| |
| |
| |
| |
Alleenspraak van Gysbrecht van Aemstel, boertig berymd.
Het tooneel is op 't Water, naby Gysbrechts slot; de
straat, huizen en boomen zyn met sneeuw bedekt. Gysbrecht met een ruige
Schippers Muts op, een bonten pels aan en sokken om de schoenen, komt met twee
Edellieden, met groote handmoffen van Schapenvachten en poolsche rokken aan,
uit een wynhuis, waar zy, uit vreugde over de overwinning der Kennemers en
over de koude, iets schynen genuttigd te hebben. In 't opkomen strompelen ze
een weinig, en zwaaijen zo eventjes tegen elkander, terwyl Gysbrecht met
een vergenoegd gezicht, dus tegen hen begint te spreeken:
Zie zo! dat lucht eerst wat: wy zien ten langen lesten,
Na veel gebakkelei, onze oude trouwe vesten
Bevryd van al 't gespuis van Kennemers en vee;
Elk heeft zich best geweerd, en ik deed ook al meê.
| |
| |
Nu juist zo zeer niet; want ze zyn met heele hoopen
En zonder bang gezicht, van zelv' het veld verloopen;
Broer Arend zit ze al naa: zy neemen vast de wyk
En homplen, hinkend, langs den Haarelemmerdyk.
Zo loopt een bedelaar, en vlucht in kroeg en kitten,
Wanneer de dienders hem kort op de hielen zitten.
Ja zo loopt, --- maar ei wat, 't is immers nu geen tyd,
Om hier te babblen in de kou ---- zy zyn het kwyt.
En dat's genoeg; wat helpt toch al dat vergelyken,
In korte woorden dan, zy zyn voor goed gaan stryken,
Als malle Jongens; o, wat is die kans gedraaid!
'T is kluchtig 't veld te zien; 't is overal bezaaid
Met pruiken, hoeden, en met allerlei geweeren,
Gintsch ligt een sabel, daar een snaphaan, daar wat
kleéren
Hier weer een snuifdoos, daar weêr gespens, hier een
schoen,
Dien men, uit grooten haast, vergat om aan te doen;
Dit is nu alles prys, en mooitjens binnen mikken,
Ze durven zelfs niet eens om het verloorne kikken.
Ei kyk! me schiet wat in, wel dat's nou drommelsch raar!
'T is nu, laat zien, ja wel, het is nu net een jaar
Dat dat verwenschte volk hier zo den baas kwam speelen
In meening om den boel maar onder hen te deelen.
Ze hadden het te saam' dan kostlyk overleid,
'T zou maar geweest zyn; Marsch! hier helpt geen goed
bescheid,
Ad patres met dat volk; de brand maar in de daken,
We moeten Amsterdam tot Carbonade maaken.
Myn oud, myn wettig erf; wel dat waar zeeker schoon.
Om dat we Florisjen nu juist geen' bijstand boon!
Kan ik het helpen, dat ze hem den doodsteek gaven,
Hy is toch nu al dood, en zelfs al lang begraven.
Wat helpt nu dat gemaal, 't is toch verbruid; want kyk,
Ik meende 't toch niet kwaad, al had ik ongelyk;
Neef Velsen hield niet op en lei me aan 't oor te maalen:
Toe Neef, nou is 't je tyd, jou acties zyn aan 't daalen;
En, voegde 'er Woerden by: je bent een groote zot,
Een lacie, als je duldt dat men zo met ons spot.
| |
| |
Nu, wat zal men dan doen; ik zei wel: hoort reis Heeren!
Neemt me niet kwalyk, maar als jy 't zo wilt tracteeren,
Dan is het spel verbruid. Ze wilden me dien klant,
Te scheep vervoeren: kyk! en dat naar Engeland!
Wel ja! maar 'k was er ook; 'k hou niet van vreemde vrinden,
In huis te halen, als men 't zelf nog wat kan vinden.
En foei! dat moorden was heel tegen myn advys,
Maar 't mogt niet helpen: neen: ze waren veel te wys,
Nu kyken ze als piet snot, nu is de boél bedurven,
Nu is 't: ‘och waren wy maar in de wieg gesturven!
In plaats van zo veel hoon en rampen uit te staan,
Weg is onze adeldom, 't is alles naar de maan!’
De nieuwe Ridderschap heeft dan verbruide streeken,
Ze willen van geen peis of treves hooren spreeken;
'T is al maar: koest, of slaag; en of men vloek' of scheld',
Per slot van Rekening is 't: mannen past je geld;
Hier helpt geen tusschenspraak van Koningen en Heeren,
Men wou myn trouwe Stad het onderst boven keeren,
De paalen in de lucht, de gevels in den grond,
(Wat zou het mislyk zyn als zoo de Stad reis stond!)
Met burgery met al, kyk wat al malle kuuren?
Men zou een kelder voor een zolder moeten huuren,
Ik dacht nog al: ja! ja! geduld maar: geef maar tyd,
Myn trypte broek slyt wel, zachts dat dit ook wel slyt.
Ik trooste me in myn leed, en dacht sints veele jaaren,
Dat al dat bruijen eens volkomen zou bedaaren
Althands toe simple Jan, Graaf Floris waardig kind,
Adieu zei aan deze aard, dacht ik weêr aan 't bewind,
Van myn verlaaten goed en armoedjen te raaken,
Maar, raad eens wat ik kreeg, ze wisten 't zo te maaken,
Dat ik er buiten bleef, en kreeg zie zó veel niet,
En was 't om my alleen, het waar een klein verdriet,
Ik kan me nog wel wat, zo by en by, geneeren,
Maar myn lief vrouwtjen is zo heet op mooije kleéren,
En lekker eeten; en die valt het byster af,
Serieus! om heurent wil, wou ik graag in een graf,
| |
| |
Al was 't in een riool, of in een snying springen,
En 't roeren, dat de droes zyn lof'er aan zou zingen,
Of liever, 'k sprong veel eêr van d'allerhoogsten top,
Tot in het diepst der hel, den duivel op zyn' kop.
Dat weet al wie my kent; en 'k heb veel goê bekenden;
Maar 'k word regt droevig, als ik denk aan al de ellende;
Die vader zaliger ook al zo schuldloos leed,
Toen hy den adeldom, gedwongen, fel bestreed,
Daar zit hem nog de nyd, toen lei het al in duigen,
Kyk! Koning Willem, die lang dood is, kan getuigen
Wat baas myn vader was: zoo hy eens uit het graf
Verryzen mogt; ik heb Graaf Floris by zyn' staf
Ook trouw gehandhaafd: toen hy eens, geheel bezweeken,
Vast snotterde als een kind en niet een woord dorst
spreeken.
Heb ik niet, met myn bril, langs 't heele strand gezocht
En al de beentjes van zyn' vader hem gebrogt?
Toen was ik wel zyn vrind, zyn knypraad zelfs, o heden!
'T was Gysjen voor en naa; maar 't is al wat geleden,
Verdord! heb ik niet, met vrind Brêro, voor den vuist,
Zo maar het heele heir der Vlamingers vergruist.
Ja, als ik nu nog denk, om alle die gevallen,
Toen we nog te Cazant dien ouwen standert stallen,
En Guido's nyd, wat was die goede man gestoord,
Toen hy wat van de Theems en trouwen had gehoord.
En dat m' in Walcheren ter jagt wou gaan op rotten,
Dat hy verkeerd verstond. Haalde ik de Kroon der Schotten,
Ook niet voor Floris; maar dat viel toch niet best uit,
Toen 'k nog zo zeeziek was in die verdorde schuit,
En, voor al dezen dienst, (zou men het niet verwenschen,
Om ooit eens goed te doen aan zulk een soort van menschen?)
Wordt ik nu zo vervolgd? dat heet ik eerst regt wreed,
En als het malle volk nog wist waarom het streed,
Maar neen! ze zyn zó dom, zó dom, gelyk een
uijen,
Ze hebben zeekerlyk wel zo wat hooren luijen,
Maar weeten waarlyk niet waar of de klepel hangt,
Veel min waar dat de boer zyn gouwe torren vangt.
| |
| |
Kyk dan, kom dan by my, ik zal je 't stuk verhaalen
Ik weet veel beter dan dat volk, dan uit Westphalen
Pas hier aan wal komt, hoe de vreesselyke vlam
Van twisten en krakeel eerst zynen oorsprong nam,
'T komt anders niet als van dat schandelyk omhelzen,
Dat wulpsche Floris deed met onze nichtjen Velzen,
Daar ligt de regte knoop, en dat hy d'adel net,
Behandelde gelyk een oude vuile slet.
Ja, als ik nydig word, durf k het heel wel zeggen;
Men zou, als men 't maar wist, de schuld op my niet leggen,
Ik heb het niet gedaan, dat weet de goeje Joost,
En dat is nog en blyft myn allermeeste troost,
De Aartsbisschop aan den Rhyn, kon met zyn nydige oogen,
Graaf Floris maagschap in het bisdom niet gedoogen,
Gaf hy aan Gozewyn geen' ouwerwetschen schop,
En zette hy zyn' neef niet straks den Myter op?
Moest ik en Woerden niet, of hy ons wou verkoopen,
Vlak naast Mynheer zyn paard, als twee gevangnen loopen?
Met honderd jongens en met wyven agter aan,
Heel Utrecht door, dat elk verbaasd bleef gaapend staan?
En sommigen ons braaf met vuilnis en met steenen
Vast smeeten naar den kop, dat Woerden bei zyn scheenen,
Bykans verlooren had, door zo een' steen doorboord.
Men heeft my 't Vreelands Slot ontweldigd, hem Montfoort.
Dat oud Cavalje kostte veel van repareeren,
En was alleen geboud om ons te tourmenteeren;
Dus ben ik daar ook juist zo heel bedroefd niet om,
Maar Swanenburg! Ja! toen ik dat gaf, was ik dom.
Dat speet my Sacraments, ik moest voord hulde zweeren,
Want toen was ik Vasal van al die mooije Heeren,
Daar anders niemand in myn zaak zyn' neus ooit stak,
Dat drukte my wel 't meest als 't allerzwaarste pak.
Dat Haarlems muggen goed, zoekt maar myn sterke wallen,
Te slegten tot hun baat, die haat ik 't meest van allen.
Want dat's baatzuchtig volk, die quasi, als uit wraak
Om Floris dood, vast braaf wat pasten op hun zaak.
| |
| |
Zo ligt het stuk by my; nu ik heb op deez' wallen,
Al vry wat doorgestaan, en vry wat volk zien vallen;
Het meeste spyt het my van goejen broeder Ot,
Die sukkel raakte toch ook al heel gaauw kapot;
Och ja! wat heb ik toch, als ik 't zo na wil denken,
Niet al verdriets gehad; 't is om 't verstand te krenken!
Heb ik niet zelf nog in den laatsten hongersnood,
Myn' hongerigen buik, in plaats van vleesch en brood,
Met een kop koffy, of jenever, moeten stillen?
Kyk als ik weêr zoo'n tyd nog zou beleeven willen,
Dan, wou ik liever dat de vyand my terstond
Een' kogel door myn' kop, of in myn wammes zond:
Wat zeg ik? vyand! och ik had my aan myn' degen,
Heel graag, om vredens wil, als aan een spit, gereegen,
Zo ik daardoor den twist nog eens zag by geleid;
'K vergeef hun graag die feil en domme onweetenheid,
Het spreekwoord is toch waar: kyk! buuren mogen kyven,
Maar moeten evenwel toch altyd buuren blyven.
Daar komt de Pater van 't Karthuizers Klooster aan,
Ik zal uit hem veelmeer dan ik nog weet verstaan.
Wel, dat komt zeeker goed: zie d'ouden paai eens springen,
Zo blyd als malle Piet om die veranderingen,
Wat is hy vergenoegd: kyk! kyk! hoe dat hy lacht,
Hoezée! Nu vader! wel! had ge dat ooit gedacht?
|
|