kinderjuffrouw te zijn?’ En ze zag Elly belangstellend aan.
Elly kleurde, ze wist zoo gauw niet, wat te zeggen. ‘Ja, natuurlijk, hè, - als u het toch doet. Ik vraag wel dom, vindt u niet? - Maar we hebben niet allemaal dezelfde wenschen, is het wel?’
Elly schudde schielijk en ontkennend het hoofd.
‘Toen ik een klein meisje was, kon ik niet begrijpen, dat mijn broer spelen wou met de krissen en de klewangs en al die andere vreeselijke messen, die in Papa's kamer hingen; ik heb er toen erg om gehuild, maar hij wou het toch, - en hij speelde met allerlei verschrikkelijke dieren, die tegen de muren liepen of in den tuin, - en als ik huilde, dan lachte hij en deed hij het juist.
‘En nu denk ik maar, als ik zie dat andere menschen zulke ijselijke dingen willen: - doe het maar, als je het zelf toch wilt, hè? - Maar ik wil er niets van hooren of zien. - Als mijn broertje tóch met zijn spinnen speelde, hield ik mijn twee handen maar vast voor mijn oogen; - en dat doe ik nu nog.’
Elly wist tegen deze verstandige en doorwrochte redeneering niets in te brengen en was een oogenblik later heengegaan, blij dat ze iets had, - nog meer, met het werkelijk goede salaris, dat aan dat ‘iets’ verbonden was, - maar het vroege komen drukte haar toch zwaar.
En 's nachts droomde ze, dat de kinderen van mevrouw Van Eysden gouden schorpioenspinnen waren, die tegen de wanden van mevrouws kamer opkropen, en die zij, Elly, vangen moest, terwijl mevrouw er bij stond, de handen tegen de oogen gedrukt, om van al die ‘vreeselijke dingen’, waarin andere menschen nu eenmaal plezier hadden, toch vooral niets te zien.