ters van ‘Mijn twaalfuurtje’ onzichtbaar waren; nu was het geheel en al een botaniseertrommel.
Ze begonnen hun wandeling, zoodra ze de straten uit waren, in het Vondelpark.
Dirk Roevers merkte op dat de lucht daar dadelijk heel anders was, veel gezonder, reden waarom ze allen zeer diep ademden om toch zooveel mogelijk te genieten.
‘Ik wou, dat ik wat anders te happen had dan lucht,’ zei Willem, die ergen honger had.
‘En ik!’ riep Frits Bom. ‘Ik heb maagpijn van den honger.’
Het bleek nu dat allen door die kwaal waren aangetast. Dirk Roevers stelde voor, op de eerste de beste bank de boterhammen op te eten, maar het Zwitsersche dak van het melkhuis vertoonde zich al tusschen het nog ijle groen der boomen.
‘Haal je riem wat aan,’ riep Willem.
‘Dat heb ik al gedaan,’ zei Dirk met een wanhopigen blik naar het blauwe uitspansel. ‘Hij is in het laatste gaatje gegespt.’
‘Draven, jongens!’ riep Jan van Santen, die zelf het voorbeeld gaf.
En daar ging het in gestrekten draf.