| |
VIII.
Omgekomen in den strijd.
Ze had op school aan Geerte van Duinen verteld, dat Willem haar trommeltje geleend had om er schorpioenen en torren en andere ijselijke dieren in te vangen. En ze hadden beiden heel stilletjes achter de ruggen der voor haar zittende meisjes beurtelings gelachen en gerild.
‘Hoe kón je het doen?’ had Geerte gevraagd, ‘voor geen geld zou ik zulke smerige dieren in mijn boterhammentrommel hebben, al was 't ook maar één seconde.’
| |
| |
‘Ik heb het ook eigenlijk niet gewild,’ had Willie teruggezegd. De ‘schorpioenspin’ was haar geen oogenblik uit de gedachte geweest, die weefde met haar haakvormige, harige pooten een reusachtig net, waarin zij de arme Willie heelemaal gevangen nam. Hoe langer hoe walgelijker scheen het haar toe, dat haar trommeltje zoo misbruikt zou worden.
‘Wist ik er maar wat op te vinden,’ zei ze tusschen het eerste en het tweede uur in. En onder het leien bergen tusschen het tweede en derde uur vond ze gelegenheid, Geerte toe te fluisteren, dat ze van besluit veranderd was, dat ze haar belofte aan Willem niet kón houden, dat ze om twaalf uur Berts boterham er uit zou leggen, op een plaats waar hij ze wel vinden moest, en dat ze zoo gauw mogelijk zou maken, dat ze met het trommeltje wegkwam.
Ze vond zichzelf wel laf en flauw, Wim zou den neus voor haar ophalen omdat ze zoo kinderachtig was, en zoo laaghartig haar woord brak. Maar acht kromme spinnepooten schenen op haar toe te ijlen en zich aan haar vast te haken als ze weer weifelde.
Het deed haar veel pleizier dat Geerte het
| |
| |
zoo volkomen met haar eens was. ‘Je hebt groot gelijk,’ zei Geerte, ‘het zou bespottelijk zijn, als je je trommeltje daarvoor gaf. Jongens zijn zoo raar, die denken aan zulke dingen niet; mijn groote broer, die zeeman is, eet aan boord wel vleesch, waar de kakkerlakken zoo maar afspringen.’ Deze mededeeling deed Willie zóó ontzetten, dat ze moeite had om niet een luiden gil te slaken. Ze gaf haar aandoening lucht in een diepen zucht, die maar een heel flauwe uiting van haar ontroering was.
Zoodra haar klas afmarcheerde, liep ze met zooveel haast als met de schoolorde bestaanbaar was, het lokaal uit en de kleedgang in. Gelukkig, haar trommeltje hing er nog, ze nam er gauw de boterham uit, die in een papier gewikkeld was en legde die, duidelijk zichtbaar, op twee kapstokknoppen. Bert moest het pakje wel vinden en herkennen. Toen spoedde ze zich weg om Zus te halen. Ook dat liep mee, want, wat niet dikwijls gebeurde, Zus stond kant en klaar op haar te wachten.
‘Heb je je trommeltje weer meegenomen?’ was het eerste wat Zus vroeg, zoodra ze met Willie op straat stond. Willie vond, dat haar zusje
| |
| |
erg bijdehand, bemoeiziek en eigenwijs kon zijn. Ze verantwoordde zich zoo goed ze kon. Ze deed een opgesmukt verhaal van de spinnen, adders en schorpioenen, die Wim er waarschijnlijk zou hebben ingestopt, en haar voordracht was zoo levendig en angstwekkend, dat kleine Zus er bleek van werd en geen woord meer zei. Toen begon Willie's geweten weer te spreken. Het verweet haar, dat ze haar woord gebroken had. Ze was maar blij, toen ze thuis was en goed en wel het trommeltje in de kast gehangen had zonder dat haar moeder het had opgemerkt. Zus had dadelijk aan Klasina het vreeselijke verhaal van de monsterdieren oververteld, maar van het trommeltje zweeg ze gelukkig.
Na koffiedrinken hielp Willie haar moeder handig met het afwasschen der kopjes; toen kreeg ze verlof uit te gaan.
Ze vond het heerlijk; ze had een afspraak gemaakt met Geerte om 's middags een wandeling te doen. Om twee uur ging ze haar afhalen. ‘Prachtig weer, hè?’ zei Willie blij, toen Geerte beneden kwam.
‘Ja,’ zei Geerte.
‘We konden wel naar het Vondelpark gaan,’
| |
| |
zei Willie weer, een beetje verwonderd over het korte antwoord.
Geerte zweeg nu geheel en al.
‘Wat is er?’ vroeg Willie, die zich tevergeefs afvroeg, wat ze toch wel misdreven had.
‘Ik moest eigenlijk niet met je loopen,’ begon Geerte.
Willie werd zoo rood als de linten op haar hoedje. Het was haar of ze een klap in het gezicht kreeg.
‘Waarom niet?’ vroeg ze, opeens staan blijvend. Het was of ze een voorgevoel had, dat er iets heel naars gebeuren ging, dat de wandeling, waarvan ze zich zooveel had voorgesteld, heelemaal bedorven zou worden.
‘Als Moe wist wat er gebeurd was, zou ik zeker niet met je mogen loopen,’ zei Geerte weer.
‘Zeg tenminste wat er gebeurd is,’ zei Willie bijna bevelend. Haar grijze oogen fonkelden.
‘Dat je je eigen trommeltje sparen wou, kan ik best begrijpen, maar dat je dat van Dina Reelink aan je broertjes hebt gegeven, vind ik erg gemeen.’
‘Ik begrijp je niet,’ zei Willie, die niet wist of ze Geerte wel goed verstaan had.
Toen ze het eindelijk begreep, nadat Geerte
| |
| |
het haaar nog eens verteld had, zei ze verontwaardigd: ‘Hè, Geerte, hoe kon je dat van me denken!’
Ze had geen zin meer in de wandeling. Als lood drukte het haar op het hart, dat iedereen in de klas nu zou denken, dat ze zóó slecht was. Het sprak vanzelf, dat Dina Reelink het had rondgebazuimd. Dina moest het ook wel van haar denken, vooral nadat Geerte haar verteld had, dat zij haar trommeltje niet aan haar broers had willen geven.
Verdrietig keerde Willie naar huis terug. Ze vertelde haar moeder alles. Dat ze zoo laf was geweest haar belofte niet te houden, dat Bert zich toen vergist had en Dina's trommeltje in plaats van het hare had genomen, - alles.
Juffrouw Westman had medelijden met haar. ‘Houd in het vervolg je woord, kind,’ zei ze, met haar zakdoek de tranen van Willie's gezichtje wisschend. ‘Doe nu je best om alles weer goed te maken, en ga Dina Reelink jouw trommeltje brengen, ze zijn immers precies hetzelfde, die twee.’
Willie schudde heftig het hoofd, waardoor een groote traan op haar moeders knie viel. ‘Het
| |
| |
mijne is mooier,’ zei ze, ‘op dat van Dina zit wat een leelijke kras.’
Juffrouw Westman lachte: ‘Gelukkig, dat het niet andersom is,’ zei ze, ‘nu verliest Dina er tenminste niets bij. Ga maar gauw heen.’
Willie ging; ze deed haar best, niet meer aan de kras te denken, die haar toekomstig eigendom ontsierde. Een laatsten blik wierp ze op het geheel onbeschadigde, welonderhouden trommeltje, waarvan ze afstand ging doen ter wille van haar goeden naam, - toen wendde ze dapper het hoofd er van af en schelde aan met een ruk, die haar zelf ontstellen deed.
In een geheel andere stemming dan ze gekomen was, verliet ze een uurtje later het huis van Dina, die haar nu vergezelde. Twee meisjes uit de klas, vriendinnen van Dina, die ze bij haar aangetroffen had, liepen achter haar beitjes aan. Juffrouw Reelink, Dina's moeder, was alleraardigst geweest, die had alles dadelijk begrepen, en Dina was heel verlegen geweest. Het was duidelijk, dat ze het erg onplezierig had gevonden, dat ze Willie maar dadelijk verdacht had. Ze had er op aangedrongen, dat Willie haar trommeltje weer terug zou nemen; maar dat had Willie
| |
| |
volstrekt niet willen doen; ze was al zoo blij, dat alles zoo goed afgeloopen was, en dat ze nu ook voor de andere meisjes weer in haar eer hersteld was.
‘O!’ riep Dina Reelink opeens, terwijl ze midden op de straat als een paal staan bleef.
‘Wat is er?’ vroeg Willie, bang voor nieuwe verwikkelingen.
‘Dat herinner ik me nu pas!’ zei Dina, terwijl ze met groote, verschrikte oogen Willie aanzag.
‘Wat dan toch?’ vroeg Willie ongerust.
‘August is je broers tegemoet,’ zei Dina met tegenzin.
Willie lachte. ‘Is dat zoo erg?’
‘Ja, maar - August weet het ook, dat je broers het trommeltje hebben; hij is niet met hen mee, omdat hij school moest blijven. Nu zou hij ze op gaan zoeken, en -’
‘En?’
‘En het ze eens goed inpeperen, zei hij.’ Dina zweeg even, toen voegde ze er waarheidshalve bij: ‘Ik heb hem eigenlijk opgestookt.’
‘Nu, dat is zoo erg niet!’ zei Willie gerust. ‘Zij zijn er óók nog en ze zijn met hun tweeën. Dat zal nog wel losloopen!’
| |
| |
En het liep ook los, maar hoe!
Tegen vijf uur werd er gescheld, en Willie deed open. Wie stormden daar als bandrekels de trap op, met verhitte, gloeiende gezichten, voorhoofden druipend van het zweet, loshangende, gehavende kleeren, scheeve petten en oogen, die van woede schitterden? Niemand anders dan Wim en Bert, die ‘hem wel mores hadden geleerd’, die ‘hem eens goed de waarheid hadden laten voelen’, die ‘hem dat geen tweemaal hadden laten zeggen’. Ja, ze hadden óók ‘gehad’, August was groot en sterk, en hij stond hen; maar hij zou het nu toch in het vervolg wel laten, kwaad te spreken van Willie, te zeggen dat Willie hun opzettelijk een ander trommeltje gegeven had, terwijl ze Willie in het geheel niet gezien hadden, en heel goed wisten, dat ze het goede trommeltje hadden!
Het goede trommeltje had niet langer recht op dien naam. Het was nu, zooals Bert het beschaamd van onder zijn jas te voorschijn haalde, een oud, gedeukt, vertrapt, ellendig ding, geheel ondergegaan in den strijd die er om gestreden was.
‘We zullen samen opsparen voor een ander,’ zei Wim edelmoedig; ‘maar het meeste spijt het me dat die mooie tor, en die pad....’
| |
| |
‘En dat mooie salamandertje,’ kwam Bert hem te hulp.
‘Dat alles, wat we gevonden en gevangen hebben, nu ook weg is,’ zei Willem.
Het is niet zeker, dat Willie zoo heel veel spijt had van de verwoesting van haar trommeltje. Een broodtrommel, die aan padden, torren en ‘mooie’ salamanders tot woonplaats verstrekt had, verlangde ze niet terug.
‘Ik zal je vást een nieuw geven,’ herhaalde Willem, ‘dat weet je.’
‘Och, doe het maar niet,’ zei Willie edelmoedig; ‘als je me toch wat geven wilt (en dat wou hij, hij knikte ernstig, tot driemaal toe), koop dan een half ons flikjes voor me.’
En zoo gebeurde het.
|
|