst omringd,
Nog onophoudlijk mort.
Ach! had ik slechts het kleinste deel
Van 't geen ge onnut verteert! -
De rampspoed van dit huisgezin
Wierd daadlijk afgeweerd.
Maar ik heb niets - alleen een hart
Dat voor de vriendschap pleit;
En, daar het niet vertroosten kan,
Inwendig zucht en schreit.
| |
[pagina 7]
| |
‘ô Gij, wiens zorg alom regeert -
Die deze ellende ziet!
Verlos hen toch, door uwe magt,
Uit hun benaauwd verdriet!
Schenk hen uw' zegen, groote God!
In 't leed dat hen bestrijdt -
Dit wachten wij alleen van u,
Wijl ge onze Vader zijt
Ga naar voetnoot1!’
|