Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters. Deel 1 ABE-BYN
(1821)–P.G. Witsen Geysbeek– Auteursrechtvrij
[pagina XVII]
| |
Voorrede.‘Hadden wij ten oogmerk, eene volledige Geschiedenis onzer Dichtkunde, of een beredeneerd Dichtkundig Woordenboek te schrijven, wij zouden breedvoeriger uitweiden en naauwkeuriger onderzoek doen omtrent vele Dichters, wier namen wij nu slechts zullen aanstippen,’ zegt de oordeelkundige Heer jeronimo de vries, in zijne uitmuntende Proeven eener Geschiedenis der Nederduitsche Dichtkunde Ga naar voetnoot1. Dit oogmerk had ik reeds voor ruim twintig jaren; en hoezeer het besluit tot het zamenstellen van zoodanig een Woordenboek welligt met dezelfde jeugdige drift ware uitgevoerd geworden als hetzelve genomen was, verheug ik mij echter dat van tijd tot | |
[pagina XVIII]
| |
tijd hinderpalen, die in den aard der onderneming zelve lagen, eene vertraging in de uitvoering te weeg bragten, die niet dan ten hoogsten voordeelig voor derzelve uitslag kon zijn. Immers hoeveel bouwstoffen hebben in dien tijd de Heeren van wyn,Scheltema, siegenbeek, ypey,Kantelaar, tydeman, willems,Koopmans, ackersdijk, cappelle, en andere voortreffelijke letterkundigen, niet aangebragt, en mij hoevele aders aangewezen, die ik slechts te volgen had, om, voorgelicht door de fakkel van hun helder oordeel, eene rijke mijn te vinden, waar het zuiverste goud mij uit de erts van over twee eeuwen tegenblonk! Gelukkig, durf ik zeggen, trof dit ijverig opzamelen van lang verholen letterschatten zamen met de lichtstralen, die de Critische Wijsgeerte in ons vaderland over het æsthetische van onze dichtkunst verspreidde: zij stelde het criterion daar, dat mij poëzij van verzenmakerij leerde onderscheiden; ik zag dat dichtkunst bij ons veelal niet meer dan eene bloote wetenschap was, die duizende makers van gespierde verzen en vertalers van Fransche treurspelen in rijm konden uitoefenen, zonder ooit dichters te zijn, en dat hunne dichtkunde bitter weinig poëzij opleverde, die ik toch in de verwante kunsten, de muzijk, schilder- en beeldhouwkunst, zoo rijkelijk aanwezig vond. Van dat oogenblik af las ik geen gedichtenbundels | |
[pagina XIX]
| |
dan met de pen in de hand; mijn Mnemonicon en Florilegium namen toe in dikte, en mijne portefeuille met eigen opstellen, die ik het publiek voor gedichten dacht op te dringen, geraakte allengs ledig; schier dagelijks veroordeelde ik eenigen ten vure, en gunde mijnen voormaligen ‘kunstgenooten’ gaarne de schrale voldoening dat zij hunne gespierde rijmen tusschen de herlevende echte poëzy inschoven, doch die, in weerwil van al hunne spierkracht zich toch niet aan den oever konden vasthouden van den stroom die hen naar Lethe voortsleepte. De Prijsvraag der toenmalige Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde, wegens de vorderingen en verachtering der Nederduitsche Dichtkunde, zoo allesafdoende beäntwoord door den verdienstelijken Heer de vries, trok een oogenblik mijne aandacht; ik verbeeldde mij (waartoe zou ik hier met eene hoogmoedige nederigheid pronken?) gewapend met dien voorraad van aanteekeningen van het beste en slechte uit zulk eene menigte gedichtenbundels, en de daarbij gevoegde critiek naar mijn' geheel anders gewijzigden toets dan men tot hiertoe gebezigd had, mijn insgelijks in het gelid te kunnen stellen; dan ik onderwierp alvorens de vraag zelve eerst aan de critiek. Men vroeg namelijk: welke zijn de vorderingen, welke de verachtering? Die vorderingen en verachteringen waren spoedig opgeteld; men had slechts de geschiedenis | |
[pagina XX]
| |
onzer vaderlansche letterkunde te doorloopen, van coorenhert en spieghel Ga naar voetnoot1 af, tot antonides en brandt toe, om deze vorderingen als met den vinger aan te wijzen, en vervolgens de verachtering vanpels en zijn genootschap tot feitama en van merken gelijken tred te zien houden met de toenemende beschavingszucht en dorre taal- en rijmvitterij, tot dat bellamy de ware dichtkunst weder opwekte uit de apathie, waarin zij door allengsche verslapping was vervallen, en eindelijk dat de staande rijmlegers, vulgo dichtgenootschappen, eerst ontbonden moesten zijn, eer zich de zelfstandige echte dichters der negentiende eeuw konden doen opmerken. Dan zoo gemakkelijk, begreep ik, wilden de uitschrijvers der Prijsvraag derzelver beäntwoording niet maken; ook zag ik weinig nut in zoodanig eene bloote optelling van vorderingen en verachteringen. Daar nu geene gewrochten zonder oorzaak bestaan, dat iedereen zonder aristoteles of wolff wel weet, moesten noodwendig die vorderingen en verachteringen, insgelijks eene oorzaak hebben, en deze oorzaak kon men billijk veron- | |
[pagina XXI]
| |
derstellen dat iedereen niet wist, weshalven het mij voorkwam dat de bedoeling der uitschrijveren was dat men die oorzaak tevens opsporen en ontwikkelen zou, en het bleek dat de Heer de vries dit ook zoo begreep; althans hij heeft ze, waar zulks te pas kwam, zeer oordeelkundig aangewezen. De vraag dus in dien zin opvattende, zag ik wel dat men die oorzaak uit meer dan eene bron opsporen moest; dat vooral der dichteren leeftijd, beroep, ruime of bekrompen omstandigheden, karakter, betrekkingen, zedelijkheid en verscheiden andere individueele bijzonderheden in aanmerking moesten komen, zoowel als de gang der gebeurtenissen in hunnen leeftyd en de geest hunner eeuw: ik zocht dus hunne biographiën zoo volledig mogelijk te maken, en hield dit alles zorgvuldig in het oog; een eenvoudig verjaargedicht, de nietsbeduidenste lijkzang op hun overlijden, of een winderig lofdicht op hunne werken, bragt mij dikwijls tot resultaten, die ik geheel niet verwacht had; maar - de uitgebreidheid, die ten minste mijne beantwoording daardoor zou bekomen hebben, zoowel als de korte tijd, dien men ter beantwoording had bepaald, schrikte mij af van de mededinging, en met blijdschap ontving ik de bekroonde verhandeling van den Heer de vries, die in zoo vele punten met mijn idée, hoedanig de vraag moest beäntwoord worden, zamentrof. | |
[pagina XXII]
| |
Ondertusschen was het geen ik had bijeengebragt, en nu en dan in openbare en bijzondere bijeenkomsten van vrienden onzer vaderlandsche letterkunde voordroeg, te veel, en - laat ik het maar zeggen, in hunne en mijne oogen te belangrijk, om te verscheuren. Men gaf mij allerlei vormen aan de hand, in welken ik het publiek dit zou kunnen mededeelen; te meer, daar mijn arbeid, wel ver van door de verhandeling des Heeren de vries, en nog minder door die waarmede de Heer van kampen, over een gelijksoortig onderwerp, een jaar vroeger, den eerprijs bij teylers Genootschap had behaald, nutteloos geworden te zijn, in tegendeel aan belangrijkheid gewonnen had. De eerste moest, om in geene te groote uitgebreidheid te vervallen, het bij de bloote vermelding der namen van sommige dichters laten blijven, die van eenigen zelfs geheel overslaan; de tweede, een beknopt Ga naar voetnoot1 overzigt | |
[pagina XXIII]
| |
leverende van de geschiedenis der dichtkunst bij de oude en hedendaagsche volkeren, kon in het eng bestek van 54 bladzijden Ga naar voetnoot1 onmogelijk alles zeggen wat er van onze vaderlandsche dichters behoorde, ja noodwendig moest gezegd worden, wilde men hen regt laten wedervaren. Deze overweging en de aanmoediging van verscheiden achtingwaardige letterkundigen bewogen mij om mijn' arbeid voort te zetten en aan het licht te brengen, te meer daar ik de grenzen van mijn gebied zoo ver kon uitbreiden als ik zelf wilde, en niet gehouden was binnen de beperking te blijven, die eenig genootschap had afgebakend. Ik behield dus den eerst gekozen woordenboeksvorm, die in mijn oog vele voordeelen boven den chronologischen opleverde. Ik kon vooreerst ieder' dichter afzonderlijk als het ware eene monstering laten ondergaan, en, hoe weinig ook, zeker iets, zoo niet belangrijks, ten minste luimigs zeggen. In eene doorloopende geschiedenis, en althans zoo die ongelukkig beknopt wezen moest, zou ik vele opmerkingen, bijzonderheden, anecdoten, wenken en andere détails hebben moeten overslaan, die men nu hier met genoegen zal aantreffen; ten | |
[pagina XXIV]
| |
anderen, door deze isolering kwam de verdienste van menig een' in voordeeliger licht dan wanneer hij, in aanraking met zijne beroemder tijdgenooten voorgesteld, door hunnen glans als het ware werd weggeschenen. De bloemlezing uit hunne werken kon niet alleen overvloediger en doelmatiger uitvallen, maar bekwam ook natuurlijk eene veel bevalliger schakering. Het is bijkans van het tegenwoordig publiek niet te vergen een geheel boekdeel met rijmen uit de vijftiende en zestiende eeuw te lezen, gelijk het eerste deel der bloemlezing bevat van den Heer visscher , die de tijdorde volgt, en welligt ondank met zijn' dankverdienenden arbeid behaalt. De critiek kon ook even daardoor meer objectief handelen; het biographisch gedeelte van menig artikel wees dikwijls het standpunt aan, van het welk zij hare veelzijdige beschouwing doen moest. Daar ik het zoo onkiesch als mij zelven onbevoegd achtte om in dit werk wegens levende dichters uitspraak te doen, latende zulks over aan de schrijvers der Gallerie des contemporains en de Recensenten, die zich met het schild der anonymiteit tegen alle verantwoording dekken, had noch hartstocht noch schroom den minsten invloed op mijne beöordeeling, waarin ik meestal mijn gevoel en mijne wijze van zien volgde, en het telkens erkende, wanneer ik met het oordeel van anderen instemde, of hen, wel bescheiden, maar toch vrijmoedig tegensprak, vooral dan, wanneer zij | |
[pagina XXV]
| |
mij bij name bekend waren. Ik kan in mijn oordeel dwalen, en wie toch is daarvoor beveiligd? maar ik heb, waar zulks ten minsten noodig was, telkens de gronden aangevoerd, waarop ik oordeelde of met het oordeel van anderen al of niet instemde; meer is billijker wijze in dit opzigt niet van mij te vergen. Eene andere vraag is het, of mijn oordeel iets afdoet, of het publiek er iets aangelegen is, hoedanig ik over dezen of geenen dichter en zijne dichtstukken denk, of zulks aan derzelver wezenlijke waarde iets toebrengt of beneemt. Ik ben de eerste die daarop rondborstig antwoord: Neen, voor het tegenwoordige volstrekt niets hoegenaamd, voor zoo ver men slechts hooggeleerde, getitelde en gesternde beöefenaars der wetenschappen, of - in het duister schuilende Recensenten tot openlijk beöordeelen bevoegd acht; neen, dan volstrekt niets, en ik zou mij moeten regtvaardigen wegens zulk eene verregaande onbeschaamdheid en laatdunkendheid; doch zoo dwaas is het publiek niet. De titelglans moge de oogen des grooten hoops verblinden, of het gevestigd gezag van een' of anderen naam moge met magtspreuken bij sommigen veel, zoo niet alles afdoen, de verstandige en onbevooroordeelde voorstander der wetenschappen denkt geheel anders. Het is mijne schuld niet dat de fortuin of de gunst der aanzienlijken mij niet in dien stand geplaatst heeft, waar ik mijne onbeteugelbare | |
[pagina XXVI]
| |
zucht naar kennis en vordering onbekrompener kon involgen. De deuren der gymnasiën, athenaeën en academiën waren voor mij gesloten, met de onbegrijpelijkste moeite leerde ik de Latijnsche en Grieksche, zoo wel als de meeste levende talen, door - het vergelijken der vertalingen met de oorspronglijke werken. vondels prozavertaling van horatius was mijn eerste leermeester in het Latijn, het Nieuwe Testament in het Grieksch, de gevallen van Telemachus in het Fransch, het Engelsch leerde ik terwijl ik een werk van twee deelen daaruit vertaalde (john bigland's Letters on History) het Spaansch uit de brieven die ik op een koopmans kantoor kopiëerde, zoo dat ik eene taal verstond en regelmatig schreef eer ik de gronden van dezelve wist, en die ik misschien nog niet weet. Deze inderdaad hoogst moeilijke leerwijze, bij welke veel opmerkzaamheid te pas kwam, scherpte mijn oordeel ongemeen; tot het voortzetten van mijne verdere letteroefeningen had ik geene andere hulpmiddelen dan alweder mijne leerzucht; de boekwinkel van uylenbroek was mijne academie, de aldaar dagelijks verkerende letterkundigen waren mijne professoren. In deze school werd mijn smaak gevormd en - bedorven. Wij hadden geregelde bijeenkomsten, waar elk op zijne beurt een gerijmd stuk leveren moest, dat eerst emphasisch gelezen, toegejuichd, maar dan ook zoodanig gelikt en beschaafd werd, dat | |
[pagina XXVII]
| |
het handschrift naauwlijks meer leesbaar was. Gespierde verzen, gladde verzen, rollende verzen, vloeijende verzen, was al wat men verlangde; van poëzij had men geen begrip; milton, shakespear, schiller, antonides,van haren waren monsters, die men niet noemen mogt; hoogvliets Abraham voltaires Henriade de allervolmaaktste Heldendichten, die men wenschen kon, en de portretten van van winter en van merken versierden de zaal als zinnebeelden van het summum der versmaakkunst. Niettegenstaande ik zelf groot aandeel had in de daarstelling van dit gezelschap, gevoelde ik toch wel dat wij den regten toon niet aansloegen; en ik dank het kant, die lang geen dichter was, dat ik de dingen op zich zelven, en dus ook de poëzij in abstracto leerde beschouwen: en nu vond ik haar in duizenderlei geheel andere gedaanten en vormen dan in die van gerijmde regels, die veeltijds bij ons niets meer waren dan vergulde lijsten zonder schilderijen. Toen zag ik met blijdschap den dageraad van de tegenwoordige gouden eeuw onzer vaderlandsche dichtkunst aanbreken. Bilderdijk keerde in ons vaderland te rug, helmers, tollens, loots, spandaw, van hall, kinker, wiselius, simons bragten de na den dood van nomsz en uylenbroek nog al zoetvloeijend voortneuriënde discipelen uit deze school, en daaronder ook mij, tot zwijgen; en zeer zeker, | |
[pagina XXVIII]
| |
dewijl ik gevoelde, (vele anderen hadden het geluk niet dat zij het gevoelden) hoe ver ik als goed verzenfabrikant bij hen als dichters te kort schoot; ik kon, ik belijd dit gaarne, ik kon wel - den klank van hunne snaren
Bewondren, maar nooit evenaren;
en ik verheug mij nog dat ik zulks gevoelen kon; want dit getuigt juist van mijn waar poëtisch gevoel en onpartijdig oordeel; en ik beroep mij op het publiek zelve, hetwelk ik, na dat de dichterlijke Handschriften en de Dichtvruchten, de gewone bergplaatsen mijner poëtische expectoratiën, met derzelver Horrearius hebben opgehouden te bestaan, met geene verzen heb lastig gevallen, behalve een paar dithyramben bij de gelukkige bevrijding van ons vaderland van het juk der Fransche heerschappij, en die ik mij nog niet schaam; het zijn misschien de eerste dichtstukken, die ik na duizende Verzen in het licht bragt; ook zal niemand onnozel genoeg wezen om mij de eer aan te doen van mijne rijmende en niet rijmende puntdichten voor poëzij te houden. De titel zelfs van sommige verzenboeken in quarto ‘Poëzij van N. N.,’ hindert mij; sints ik eene poëzij der natuur, des gevoels, der schoone kunsten, enz. ken, bestaat er voor mij geene poëzij van een' enkel' mensch, wel gedichten, waarin poëzij is of niet is. Even zoo hindert het mij ook dat ik hier genoodzaakt ben zoo veel van mij zelven te spreken, en | |
[pagina XXIX]
| |
dat wel juist ten behoeve der geenen die mij welligt het meest daarover zullen bedillen. Ware ik een geleerde ex professo, voerde ik een Mr. voor mijn' naam, droeg ik een ordelint, ware ik lid van het Koninglijk Instituut, of ten minsten van eenig geleerd genootschap, dan had ik dit alles bij sommige lieden niet noodig, die niet begrijpen kunnen, ja het misschien vermetel vinden, dat men zonder zoodanig iets een werk van zulk een' aard als dit kan en durft ondernemen, en wien gewislijk even daarom aan mij oordeel niets gelegen is. Dat echter anderen, en zelfs Zijne Majesteit onze geëerbiedigde Koning, die doorluchtige beschermer en krachtdadige ondersteuner der wetenschappen, kunsten en fraaije letteren, en zoo vele achtingwaardige geleerden en regtschapen voorstanders onzer litteratuur, daarin nog al eenig vertrouwen stellen Ga naar voetnoot1 blijkt uit de naamlijst der | |
[pagina XXX]
| |
hiervoor geplaatste inteekenaren op dit werk; en hunne belangstelling in hetzelve bemoedigt en vereert mij des te meer, daar zij zeer wel weten dat mij het geluk van antonides of nieuwland nooit te beurt viel, en er zich voor mij geen buisero of de bosch opdeed, die mij een aangenaam verschiet openden. Gaarne had ik echter gezien dat men mij op de uitnoodiging in het Prospectus wat meer levensberigten en ongedrukte of min bekende dichtstukken had toegezonden. Ten minsten die voor dit deel heb ik zelf moeten opsporen en al de artikels geheel alleen beärbeid. Zoodanige toezendingen onmiddelijk aan mij of aan den uitgever zullen mij als nog hartelijk welkom zijn; en te meer, daar de hebzucht van een paar schatrijke Gothen en Wandalen mij in de knellendste omstandigheden mijns levens in de hartverscheurende noodzakelijkheid bragt, om mij van het grootste en beste gedeelte mijner bibliotheek te ontdoen, die ik met zoo veel zorg en opofferingen sedert dertig jaren verzameld had, | |
[pagina XXXI]
| |
Dit behoort wel niet hier; maar ik kan mijne verontwaardiging niet bedwingen, als ik bedenk dat ik mij van mijne dierbare boeken beroofd, en in het bezit zie van dure nietswaardige met brabbeltaal bekladde gezegelde prullen. Men gevoelt dus hoe welkom mij elke bijdrage moet zijn. Haastte men zich, toen martyni-laguna in Duitschland voor eenige jaren zijne bibliotheek door brand verloren had, van alle kanten in ons vaderland om dien waardigen geleerde zijn verlies vooveel mogelijk in natura te vergoeden (ik zelf zond hem boeken), wie zou dan niet gaarne zijne bibliotheek voor een' landgenoot willen openstellen, dien de hebzuchtige domheid van een paar gemeene parvenus in denzelfden toestand gebragt heeft? Overigens weet ik niet waaromtrent ik mij aangaande dit werk nog zou moeten regtvaardigen; misschien wegens de luchtige scherts, waarmede ik sommige artikels behandeld heb, misschien ook niet, en zal gerust afwachten welk een onthaal dit eerste deel geniet. Bescheiden teregtwijzingen, scherpe berispingen zelfs, om het even van wien, als ik mijn' beöordeelaar slechts kenne, zal ik gaarne ontvangen en er voordeel mede trachten te doen. Voor naamloozen lof ben ik even zoo ongevoelig als voor naamloozen laster. Eindelijk, heb ik mij in de opgave van eenige bijzonderheden vergist, aan dezen of genen geen | |
[pagina XXXII]
| |
regt gedaan, in mijne oordeelvelling gedwaald, verlaat voor de voltooijing van dit werk eene of andere onzer tegenwoordige vaderlandsche dichters het leven (vurig wensch ik dat dit niet gebeure), of heb ik iemand overgeslagen, die in dit werk vermelding verdiende, dit alles zal in een aanhangsel achter het laatste deel, waarschijnlijk het vijfde, verholpen, bijgewerkt, verbeterd, ingevoegd en aangevuld worden. |
|