| |
| |
[pagina binnenkant voorplat]
[p. binnenkant voorplat] | |
Zonnige Daagjes.
Van Hansje en Hansjepop.
Hansje en Hansjepop wandelen rond.
Mollig en zacht is de geurige grond.
Hansje zingt lustig terwijl ze zich bukt
En voor haar Hansjepop bloemetjes plukt.
Maar toen zij opkeek, van 't bukken wat moe,
Kwam er een snaatrende gans naar haar toe.
‘Gik, gak!’ zoo riep ze, en toen kwamen er meer,
Hansje die schrikte en haar popje viel neer.
Maar wat is toen toch met Hanspop gebeurd?
Och, och, een gans heeft haar jurkje gescheurd!
Eén heeft haar hard in haar beenen gepikt,
Eén die heeft Hansjepops neusje ingeslikt!
Moedertje, ga toch eens zien naar je pop
Anders dan eten de ganzen haar op!
Het Appelvrouwtje.
Gauw, gauw! Komt menschen, loopt!
Daar is een vrouwtje, dat appels verkoopt!
‘Vrouwtje, geef mij maar die appeltjes rond,
Lekkere bellefleurs zijn zoo gezond!’
Wat ben jij een klein domoortje, Griet,
Rietje verkoopt je haar zusjes toch niet!
| |
| |
HET APPELVROUWTJE.
| |
| |
Fritsje en Spitsje.
Zijn vriendjes, die twee.
En daarmee is het verhaaltjen uit.
| |
| |
Een klein, klein kleutertje.
Een klein, klein kleutertje,
Dat liep eens uit zijn moeders huis,
Hij nam een lekk'ren appel mee,
En dacht: ik ga de wereld in,
Maar och! daar kwam een valsche hond,
Die nam toen kleinen kleutertjes
En toen hij huilde om 't naar geval
Toen rende een groote zwarte stier
Ons kleutertje viel van den schrik
Hij gilde en schreeuwde, maar niet één,
Zijn appel, die was weggerold
En nu had hij geen appel meer
Hij huilde dikke tranen, maar
En die heeft hem naar huis gebracht
| |
| |
Heel den langen zomerschen dag.
Heel den langen zomerschen dag
Spelen kindertjes aan 't strand.
Heel den langen zomerschen dag
Scheppen kleutertjes daar zand.
Heel den langen zomerschen dag
Loopen ze duin af, duin op.
Heel den langen zomerschen dag
Rapen ze daar schelpjes op.
Heel den langen zomerschen dag
Zijn ze blootsvoets, wat een pret!
Maar, als 't zonnetje ondergaat,
Brengt hun Moeke ze naar bed!
| |
| |
| |
| |
| |
| |
De extra-trein.
Hoera, hoera! Dat gaat eerst ferm
De zweep, die zwiept en knalt,
De teugels worden ingehaald
En de koetsier roept: ‘Halt!’
‘Dag, tantelief!’ roept Willem nu,
‘Daar hebt u d'extra-trein,
Wij brengen u een brief van Moe,
De groeten aan oom Hein!’
‘Wel, en wat staat er in dien brief?’
Vraagt lachend tante Lien,
‘Of 'k nog wat in den trommel heb? -
Nu, komt maar, 'k zal eens zien!’
| |
| |
| |
| |
Een Rijtoertje
De koetsier, die staat al klaar,
En het paard, dat weet je,
Nero is Marietje's paard.
Hort! zegt het koetsiertje,
En daar gaat het met een vaart,
Nero rijdt tot aan het hek
Met zijn grappig vrachtje,
Keesje streelt zijn ruigen nek,
En hij zegt: ‘Nu wacht je!’
Rie gaat spelen met den bal,
't Paard heeft schik in het geval, -
Poesje met de garenklos.
Poesje, wat wil je toch doen met die klos;
Is er een steekje aan je velletje los?
| |
| |
De zeepbellen.
't Raam stond open. Buiten speelden
Honderd kinders wel op straat,
Maar Margootje wou niet kijken,
Want ze was een beetje kwaad.
Annemietje ging ze halen,
Die nog in haar wiegje lag;
‘Gauw uit bed, ondeugend popje,
Jij verslaapt den heelen dag.’
Maar, het stoute kind was koppig
En het bleef maar stil in bed,
Maar daar werd ze door Margootje
Een, twee, drie in 't bad gezet!
Gootje wou haar aan gaan kleeden,
Maar het kind valt van haar schoot,
Want twee wonderlijke ballen
Zweefden binnen, bont en groot.
Mooie kleurtjes, huizen, boomen,
En de hemel, blauw en klaar, -
Alles zag zij in die ballen. -
Och, daar spatten ze uit elkaar!
Doch, dat was nu zoo heel erg niet
Want de buurtjes bliezen weer
En er kwamen nieuwe ballen,
Go was niet verdrietig meer.
| |
| |
| |
| |
Mopje's straf.
Rietje wou haar Mopje zoeken
En ze keek in alle hoeken.
Wacht, daar zat hij met een been;
Maar hij hield niet op met eten,
Hij wou niets van Rietje weten
En verdrietig ging ze heen.
‘Kom!’ troostte An', ‘je mag niet pruilen,
Moet jij om zoo'n hond nu huilen?
Domme meid, dans lustig op!’
En daar ging het, vlug en vaardig,
Anna zong, het klonk zoo aardig,
Mopje had gedaan met schransen,
En hij wou nu óók wel dansen,
Maar hij had het glad verbruid.
Of, nu hij zijn beentjen ophad
Hij al pootjes gaf en opzat,
Hij mocht toezien, - daarmee uit!
| |
[pagina binnenkant achterplat]
[p. binnenkant achterplat] | |
Ook een Roodkapje.
Margrietje kreeg eens van haar moeder
Een mandje met wafelen mee,
Die mocht ze in haar eentje gaan brengen
Naar Tante, wat was ze tevreê!
‘Je lijkt wel Roodkapje,’ zei Moe toen,
‘Met je kapje en je wafeltjes, kind.’
En lachend: ‘Voorzichtig, pas op maar,
Dat de wolf jou nu ook niet verslindt!’
En Grietje ging henen. Er groeiden
Veel bloemen te kust en te keur,
Maar Grietje liep voort zonder plukken,
En, - daar staat ze al bij Tante aan de deur!
|
|