De wijdere wereld
(1930)–Augusta de Wit– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
IF WE ARE NOT RELATED TO THE APES AND ALL THE LESSER BEASTS, WE ARE THE LONELIEST OF ORPHANS | |
[pagina 7]
| |
[pagina 8]
| |
[pagina 9]
| |
Schitterwit en vlokkig als te samen gewaaide sneeuw zat het prachtige dier op een kussen van Smyrnaasch tapijtwerk, statig, den van vlosse maan omhangen kop rechtop, den breeden pluimstaart om de voeten; en overzag het dek van de Drenthe uit groote ronde helderblauwe oogen. De in Amsterdam aan boord gekomen passagiers omringden de kooi, onder uitroepen van verbaasde bewondering. - Een Siberische eekhoorn. Wat prachtige staart! - O! veel te groot voor een eekhoorn - een zilvervos is het. - Eer een sneeuwhaas in zijn wintervacht! - Een haas met zoo kleine ooren? - Onmogelijk. Een hermelijn, een jong exemplaar dat den zwarten tip aan den staart nog niet heeft. Sidin, de jongen van den kapitein, hield wacht bij de kooi, dat geen nieuwsgierige een vinger door de spijlen stak om het wonderdier te betasten. De witte Angora, driemaal winner van den eersten prijs op de tentoonstellingen van Londen, Weenen en Parijs, was het eigendom van Mevrouw van Vierssen, de echtgenoote van den Directeur-President der Stoomvaart Maatschappij. Haar chauffeur had hem uit haar glimmende Rolls-Royce aan boord gedragen; haar juffrouw van gezelschap scheepte zich te Amsterdam in om over hem te waken tot Mevrouw zelve embarkeerde te Genua; haar man was aan boord om hem persoonlijk in de goede zorgen van den kapitein aan te bevelen. | |
[pagina 10]
| |
Kapitein Freriks van de Drenthe ambieerde de Gelria, het voordeeligste schip van de lijn. Zijn ontvangst van de Directeur-Presidentsvrouws-kat was dienovereenkomstig. Drie matrozen hadden de kooi op de plek gezet waar het dreunen van de schroef en de beweging van het schip het minst te voelen waren en rondom een wal van kisten en kratten opgebouwd tegen alle winden die waaien. Sidin had strikte bevelen omtrent zijn taak van nazien en schoonhouden. De kok was geroepen om van den kapitein zelf Mevrouws schriftelijk medegedeelde wenschen omtrent zijn dagelijksch diëet te vernemen; precies afgewogen een vierde pond vleesch (versch), een achtste pond (van de graat ontdane) versche visch - immers gemakkelijk verkrijgbaar midden op zee - en vier in melk geweekte beschuiten: voor afwisseling eens gevogelte (of wild) en sardientjes; het water altijd gefiltreerd. Het laatste woord van den kapitein tot den Directeur-President die hem van de kade Goede Reis toeriep, was de verzekering dat Poes een leven zou hebben op de Drenthe als God in Frankrijk. Toen hij zijn schip uit de haven had gebracht ging hij hem eens bekijken. De Angora sliep gerust op zijn blauw en purper kussen, den kop onder den vlossen staart. Enkel het eene oor kwam te zien, dat met een pluimpje dons was beprijkt, een klein, op een schelpje gelijkend oor, zacht afgerond aan de punt, wit van buiten, teeder rood van binnen, half doorschijnend. De vacht kreeg iets | |
[pagina 11]
| |
wazigs van veel lange glinsterige sprieten die boven het heel dichte, heel fijne haar uitstonden. Bij het regelmatige rijzen en dalen der flank in geruste ademhaling ging in dat wazige wit als een vore open en dicht, waarlangs het vlakliggende dons aan weerszij nog witter gloorde en weer doofde dan. Het was of het glanzige dier met de lucht tegelijk licht in en uit ademde. Met de handen op den rug stond de kapitein het te beschouwen. - Dat is zeker! dacht hij. - Het is een mirakel van een beest. Hij floot. De Angora lichtte den kop van onder zijn pluimstaart uit. - He, Pietje, Mietje, Hoe-hiet-je, word eens wakker! En meteen bedacht de kapitein dat zulk een wonderdier zeker niet naar een keukenkatten-naam zou luisteren. De Angora stond langzaam op, rekte eerst den eenen achterpoot uit, toen den anderen, die opeens geheel buiten verhouding lang werden, zette een hoogen rug en gaapte, dat zijn ruige roode tong, de lange scherpe witte tanden, en bloedroode diepte van keel te zien kwamen. Toen ging hij zitten, sloeg den staart om de precies naast elkander gezette voorpooten en keek den kapitein strak aan met zijn groote cirkelronde helder-blauwe oogen. Het jongste kind van den kapitein had blauwe oogen. De blauwe oogen van den Angora maakten hem lichtelijk in de war. | |
[pagina 12]
| |
- Daar zou hij een mensch van streek mee maken, dacht hij. Hij riep Sidin om hem melk te brengen, en schonk door de spijlen van de kooi heen den kristallen drinkensbak vol. De Angora stond statig op, berook de melk en wendde zich om met een afwijzenden zwaai van zijn staart. Van verwondering vloekte de kapitein: Poes verkoos geen melk uit blik! Met zijn kommandostem riep hij naar de kombuis. - Een kan versche melk van van ochtend! De kok in zijn hooge witte muts verscheen er mee. De Angora dronk. Hoofdschuddend dacht de kapitein hoe dat moest gaan? En versch vleesch iederen dag, en versche visch ‘midden op zee immers gemakkelijk te krijgen’; dacht Mevrouw al te met dat hij koeien hield in de ijskamer, en dat de equipage alle dag stond te visschen over de reeling? De Angora had, tevreden, zitten likkebaarden. Nu nam hij zijn eenen voorpoot, maakte den binnenkant goed nat en ging zich wasschen; eerst zijn gezicht, neus, dichtgedane oogen en ooren waarvoor opnieuw nat maken noodig was en veel lange uithalen van den poot, daarop zijn borst en in golvige vlokken lang afhangende kraag-franje, die hem telkens aan de tong bleef hangen, zoodat hij die los moest trekken met een ruk van den kop. Het was vermoeiend werk, hij moest even ophouden nu en dan, en uithijgen, tong uit bek. Toen kwam de buik aan de beurt waarvan hij den | |
[pagina 13]
| |
eenen voorpoot sierlijk weglichtte; en daarna, met een forschen ommezwaai van den kop, de rug en de flanken. Om den staart te bereiken zooals het behoort, wierp hij zich op de flank, zette zijn rechter voorpoot naast zich schrap als stut, en stak den linker achterpoot recht de lucht in, terwijl hij zich in een cirkel kromde, kop naar staart. Toen hij dien tot de punt toe heftig had afgelikt, zaten de bossen dons hem om den muil. De gezelschapsjuffrouw, die juist met haar lichten tred er aan kwam, deed de deur van de kooi open en nam het weg. Meteen aaide zij den Angora eens. - Zoete Pasja! je hebt het maar best hier, he? De Angora streek met zijn vochtigen muil langs de hand van het meisje, en begon te spinnen. De scheepsdokter die achter haar aan geslenterd kwam, bekeek den kater met een frons. - Hij heeft het beter dan menig mensch hier aan boord. Dat zoudt U weten als U wel eens onder in een schip waart geweest.... Ik hoop dat U zich nu niet gaat vermoeien met het oppassen van Pasja den heelen dag, Juffrouw Sevenhoven. U hebt een vacantie hard noodig. Daar is een zeereis voor. Ziet u eens om U heen! En de dokter wees naar de passagiers die op dek gekomen na de lunch, zich uitstrekten op lange stoelen. - Een schip, dat is de vacantiekolonie voor wie anders nooit vacantie hebben. Hij bracht het meisje naar een stoel, schikte een plaid over haar, wenschte aangename siesta. En begon een wandeling op dek met den kapitein, die | |
[pagina 14]
| |
zei dat hij anders geen dieren aan boord verkoos - de Drenthe was geen arke Noachs! en het was nog erger dan kinderen, er kwam altijd mikmak van: maar de vrouw van den Directeur-President der Maatschappij, niet waar? De dokter antwoordde niet en de kapitein die aan zijn frons van daareven dacht, zei, als je een dier hieldt, moest je er ook goed voor wezen, wel is waar, maar zooveel als er om dien kater te doen was, dat moest toch overdreven heeten. De dokter zei droogweg: - Mevrouw van Vierssen is goed voor haar Angora door middel van anderen. Die soort goedheid kent geen palen. In het voorbijgaan keek hij naar het jonge meisje; zij sliep. Hij dempte zijn stem om te zeggen: - Annette, juffrouw Sevenhoven meen ik, is een vriendin van mijn zusters, die hebben haar de betrekking bij Mevrouw van Vierssen bezorgd toen haar ouders zoo plotseling hun fortuin verloren verleden jaar bij de bankkatastrofe in Amsterdam. Maar het spijt hen nu.... Zij is een meisje van algemeene ontwikkeling, opmerkingsgave, geöefenden smaak. Wat genot zou de reis naar Genua over Parijs voor haar zijn geweest! Maar zij moet op Pasja passen terwijl. Het theeuur kwam. De passagiers gingen zich verkleeden en keerden terug in avondtooi. Vroolijke groepen ontstonden op dek. De dokter, die naar Annette uitkeek zag haar met een | |
[pagina 15]
| |
kantkussen op de knieën, naast de kooi van den Angora zitten; zij hield de kinderen van hem weg, die met hun kleine handen door de stijlen naar hem grepen. Hij nam een kruk naast haar en keek naar de fijne vingers in hun luchtig bewegen over het kantkussen. Het was Alençon kant die zij daar maakte, hoorde hij; een kraag voor Mevrouw. Hij riep een jongen, dien hij bij de kooi op wacht zette, en deed haar opstaan voor een wandeling over dek, om naar den zonsondergang te zien, die tot in den zenith toe den hemel in laaie zette, en naar de bevende regenbogen door de schuimwolk die opvloog voor de schroef; een spelletje schijfwerpen kon zij ook nog medespelen voor het eten. Met kleuren als de kersen ging zij naar beneden op het luiden van de gong. Maar toen hij den volgenden ochtend vroeg aan dek kwam, vond hij haar zitten in een witte verpleegstersschort, bezig den Angora te verzorgen. Zij strooide rijstpoeder over hem heen dat het stoof; daarna begon zij hem te borstelen, te kammen, overnieuw te borstelen. Haar hoofd waarover zij een doek had gebonden, stond in een wolk van opvliegend poeder. Het was, legde zij uit, om Pasja's vacht mooi wit en glanzig te houden, elken ochtend deed zij dat. En daarna kwam zijn morgenwandeling. Zij was zoo vroeg opgestaan opdat Pasja geen last zou hebben van de kinderen op dek. De Angora maakte een spelletje van zijn toilet met tikken en beten naar kam en borstel en telkens kopjes geven langs Annette's | |
[pagina 16]
| |
hand. Zij stond op voor de wandeling, hij liep haar na. Precies naast haar voet zette hij zijn twee kleine witte voeten voor elkander. De ochtendwind blies zijn manen omhoog, de lange franje langs zijn flanken, het vlosse hangsel van zijn staart, de zon scheen er doorheen, hij flonkerde en schaduwde als een wolkje; een sprookjesdier. Passagiers kwamen op dek, luidruchtige kinderen; Annette droeg hem snel terug in zijn kooi. De Angora keek haar strak aan met zijn ronde blauwe oogen. En opeens, klagelijk miauwend, stak hij zijn voorpoot door de spijlen naar haar uit. - O! riep Annette. En zij nam hem op schoot. Mevrouw, zeide zij, had streng verboden hem uit de kooi te laten. Maar hij was het toch niet gewend opgesloten te zitten; zij kon het niet aanzien, als hij zoo riep en smeekte om er uit te komen. Echter; de kinders! De kapitein schafte raad; hij liet de kooi naar de brug dragen; daar kwam niemand dan hij; Pasja bleef er ongemolesteerd. De Angora, verstandig dier! als Annette hem prees, bleek het al spoedig begrepen te hebben. Een paar maal ontsnapt aan grijpende kinderhanden op het dek, en eens was dat niet gegaan zonder krabben en bijten, een vreeselijk gegil en een hand aan bloed, was hij in vliegende sprongen naar de brug gevlucht: nu bleef hij er. Hij ging de opengelaten kooi in en uit, at zijn portie in de schaduw van de reeling, en liet zich in het voorbijgaan eens aaien door den | |
[pagina 17]
| |
kapitein die met zijn sigaar de trap op kwam. Hij zat gaarne op het dak van de kaartenkamer, de meeuwen na te kijken die blinkend wielden om het schip, speurend naar afval. Het kleine witte figuurtje schitterde om de beurt tegen het blauw van den hemel en het blauw van de zee. De Drenthe wierp het anker voor Genua; Mevrouw van Vierssen kwam aan boord. Er kwamen nog vele andere passagiers; maar alleen om háar heen was een drukte en een bedrijvigheid die zich deed gevoelen tot in de kajuit toe, waar de hofmeester bij armenvol aangebrachte bloemen schikte voor haar plaats naast den kapitein. De consul en zijn vrouw deden haar uitgeleide. De agent van de lijn en zijn vrouw stonden haar al op te wachten aan boord naast den kapitein, wiens uniformknoopen en tressen blonken; een kellner van het hotel, de kleine chasseur, twee knechts in groen schort droegen koffers, valiezen, doozen; Annette's hut werd uitgeruimd om plaats te maken voor al de bagage; de kapitein liet champagne komen. Op Annette's bedeesd verzoek had hij den Angora in zijn kooi weer naar dek laten dragen. En dat was maar goed ook, bleek het; dadelijk ging Mevrouw van Vierssen er heen. Zij nam hem uit de kooi en op schoot. - Ja! nu ben je blij dat de vrouw er weer is om voor je te zorgen, niet waar mijn diertje? Zij aaide hem met haar groote bleeke platte hand, die stijf bewoog. De Angora lag er lijdelijk onder. | |
[pagina 18]
| |
- De vrouw heeft Pasja wat meegebracht, een heel mooi, mooi cadeautje uit Parijs! Annette; in mijn hut - neen misschien hebben zij het ook in jou hut gezet bedenk ik - in dat rood marokijn valiesje met mijn naam er op - hier is de sleutel - vindt je een étui waar op staat Catany Rue de la Paix. Wil je me dat even brengen? Annette bracht het étui. Mevrouw van Vierssen nam er een zilveren schakelketting uit dien zij ophield voor het gezelschap. Een reeks fijne zilveren schelletjes hing er aan; en uitgestippeld met turkooizen stond er op ‘Pasja’. Zij deed den Angora den halsband om. De belletjes rinkelden. Pasja schudde den kop. - Hij schrikt licht van geluid, maar daar zal hij wel aan wennen. Pasja! nu moest je eens zien hoe mooi je bent met je nieuwen Parijschen halsband! De kater schudde nog heftiger den kop, terwijl hij met beide voorpooten tegelijk griste naar dat zware om zijn nek, dat ook een schel geluid was. Alle schelletjes rinkelden er van; het scheen hem doodsbang te maken. Met zijn sterke achterklauwen trappend en schoppend probeerde hij den ketting stuk te rukken. Zijn blauwe oogen werden zwart van angst. Toen hij een beweging maakte om weg te springen duwde Mevrouw hem met beide handen neer op haar schoot, en hield hem stevig vast. - Nu is hij bedaard. Daar kwam een kleine jongen er aan met een trom- | |
[pagina 19]
| |
pet. Vlak voor Mevrouw van Vierssen en Pasja barstte hij los in een gillend geschetter. Met een wanhopigen sprong was Pasja ontsnapt en weg. Mevrouw slaakte een kreet van pijn; het bloed drong te voorschijn uit vier vurige schrammen over haar hand. Ze riep tegelijk naar den dokter om de wond te verzorgen en naar Annette om Pasja te pakken. Annette was Pasja al achterna. De dokter kwam juist voorbij. Hij zei koeltjes: - Een verschrikt dier moet men niet willen vasthouden. En liet een zwachtel halen en boorwater. Mevrouw vroeg bang of er litteekens van zouden overblijven? Het kwam den dokter waarschijnlijk voor. - En Pasja! riep Mevrouw. - Dat Annette hem toch niet gegrepen heeft! Als hij aan wal komt is hij verloren. Zulk een kostbaar dier wordt dadelijk gepakt natuurlijk, dadelijk gestolen! De dokter had Annette naar het tweede-klasse-dek zien ijlen waar een kind iets wits in de armen hield; hij ging daarheen. Zij was er niet meer. Een dikke van drift roode vrouw die haar jongetje met zijn wit konijn op rolletjes beschermend tegen zich aan hield, riep schel hoe die dame haar kind zijn speelgoed durfde af te grissen en wat voor onzin dat was dat zij het uit de verte voor haar witte poes had aangezien, alsof dat bestond, dat een speelgoedkonijn en een kat op elkaar leken! | |
[pagina 20]
| |
En een man in hemdsmouwen die schrijlings op een kruk zijn pijp rookte, zei, hij had het haar dan maar eens goed aan het verstand geschoven, dat de passagiers van de tweede klas even zoo goed onder elkaar wilden zijn en vrij op hun dek als de passagiers van de eerste klas op het hunne, en dat zij volstrekt niet gesteld waren op ongenood bezoek. De dokter haastte de trap af, kwam langs de deur van een kajuit vol soldaten die schaterlachend, zoo als ruw volk schatert om dubbelzinnigheden, een ‘zus’ genoemd iemand iets nariepen; herkende aan het eind van de gang en bereikte Annette, die gloeiende wangen en tranen in de oogen had. - Laat mij voor U zoeken, juffrouw Annette. Zij schudde het hoofd zonder spreken. Eindelijk met een bedwongen snik, zeide zij, dat ging niet, zoo vriendelijk het was aangeboden. Pasja luisterde naar geen vreemde. En zij begon lokkend te roepen. - Pasja, Pasja! kom dan toch, kom bij de vrouw! Waar zit je dan mijn diertje? - In elk geval ga ik met U mee! verklaarde de dokter. Zij zochten de geheele kajuit af, in alle hutten, in de rookkamer, in de conversatiezaal, in de leeszaal, in de muziekzaal. De dokter zond er Javaansche bedienden op af, fooien belovend. Zij gingen trappen op en af, gangen door, een dek over, het schip werd een stad waardoor zij dwaalden. De dokter die Annette zag verbleeken van moeheid, raakte licht haar hand aan: | |
[pagina 21]
| |
- Juffrouw Sevenhoven, een pauze. - O dokter! niet voor ik Pasja heb! als ruwe menschen hem nu eens gepakt hebben en hem plagen! of hij is aan wal gevlucht! - Ruwe menschen, dacht de dokter, als die Annette zelve hadden gekrenkt en gekweld. Hij stelde haar gerust. Pasja was geen katje om zonder handschoenen aan te pakken; en wat wegloopen van het schip betreft - de Drenthe was al lang weer in volle zee. Zij had het onder stoom gaan niet gemerkt in haar agitatie. Zij liet zich tot rust overhalen, bouillon voorzetten en beschuit. De dokter gedroeg zich als arts; hij schreef voor. Zij antwoordde met argelooze oprechtheid toen hij begon te vragen; hij wist spoedig evenveel van haar bestaan ten huize van Vierssen alsof hij het dagelijks had waargenomen. En o! neen! Pasja was in het geheel geen lastpost, zij hield veel van hem, zulk een allerliefst dier als hij was, verstandig haast als een mensch, en zoo aanhalig! Eens toen zij verdriet had en zat te schreien was hij op haar schoot gesprongen en had haar met zijn twee pootjes langs de wangen gestreeld, en heel even, heel zachtjes een kleinen beet in de kin gegeven. - Zoo. U schreidet, zei de dokter. Annette sprak er vlug over heen. Zij hernamen den zoekenden tocht. Eindelijk stond de dokter stil. | |
[pagina 22]
| |
- Deze trap zou ik U niet raden af te gaan. Voelt u eens!’ Hij lei haar vingertoppen op de metalen leuning; een oogenblik lang maar om haar de hitte te doen voelen. - Dat wordt hoe langer hoe erger; beneden zijn de vuren. Maar Annette: - O! misschien is hij daar ergens, tusschen de steenkool, in het allerdonkerste! Zij nam den pluk werk aan dien de dokter haar reikte om haar hand te beschermen tegen het verschroeiende metaal en daalde ruggelings zooals hij, die voórging haar wees, de metalen trap af. - Pasja! Pasja! Pasja! Zij keek de machinekamer in waar de derde machinist in hemdsmouwen en gutsend van het zweet onder den luchtkoker naar adem snakte, volgde haar behoedzamen gids die haar bij de hand had genomen langs draaiend, zwaaiend, springend, schokkend metaal, zag in diepte een duizelsnelle wenteling belicht, die de schroefas was, voelde verstikking en verblinding van een witten vuurgloed, waarvoor twee Chineezen bewogen die omzagen met oogen schelwit, zonder wimper, zonder wenkbrauw, rood omrand, in een zwart gezicht, kwam weder in donkerte en ademde een lucht in die stof was en struikelde over brokken en klompen in rul gruis; - Pasja! Pasja! kom dan zoete Pasja! Eindelijk en ten laatste antwoordde een benauwd gemauw. | |
[pagina 23]
| |
Annette juichte. - Hier is het vrouwtje, hier, hier! Uit een zwarte hoogte daalden af en naderden twee roode vonken. Annette greep; en had Pasja in de armen. Als uitzinnig van vreugde stiet hij zijn kop tegen haar hals en wangen, hij spon, kirde, likte. - O! jou dom diertje! zoo weg te rennen voor een onnoozele trompet! je zoo te verstoppen! O! wat had je al niet kunnen overkomen! - En wat U zelve!’ gromde de dokter. Hij moest lachen toen hij haar aanzag, boven op dek; haar gezicht, haar hals en schouders, haar armen onder de doorschijnende mouwen waren zoo zwart als het zwarte dier dat zij tegen zich aan gedrukt hield en dat niet ophield met kopjes geven. Mevrouw van Vierssen keek verschrikt. - Mijn hemel Annette! waar heeft Pasja zich zoo toegemaakt?! Annette zei het. - Ik ga hem gauw poederen en uitborstelen. - Je gaat hem gauw baden, dat is wat anders. Poeder op al die steenkool! Annette verdedigde haar lieveling. - Hij kan toch niet tegen baden, daar vat hij zeker kou op. Thuis wordt hij immers ook nooit gebaad, altijd gepoederd en uitgeborsteld. - Thuis geraakt hij niet tusschen de steenkool. De dokter kwam Annette en den Angora te hulp. Een kat verdroeg geen water. | |
[pagina 24]
| |
De kapitein die Mevrouw van Vierssen ‘kwam aanspreken’ mengde zich in het gesprek. - Die baas boent zichzelven wel schoon. Ik heb hem doende gezien zóo dat hij aan boord kwam, hij vond zeker dat hij vuil was geworden in de auto. Zoo iets heb ik van mijn leven nog niet bijgewoond. De tong hing hem uit den bek er van! Als mijn volk zoo wou poetsen, blonk de Drenthe als een diamant! Annette die meende het gewonnen te hebben droeg Pasja naar haar hut. Mevrouw riep haar na: - Annette, wees zoo goed te doen wat ik je vraag. Ga hem baden in mijn badkamer. Zij verzocht den kapitein den plaid dubbel over haar heen te leggen, de wind was koud vandaag. Annette gehoorzaamde. Zij voelde het warme water in de weelderig ingerichte badkamer die bij Mevrouw van Vierssens hut behoorde. Behoedzaam wiesch zij den Angora, hem zoete woordjes gevend, terwijl zij het zwart geworden zeepsop van hem afspoelde. Maar het angstige dier klauwde zich aan haar mouwen vast om uit het water te komen; en hij kreunde en kreet, klaagde met een diepe stem als een mensch in nood. Het ging Annette door het hart, dat kermen. Zoo vuil als hij nog altijd was, nam zij hem uit het water, tilde hem op schoot en droogde hem af. Dankbaar begon hij te spinnen. - Nu moet je het verder maar met je tongetje doen, Pasja. En de vrouw zal je tweemaal per dag poederen, tot je weer bent als sneeuw zoo wit. | |
[pagina 25]
| |
Zij hoorde den gong voor het eten gaan. Nu, Mevrouw zou wel dineeren zonder haar! Drie handdoeken gingen er aan voor zij Pasja droog genoeg vond om hem goed dichtgedekt op haar kooi te leggen; toen belde zij den hutjongen om een kom heete melk. Pasja dronk de kom uit en begon zich driftig te likken. Zoo goed het ging herstelde hij wat menschelijk onverstand aan hem had ontredderd. De dokter, die aan de afgeruimde etenstafel had getalmd tot eindelijk Annette verscheen, sloeg haar bezorgd gade terwijl zij at. - De agitatie en het lange loopen en die hellehitte daar beneden en daarop de wind aan dek en het baden van Pasja - dat is te veel voor u geweest. U moet dadelijk naar kooi Juffrouw Sevenhoven. - Mevrouw zal mij zeker noodig hebben, zei Annette aarzelend. - Met Mevrouw maak ik het wel in orde. U gaat naar bed. Ik verzeker U er zit ziek worden op anders. Annette ging. De dokter zocht Mevrouw van Vierssen op. Toen hij met een buiging afscheid nam, had Mevrouw roode plekken op de wangen; en dien geheelen avond zeide zij geen woord meer. Annette was koortsig den volgenden ochtend; Pasja hoestte. Mevrouw van Vierssen had gehoord dat er een veearts aan boord was; zij zond den kwartiermeester naar hem toe, op het tweede-klasse-dek waar hij zijn sigaar liep te rooken. De dokter, die van Annette kwam en Mevrouw van | |
[pagina 26]
| |
Vierssen wilde zeggen, dat zij nog een dag te kooi moest blijven, hoorde juist het antwoord dat de veearts den kwartiermeester gaf. - Zeg die dame, dat ik ambtenaar ben, en uitgezonden om de veepest op Java te bestrijden. Voor passagierskatten stel ik mij niet beschikbaar. De kapitein had het ook gehoord; hij gaf den kwartiermeester een wenk en ging op den verbolgen veearts toe. De dokter volgde. - Het geval is voor mij wat lastig ziet U, omdat de dame in kwestie de vrouw is van onzen Directeur-President. - Al was zij de vrouw van drie Directeuren-President - ik heb met Angora-katten niets te maken! De dokter ving betoog en antwoord juist bij tijds op voor tusschenbeide komen. - U zoudt mij een collegialen dienst bewijzen met den Angora onder behandeling te nemen. Indirect zou dat mijn behandeling van Juffrouw Sevenhoven ten goede komen - zij is óók ziek van de équipée van gisteren; en voor den Angora die haar oogappel is, wordt zij verantwoordelijk gehouden door Mevrouw van Vierssen. De veearts zeide verzoend: - Als het een questie is van collegialiteit.... Pasja werd hem vertoond. Mevrouw van Vierssen had hem op schoot. Het dier hoestte of het stikken zou. - Van het bad gisteravond, zei lakoniek de dokter. - Een bad? dat dier is gebaad? | |
[pagina 27]
| |
- Hij was pikzwart van de steenkool, zei Mevrouw. - Pikzwart van wat U wilt - hij mocht niet gebaad worden. Water is tegen de natuur van een kat, die houdt zich zelf schoon. - Het water kan hem geen kwaad gedaan hebben, dat was warm - tenminste ik heb de juffrouw gezegd dat het goed warm moest zijn. Maar zij is zoo nalatig! En misschien heeft zij hem ook niet goed afgedroogd. De dokter slikte een antwoord in en de veearts gaf er geen, maar beklopte en beluisterde op den rug den Angora, dien hij op tafel had gezet. - Longontsteking. Ik zal hem een drankje laten brengen. Driemaal per dag; en warm houden. Hij gaf den kater aan een jongen: - In de hut bij Juffrouw Sevenhoven. Breng daar het kussen ook heen uit zijn kooi. Mevrouw van Vierssen strekte de handen uit naar den Angora. - Ik zal hem wel goed onder de plaid houden. Hij wil bij niemand zijn dan bij mij, arm dier. De veearts kreeg een rood voorhoofd. - Als ik Uw kater behandelen zal, Mevrouw, iets waartoe ik in geenen deele verplicht ben en wat ik alleen doe op verzoek van Dokter de Graaf.... De dokter viel hem in de rede: - Op collegiaal verzoek. - Dan, eindigde de veearts met een lichte buiging naar den dokter, - dan is het onder de vanzelf spre- | |
[pagina 28]
| |
kende voorwaarde dat mijn voorschriften stipt worden uitgevoerd, Mevrouw. De hutjongen droeg Pasja weg. De menschenarts had niets gezegd. Maar toen hij den dierenarts aanzag, antwoordde die: - Nu! en òf! Annette verscheen weer op dek den volgenden dag. Zij zei, Pasja hoestte nog erg. Zij goot hem de medicijn die hij niet in zijn melk wou hebben, uit den tuit van een trekpotje in. De hitte van het Suez-kanaal kwam van de Roode Zee, van de golf van Aden. Pasja's hoest ging over. Maar hij was mager geworden, geen borstel maakte zijn vacht aan het glimmen, zijn blauwe oogen stonden flets. - Als hij maar weer mooi is tegen dat wij te Singapore aankomen! zuchtte Mevrouw. Te Singapore woonde haar vriendin Françoise, die getrouwd was met den agent voor de Straits Settlements van de Lijn, Brugmans. Zij had ook een Angorakater, een gitzwarten; er bestond geen prachtiger dier had zij geschreven. En hij had den eersten prijs gehad op de tentoonstelling dit jaar. Mevrouw van Vierssen dacht: - Een eerste prijs op een kattententoonstelling te Singapore! Drie eerste prijzen, ja, in Weenen, in Parijs en in Londen! Françoise moet maar eens zien hoeveel mooier Pasja is dan die Soliman van haar! Maar Pasja kwam maar niet op zijn verhaal; hij at niet. | |
[pagina 29]
| |
De kapitein sprak den veearts aan. - Ziekenkostjes soms? Kip? Devonshire cream? U begrijpt - de kat van mijn bovensten baas. - Als U hem een andere vrouw kondt bezorgen - den Angora meen ik. Annette verzon kostjes die zij zelve klaar maakte en hem voerde. Ten laatste kwam de trek in eten terug. Zijn vacht begon te glanzen, zijn oogen werden helder, bijna zoo mooi als vroeger was hij weer bij de aankomst in Singapore. Mevrouw van Vierssen deed hem den zilveren halsketting met de turkooizen en de schelletjes aan, dien Annette had weggeborgen, en liet een auto halen, om Françoise te verrassen. De kapitein zag haar na zooals zij gevolgd door Annette en door den hutjongen die Pasja in zijn kooi droeg, in een auto stapte. Het was een gedrang aan de kade, waar een aantal groote booten naast elkaar lagen. Reizigers, koelies, kolendragers, voertuig van alle slag, van jinrikskas af met zweetenden Chinees bespannen tot buffelkarren en automobielen toe, woelden door elkander. Voor een victoria trappelde een span Sydniërs, schichtig geworden in het gewoel. Een zwaarbeladen buffelkar kwam langzaam den hellenden weg naar de kade afgeschokt, geleid door een halfnaakten Bengali in een rooden lendedoek die bronsbruin tusschen de twee blanke beesten liep, zijn beide armen uitgestrekt over hun schoften. Een majestueuze politieagent, een Sikh, met baard tot den gordel en een voetbreed witte tulbandvouwen | |
[pagina 30]
| |
boven zijn donker voorhoofd, hield een verbiedende hand op tegen den auto van Mevrouw van Vierssen. De chauffeur die al aangezet had, stopte. - Maar juist bij tijds! dacht de kapitein. - Hij was niet vrij gezwaaid van die buffelkar. Daar zag hij Mevrouw van Vierssen voorover leunen en met haar waaier den chauffeur op den schouder tikken. De man zag om naar den politieagent in zijn witten tulband; die was doende met den koetsier van de victoria wiens span begon te steigeren. De chauffeur greep het wiel; de auto schoot vooruit. De kapitein vloekte. - Zou je zoo'n vrouw niet.... Daar nu! natuurlijk! De auto zat vastgerammeid in de buffelkar. Naast den eenen tegen den grond gesmakten buffel lag de karrevoerder in den rooden lendendoek. Een opwervelende stofwolk verborg alles, terwijl van rondom menschen toegeschoten kwamen, de Sikh in den witten tulband voorop. Een politie-officier volgde hem. Toen de stofwolk uiteen was gedreven, zag de kapitein Mevrouw van Vierssen aan den arm van den politie-officier, die haar naar de Drenthe terug geleidde. Zij hield haar zakdoek voor de oogen. Annette droeg Pasja, wien bloed over den kop liep. De mouw van haar afhangenden arm was ook met bloed bevlekt; zij zag erg bleek. Achter haar kwamen de chauffeur van de auto, die hinkte, de karrevoerder in den rooden lendendoek dien een andere inlander ondersteunde, een kleine | |
[pagina 31]
| |
spiernaakte jongen met Pasja's platgetrapte kooi, en de majestueuze Sikh. De kapitein ging Mevrouw van Vierssen tegemoet. Zij liet zich op een langen stoel vallen en zei snikkend: - Betaalt U kapitein, betaalt U! Het doet er niet toe hoeveel - ik ben verzekerd tegen ongevallen. Betaalt U! Geen recriminaties in Godsnaam, geen scènes! De politie-officier schreef op, terwijl de hinkende chauffeur met een vloed van radde woorden zich verdedigde. De Mem Sahib had het hem bevolen. Ook was zijn voet zwaar gekneusd. En het windscherm van de auto was aan scherven en de eene lantaarn afgebroken. De karrevoerder in den rooden lendedoek kermde; zijn schouder was ontwricht. En zijn kameraad wees naar den buffel die zich niet had opgericht van den grond. - Zijn been is gebroken Sahib. De politie-officier schreef op, mompelde: - En de boete wegens overtreding van het verkeersreglement en wel na uitdrukkelijke waarschuwing. Je hebt immers gewaarschuwd, agent? Met een stem als een gong sprak de majestueuze Sikh: - Ik heb gewaarschuwd, Sahib. Mevrouw van Vierssen kreunde. - Betaalt U kapitein, betaalt U. O, dokter! kunt U mij niet iets geven? Ik voel mij zoo ellendig! De dokter antwoordde niet, hij was doende met Annette; zij had een lange snede van een glasscherf over | |
[pagina 32]
| |
haar voorarm en pols. Hij bracht haar naar beneden om de wond te naaien. Zij smeekte: - Och dokter, helpt U Pasja toch eerst! zijn oog, zijn arme oog! Er stak een splinter in. De naakte kleine jongen met de kooi, die vrijpostig mee was geloopen, legde in sleepend maleisch uit wat er was gebeurd; terwijl de Angora worstelde om los te komen uit de vertrapte kooi onder de hoeven van de buffels, was hij blijven hangen aan zijn halsband en had de spits van een gebroken spijl in het oog gekregen. De veearts had het al gehoord; hij kwam het dier verzorgen, dat krimpend en kermend van de pijn, zich toch gewillig liet helpen. Het duurde lang. Eindelijk wikkelde de veearts een verband om den kop dat het gewonde oog beschutte en het andere vrij liet; dof keek Pasja onder het gaas uit. - Een wonder dat creatuur! verklaarde de veearts. Anders is een dier lastiger patient dan een mensch; een paard geeft iemand die hem pijn doet een schop, terwijl een mensch zich stil houdt onder het mes. Maar Uw Pasja, lieve Juffrouw, is wezenlijk haast even verstandig als U zelve die geen kik hebt gegeven, terwijl de dokter die lange snede daar over Uw arm dichtnaaide. De dokter die de veiligheidsspeld van het verband sloot, zei: | |
[pagina 33]
| |
- Zij dacht aan de pijn van een ander, al was die ander maar een dier. De twee brachten ieder zijn eigen patient naar dek. Mevrouw van Vierssen, wie de kapitein champagne had laten brengen, zat in levendig gesprek met een dame die een gitzwarten Angora op schoot hield. De dame zei: - Ja, lieve Margo! ik had vroeg laten inspannen om je te verrassen. Maar dat ongeluk met de auto heeft mij opgehouden; wij moesten de heele Esplanade omrijden eer de paarden tot bedaren kwamen.... Het was vreeselijk om te zien! Goddank dat je niet gedeerd bent.... Nu begrijp ik toch dat mijn man gelijk heeft met geen auto te willen aanschaffen - het is al te gevaarlijk! Mevrouw Margo, die mijnheer Brugmans kende, dacht: - Het is vooral al te duur. Mevrouw Françoise ging voort: - En wil je gelooven dat Soliman al den tijd kalm op mijn schoot is gebleven? Hij dacht zeker: Als ik bij de vrouw ben, kan mij niets overkomen! Het is niet te zeggen hoe hij aan mij hangt. Kijk eens! Zij zette den zwarten Angora op dek, waar hij vlak naast haar voeten ging zitten. Zij stond op, de zwarte Angora ook. Zij deed eenige schreden langs de reeling; de Angora ook vlak achter haar aan. Zij ging weer zitten, de Angora sprong op haar schoot. Het trof Mevrouw van Vierssen hoe schoon de blanke | |
[pagina 34]
| |
hand van haar vriendin uitkwam op de gitzwarte vacht van het dier, toen zij het aaide. En het was werkelijk een prachtexemplaar. Glanzen en zachte donkerten speelden door het zwart van die zijdezachte vacht, die hem in vlokken en vlossige slierten afsleepte van schouders, flanken, staart. In zijn korten breeden kop brandden de dichtbijeenstaande oogen geel als topazen. Zij moest zichzelve bekennen dat Soliman zoo goed als Pasja eerste prijzen hadde gekregen in Weenen, Londen en Parijs. En zij voelde een steek van jaloezie toen zij zag hoe hij liefkozend de hand likte die hem streelde; Pasja, ondankbaar dier, had nog nooit haar hand gelikt. Een jongen bracht Pasja in een kippenkooi en zette hem neer naast Mevrouw van Vierssen. Triestig zat hij ineengekrompen in een hoek; zijn eene oog stond flets onder het verband. - Je ziet hem niet op zijn mooist, lieve Françoise! Maar toch.... Mevrouw Françoise bezag hem. - Och het arme dier! Het is te hopen dat het oog nog behouden blijft. Anders - zoo half blind en ook nog doof! - Maar mijn lieve Françoise, hij is niet doof! hoe kom je op het idee! - Niet? Witte katten met blauwe oogen zijn anders altijd doof. - Pasja hoort een speld vallen! Zijn gehoor is juist al te gevoelig, hij kan geen schelle geluiden verdragen. En Mevrouw van Vierssen verhaalde het geval met | |
[pagina 35]
| |
de trompet en wat daarvan was gekomen. - Och, dan is het arme dier daarvan zoo mager en min! Meewarig bezag Mevrouw Brugmans hem. - Mager en min? Maar dat is hij toch heelemaal niet! Hij is prachtig. Men kan het alleen maar niet goed zien nu, omdat hij zoo ineengedoken zit. En dan die zwachtel om zijn kop, hij heeft juist zulke mooie oortjes, heel klein, en rond aan den top met een pluim er op! En den vorm van zijn schedel ziet men zóo ook niet.... Ik heb je toch geschreven dat hij driemaal den eersten prijs heeft behaald, in Weenen, in Londen en in Parijs! En een Engelsche prinses heeft mij tweehonderd guinjes voor hem laten bieden! O! en die hofdame hield zoo lang aan, nadat ik neen had gezegd! - Wezenlijk? Nu dan zal hij zeker voor kenners wel heel mooi zijn, en dat minne en magere is maar iets tijdelijks.... Hoewel het moet gezegd worden: witte Angora's zijn nooit zoo mooi als zwarte of roode of grijze; wit is een degeneratie-teeken, nietwaar? - Welneen! riep Mevrouw van Vierssen. - O! ik verzeker het je, lieve Margo! Het staat wetenschappelijk vast. Mijn man heeft er juist over gelezen in.... in.... in een tijdschrift. Alle witte dieren zijn zwak, gedegenereerd, albino's met roode oogen. - Maar Pasja's oogen zijn hemelsblauw! - Ja, dat arme eéne oog van hem is mooi blauw, haast een kinderoog! Maar heb je er wel eens op gelet in den donker? Solimans oogen zijn groen in den | |
[pagina 36]
| |
donker. Pasja's oogen, daar durf ik op wedden, zijn rood. Mevrouw van Vierssen dacht aan die twee roode vonken, waaraan Annette Pasja hervonden had in den donker van de bunkers en zwenkte behendig af. - En de witte poolvos dan en de sneeuwhaas en het hermelijn? altemaal gedegenereerd? - Bij die is het wit schutskleur, mimicry. Met een witte vacht zijn zij onzichtbaar op de sneeuw. 's Zomers hebben zij een donkeren pels. - En de ijsbeer dan, die altijd wit is? - De ijsbeer leeft altijd in het witte, in sneeuw en ijs. De Noordpool, moet je denken. Dat is het immers juist, de adaptatie van een dier aan zijn omgeving. Buiten de Poolstreken is geen enkel wild dier wit. Bruin, geel, grijs, ros, zwart, dat zijn de natuurlijke kleuren. Het witte is kunstmatig, teelt. Een witte wilde kat ware dadelijk gezien, dadelijk buit gemaakt; dat is toch duidelijk! Alleen in volkomen veiligheid kan het ras in stand blijven: het is fantasie-soort voor liefhebbers. Mevrouw Margo zweeg. Maar Mevrouw Françoise, die roode vlekken op de wangen van haar vriendin zag komen, haar vriendin wel, maar met dat al de vrouw van den man die de chef was van haar eigen man, zei vriendelijk, dat dit alles omging buiten de questie van Pasja's schoonheid, die werkelijk niet te betwijfelen was, wat immers ook vaststond nu de beste kenners hem tot driemaal toe een eersten prijs hadden toegekend, en dat op wereld-tentoonstellingen. | |
[pagina 37]
| |
- Juist! zei Mevrouw Margo verzoend. En toen, genereus: Maar Soliman is ook prachtig. Prachtig! De zwarte kater kreeg den witten in het oog, en opslag een hevigen hekel aan hem. Met de ooren in den nek sloop hij op de kippenkooi toe, zette een hoogen rug en spochtte, met een dreigend gegrom. Te miserabel om de uitdaging aan te nemen kroop Pasja weg, zoo ver hij kon. Soliman hief den poot op en gaf door de spijlen heen dien witten lafbek een geduchten slag op zijn gezwachtelden kop. Pasja blies zwakjes, zijn overgebleven oog dichtknijpend. Soliman wilde hem weer raken, maar zijn nagels zaten vast in den zwachtel; hij rukte aan zijn klauw en aan Pasja's kop om los te komen. Annette schoot toe, hief de nagels uit het gaas, beurde Soliman weg van de kooi. Hij krijschte, gilde, krolde, gromde, siste, spoog. Zijn roode tong krulde uit zijn muil omhoog als de tong van een heraldischen leeuw. Zijn oogen vonkten, hij spuwde vuur en vlam. Annette zette hem Mevrouw Brugmans op den schoot. Onder haar vleiende stem en streelende hand, die den borsteligen rug en den staart, zoo breed nu als het geheele lichaam, weer glad streek, bedaarde allengs die hartstocht van haat en strijdlust. Annette had Pasja weggedragen. Mevrouw van Vierssen vroeg of het niet lastig was, zulk een kwaadaardig dier in huis? En Mevrouw Brugmans verzekerde van neen, in het geheel niet, zij had hem nog nooit zoo gezien, zeker kwam het.... Zij hield juist bijtijds ‘van die witte vacht’ tegen; zulk | |
[pagina 38]
| |
iets tegennatuurlijks was stellig reden genoeg voor haat in een dier met gezonde instincten. Maar behendig schoof zij voor de aanstootelijke woorden onschadelijke in de plaats, en zei: - van de agitatie van het auto-ongeval, de schrik werkte na. Soliman was in zijn gewone doen zoo zacht als een lam. Zij kon niet zeggen wat verdriet het haar deed van hem te moeten scheiden. - Wou je hem wegdoen? Het was een kreet die Mevrouw van Vierssen ontsnapte. Mevrouw Brugmans legde uit, dat zij binnenkort naar Europa dacht te gaan, de dokter had dat voor hoog noodig verklaard, en haar man wilde niet dat zij zich vermoeide met voor Soliman te zorgen op reis. Mevrouw van Vierssen dacht: wilde niet dat zij geld uitgaf voor de passage. Zij vroeg Françoise wat zij van plan was met Soliman? En hoorde, hem overdoen aan een kennis waar zij wel zeker wist dat hij het goed zou hebben. Zij had nog niet uitgesproken of Mevrouw van Vierssen riep dat zijzelve Soliman gaarne zou hebben. Mevrouw Brugmans had Soliman aan boord gebracht in hoop op die vraag. Maar zij opperde bezwaren; de twee katers zouden elkaar vermoorden! Daartegen, antwoordde haar vriendin, was wel te waken. Er waren twee hokken in het nieuwe kattenhuis in den tuin; Pasja en Soliman kregen elk het zijne en niet anders dan om de beurt werden zij uitgelaten. Maar Mevrouw Françoise aarzelde nog; en Me- | |
[pagina 39]
| |
vrouw Margo die aan Françoise's man dacht - Brugmans was zoo danig op den penning - zei dat zij, natuurlijk, gaarne een billijken prijs voor hem zou geven. Nu is de billijke prijs van den lover gewoonlijk een andere dan de billijke prijs van den bieder; en dat bedacht Mevrouw Françoise die dus vroeg: - Ja, lieve Margo! wat noem je een billijken prijs? En toen Mevrouw Margo nu op haar beurt aarzelde, raapte Mevrouw Françoise al haar moed bijeen en zei, schijnbaar luchtig: - Je vertelde mij daareven dat je voor Pasja tweehonderd guinjes hadt geweigerd. - Honderd! honderd! Zei ik tweehonderd? Dan heb ik mij versproken. Honderd pond: en pond, niet guinjes. Maar het bod kwam ook van een Prinses! Mevrouw Françoise retireerde. - Ik zei het maar voor de grap natuurlijk. Behoedzaam elkander naderend met tastende woorden kwamen de twee vriendinnen te samen op de som die Mevrouw Françoise voor den geest had gestaan als de mogelijkheid voor dat weekje in Parijs met haar zuster, waarvan haar man zoo volstrekt niet wilde hooren als veel te vermoeiend voor haar in haar tegenwoordigen toestand. Mevrouw Françoise gaf Mevrouw Margo Soliman op den schoot. En terwijl zij de prachtige zwarte vacht streelde zag Mevrouw Margo met voldoening dat haar hand nog blanker dan die van haar vriendin uitblonk op dat zwarter dan zwart. Na de afscheidsomhelzing en het nawuiven van de | |
[pagina 40]
| |
victoria met de Sydniërs ging Mevrouw van Vierssen met Soliman op den arm naar de kippekooi waar Pasja, klein ineen gedoken, zat in koortsigen halfslaap. Als zijn oog maar beter werd! dacht zij. Want anders.... Zij dacht de gedachte niet uit. Maar Soliman beschouwend voelde zij zijn ongerepte schoonheid als een troost. De veearts kwam Pasja tweemaal per dag verzorgen. Maar enkel om de pijn te verzachten, verklaarde hij, eindelijk; het oog was verloren. Mevrouw vroeg: - Daar zijt U zeker van? - Absoluut zeker. - Zoo dat het nooit weer terecht kan komen? - Nooit weer. Mevrouw dacht na. - Het zal erg leelijk zijn! en hij had juist zulke mooie oogen.... Zou men er geen glazen oog kunnen inzetten? van precies dezelfde kleur? - Nu, er worden glazen oogen in alle kleuren gemaakt voor menschen, maar voor dieren heb ik er nooit van gehoord.... En in elk geval zou hij daarmee toch erg scheel kijken. - O! dat is iets waar ik in het geheel niet tegen kan! Een van mijn nichtjes kijkt scheel, ik kan haar niet aanzien. Ik ben nu eenmaal bizonder gevoelig voor schoonheid, om mij heen moet alles mooi zijn, anders ben ik niet gelukkig. Dien middag vroeg zij Annette naar den zilveren hals- | |
[pagina 41]
| |
band van Pasja, die hem was afgedaan bij de operatie. Met tegenzin ging Annette dien halen. Maar toen zij schoorvoetend terug kwam met het noodlottige sieraad, had Mevrouw Soliman op den schoot. Zij deed hem den halsband om. Prachtig stond het blank en blauw op de glanzig zwarte vacht, bij de gele edelsteen oogen. - Nu heet je Pasja, hoor! Pasja! Pasja! Pasja! De gewezen Soliman nam het voor kennisgeving aan. - Denk er om, Annette, dat je hem nooit meer anders noemt - hij moet er stelselmatig aan gewend worden. Zij zette den zwarten Angora in zijn glorie op het dek om den vollen indruk van hem te hebben. Hij wandelde weg. - Soliman! Pasja meen ik! hier! blijf bij de vrouw. De Angora wandelde langzaam verder, of het op de maat was van het fijne getinkel aan zijn hals. Mevrouw beval Annette hem te halen. Terwijl zij hem aaide, zag zij weer hoe mooi haar hand uitkwam op zijn vacht, blanker nog dan Françoise's hand. - Pasja! zei zij - Pasja! Pasja! en gaf hem bij elk ‘Pasja’ een tikje. De Angora trok de ooren plat en sloeg den staart met korte kregele rukjes heen en weer. Hij had toch vervelende gewoonten, vond Mevrouw, die diende men hem af te leeren. Den dag voor aankomst te Tandjong Priok bracht de veearts haar den witten Angora wien hij het verband had afgenomen. | |
[pagina 42]
| |
Mevrouw schrok van hem. O foei! wat zag het beest er uit, met maar een oog, en inplaats van het andere die akelige diep ingezonken roode streep! De nieuwe Pasja blies tegen den ouden; die blies kwaad terug. - Zet hem gauw in zijn kooi, Annette, en breng hem ergens waar ik hem niet hoef te zien. Dat zou niet uit te houden zijn! Annette droeg hem in haar armen naar de brug. Tevreden hernam hij dadelijk zijn gewende plaats op het dak van de kaartenkamer. De kapitein knikte hem toe. - Wel Pasja, mijn brave! met éen oog kun je ook nog wel zien wat je zegt hé? Mevrouw vroeg hem Pasja weer mede terug te nemen naar Amsterdam. Mijnheer zou de passage wel betalen en den jongen fooien die voor hem had gezorgd. Maar dien avond, toen de kapitein zijn dagelijksch compliment kwam afsteken, zeide zij: - Kapitein ik heb mij toch bedacht; Pasja terug te zenden naar huis, dat is kosten en moeite voor niets. Om mij heen houden kan ik hem niet - de gedachte er aan is al een nachtmerrie. Weggeven kan ik hem ook niet met goed fatsoen. Men biedt toch geen beschadigd geschenk aan! Het eenige is dat ik hem in Batavia laat loopen. Het is een tropisch beest, hij is op zijn plaats in de tropen, daar heeft hij zijn natuurlijk leven. Altijd warmte; alle boomen vol vogels, nergens gebrek aan. Misschien loopt hij ook een huis binnen - die staan immers altijd open met die groote | |
[pagina 43]
| |
galerijen; en de menschen nemen hem op. Mooi is hij toch altijd nog, hij heeft ook waarde als fokdier. Of een inlander vindt hem op zijn erf en geeft hem een bordje rijst; inlanders houden van katten, hoor ik. En sedert zij hebben geleerd dat ratten en muizen de pest overbrengen, begrijpen zij het nut van een kat in huis. Ik maak mij geen oogenblik ongerust over hem. Zendt U hem maar mede met de bagage, en zegt U den mandoer dat hij hem loslaat aan het station in Batavia. Annette zat met een kleur als vuur. De kapitein zag haar aan, zag Mevrouw van Vierssen aan, zag naar Pasja op het dak van de kaartenkamer, wit uitblinkend tegen het blauw van den Indischen hemel en de Indische Zee. - Mevrouw, wilt U Pasja niet hier laten? Er is een scheepskat noodig op de Drenthe. Losweg antwoordde Mevrouw: - Als ik U daarmee een genoegen doe.... Annette zoende hem op zijn kop bij het afscheid. Terwijl hij het aardige meisje nakeek dat in den trein stapte, Mevrouw van Vierssen volgend, merkte de veearts op dat Pasja het beter kreeg dan zij. De kapitein meesmuilde. - Over Annette's geluk behoeft U niet in de pekel te zitten, daar wordt aan gewerkt. En de kapitein knikte naar den dokter die Annette volgde in den coupé. De veearts trok de wenkbrauwen op, begreep, en gaf lucht aan zijn voldoening. | |
[pagina 44]
| |
- Wel! Wel! Wel! Nu, dat doet mij plezier voor allebei! Dat is nog eens een paar dat goed bij elkaar past. - Hij vertelde mij het groote nieuws op de valreep. Ik dacht eerst dat hij gekheid maakte; hij zei als ik Pasja niet had aangesteld als scheepskat hadden Annette en hij hem in huis genomen; en eigenlijk hoorde hij bij de bruiloft te zijn want hij had hen bij elkaar gebracht. Nu Pasja, wij zullen den dag vieren hier op de Drenthe; een heele kip voor jou alleen, mijn brave. Toen hij zijn schip uit de haven had gebracht riep de kapitein den kwartiermeester en wees op Pasja die in de schaduw zich zat te wasschen. - Kwartiermeester! dit is nu de scheepskat. Wat hem toekomt weet je. En toen tegen een matroos met een gebaar naar de kippekooi: - Zet dat ding eens twee duim vrij van de reeling. De kooi vloog overboord. - Zoo Pasja! En nu doe je maar precies wat je in je kop krijgt, begrepen? Er is niemand meer die over je baast. Pasja wierp een blik over het dek; zijn zwarte vijand was verdwenen. Bedaard ging hij naar de deur van Annette. - Ja Pasja, de zoete vrouw is er niet meer. Die is met een ander meegegaan. Nu zul je met mij voor lief moeten nemen. Pasja zocht Annette door het geheele schip. En elken morgen zat hij voor de deur der dekhut te miauwen. | |
[pagina 45]
| |
Het duurde drie dagen voor hij het opga[f] en terugkeerde naar de brug en den kapitein. De Drenthe aanvaardde de terugreis met het ruim vol en alle hutten bezet. Daar kwam aardig wat in het laadje dezen keer, dacht de kapitein. Van de brug af beschouwde Pasja de drukte op dek; hij liet het roepen en lokken van de passagiers langs zich heen gaan zonder zelfs maar op te kijken. Als hij op de trap de witte uniformpet omhoog zag komen van den kapitein, ging hij hem tegemoet, liet zich eens over den rug streelen en kwam hem gezelschap houden bij een wandeling op en neer, of op tafel in de kaartenkamer. Stond de baas op dan stond hij ook op; hij deed hem uitgeleide tot aan de bovenste trede van de trap. De kapitein van zijn kant wachtte op de begroeting en het gezelschap van Pasja, en dien laatsten blik uit het éene blauwe oog als hij heenging. Hij merkte dat hij dikwijls aan Pasja dacht. Als aan een wezen met eigen karakter en eigen plaats en recht in de wereld, bijna als aan een mensch dacht hij aan hem. Hij beproefde te raden wat er wel omging in dien vierkanten dicht behaarden kop. Een huisdier; op het land geboren en getogen en zoo geheel en al op zijn gemak aan boord van een schip in volle zee.... Een schepsel aan menschen gewend, van menschen afhankelijk, en dat toch nog allerlei in zich had van het wilde beest in het oerwoud.... Hij keek Pasja in den muil als hij gaapte; scherp en wit staken uit bloedrood de geduchte slagtanden op, het roode verhemelte was sterk geribbeld, de tong kwam ruig | |
[pagina 46]
| |
uit het wijd-opgesperde keelgat te voorschijn; op grijpen, scheuren, zuigend uitpersen, verslinden, was dat alles gegroeid; een tijgerkop in het klein was dat. Ook een tijgerachtige manier van klauwen scherpen als voor gevecht en gevaarlijke jacht had Pasja. Hij richtte zich in zijn volle lengte op tegen den wand van de kaartenkamer, sloeg acht lange gekromde nagels in het hout en trok de klauwen met een ruk omlaag. Daar bleven diepe striemen van in vernis en vezel die, midden op het ordelijke glimmende stoomschip, de gedachte wekten aan jagers-verhalen uit het oerwoud, waar in den omtrek van een diep verscholen hol, dat stank van bloed en verrotting uitwademt, stammen zóó gereten staan.... Denkend dat de Angora zich misschien verveelde, had de kapitein hem een elastieken balletje gegeven. Hij speelde er mee. Maar dat spelen was als het vervolgen, grijpen, dooden van een prooi. Zoo als hij ineen gedoken zat te loeren op den bal, roerloos, alleen de tip van zijn staart sidderde, het ronde grijze ding dat daar lag te blinken in de zon bespiedend of het niet bewoog, nader sloop eindelijk, kruipend met den buik op den grond en uit den gedoken rug staken hoekig de schouderbladen op, plotseling terugdeinsde in schaduw, wachtte, en ineens met een bliksemsnellen sprong boven op den bal zat, zich op de flank wierp met het ding tusschen de voorpooten, er in beet, er tegen trapte en schopte met die geduchte achterklauwen, alle vlijmscherpe nagels uit, zijn oogen vlamden, zijn staart zwiepte, dat was zoo als een tij- | |
[pagina 47]
| |
ger loert en zich stort op een argeloos reetje. Dikwijls liet hij den bal weer los, wendde zich als onverschillig af, ging heen. Hij scheen de prooi vergeten. Maar na een tijd kwam hij van den anderen kant terug, besloop opnieuw den bal, gaf hem scherpe tikken dat hij wegrolde, zette hem na, greep hem overnieuw, beet hem dood. Hij verlustigde zich in een drama waarvan hij dichter, tooneelspeler en toeschouwer tegelijk was. De kapitein begreep dat hij zich oefende op die manier. - Hij houdt om zoo te zeggen manoeuvres. Hij beschouwde dat dier dat zijn eigen gedachten dacht, zijn eigen innerlijk leven uitleefde, met een soort achting; hij had geen ander woord geweten voor het gevoel dat hem verbood Pasja kunstjes te leeren, opzitten, pootje geven, door den boog van voorgehouden armen springen, zooals elke scheepskat doet, die het speelgoed is van de geheele équipage. Toen de Drenthe de Middellandsche zee in voer, kwamen de zwaluwen aan boord. Het was hun te koud geworden in Zuid Frankrijk en Italië, zij wilden naar Afrika. De Libeccio woei, hij sloeg de gestrekte lijfjes, de reppende wiekjes terug van de Zuiderkust. Jonge, nog weinig geoefende vliegers, oude al afgevlogen vliegers vertraagden in de vlucht, raakten ten achter bij den zwerm, weerden zich nog een wijle, al lager vliegend, vielen ten slotte in zee. Zij fladderden nog een oogenblik in het water, tot de golf aangerold kwam die het luchtige lijfje voor den wind en de wolken geschapen, ter neder sloeg onder zijn overstel- | |
[pagina 48]
| |
pende zwaarte, en verdronken wegspoelde. Enkelen kwamen terecht op het schip. Die niet aan raas of takelage zich konden vastgrijpen, vielen op het dek en lagen roerloos, verdoofd door den slag. Kinderen grepen er naar, zij klemden dat zachte warme blauwzwarte lijfje met den glanzigen kop, die als geknakt afhing, stevig in hun kleine warme handen. Voor allerkleinsten maakten baboes een speelgoed er van. Zij bonden der zwaluw een draad aan het pootje. Als het vogeltje weer bijkwam, het kleine hart begon te kloppen, de blinkende zwarte oogjes gingen open, wierpen zij het in de hoogte. De zwaluw sloeg de vleugels uit om te vliegen; de baboe gaf een rukje aan den draad. Dan viel de zwaluw en lag met sidderende flank en open snavel, tot die sterke greep haar weer de lucht in wierp en zij trachtte te ontkomen en weer omlaag werd gerukt. De baboe speelde lijzig, verveeld, het kindje lachte, kreet, greep naar de zwaluw, zoet zoolang dat prettige spelletje duurde. Het duurde niet lang. Met een laatste kleine stuiptrekking bleef de zwaluw liggen. De baboe trok den draad van het slappe klauwtje, wierp den dooden vogel over de reeling, ging er een anderen halen, langzaam slenterend met het dreinende kind in den slendang. Den kapitein jeukten de vingers om tusschenbeide te komen; hij moest zijn handen in zijn zakken houden om zulk een arm klein dier niet uit die bruine beulenvingers te grijpen. Pasja ving ook zwaluwen; met pluisjes grijs dons om zijn muil en smeuren bloed op zijn borst zat hij te lik- | |
[pagina 49]
| |
kebaarden. En hij klom den mast in naar de raas en sprong luchtig op dek met een spartelenden vogel. - Hij eet ze op, zooals wij een patrijs opeten of een kip, dat is het bestel van de natuur, dacht de kapitein. Het is redelijk, niemand kan er iets van zeggen. Nadenkelijk beschouwde hij den Angora die zijn buit naar de brug had gesleept, en nu, voldaan, zijn gezicht zat te wasschen, heel ordentelijk. Het beviel hem wel is waar niet dat Pasja ook naar de vlinders greep, die de landwind over het schip dreef. Met een sprong recht de lucht in, bemachtigde hij zulk een fladderend wezentje, te klein toch voor een beet. Stof van de heerlijk gekleurde wiekjes hing hem aan snorren en oogsprieten; het was een deerniswekkend gezicht. Om Pasja ongemoeid te kunnen laten moest de kapitein bedenken dat hij Inlanders even klein goedje had zien vangen, sprinkhanen en krekels voor lekkerbeetjes bij de rijst. - Wij leven allegaar van malkanderen als je het goed bedenkt, mompelde hij met een zucht. En hij aaide Pasja eens over den rug. - Jij doet ook al niet anders dan wij, kattebeest. Allemaal naar dat wij wijs zijn. In de baai van Biscaye stormde het. De zeezieke passagiers bleven in hun hutten; op een dag zat de kapitein alleen aan tafel. Daar kwam Pasja de kajuit binnen en ging naast den stoel van den kapitein zitten. Waardig zat hij daar: hij bedelde niet. Alleen zoo nu en dan richtte hij zich | |
[pagina 50]
| |
eens op met zijn klauwen in het tafellaken en rekte zich uit om te zien wat er daar boven zijn kop gebeurde. Elken schotel die kwam en weer ging volgde hij met de blikken. De kapitein reikte hem een kippenbout. Bescheiden nam hij het kluifje aan. Na het dessert maakte de kapitein zelf een portie klaar voor Pasja en bleef toekijken hoe hij, zonder schrokken, at. Toen stak hij een sigaar op en ging naar dek. En in den woesten wind die zijn manen en staart deed fladderen als vlaggen, bleef Pasja naast hem op en neer stappen. Hij ging ook samen met hem naar zijn hut dien avond. En terwijl de kapitein zich uitkleedde sprong hij op het voeteneind van de kooi. - Wel maatje! zei de kapitein, - is dat nu vanwege de vriendschap of vanwege de warmte, hè? En Pasja keek hem aan of hij zeggen wou, dat kun je nu opnemen zooals je wilt; als je mij maar laat liggen als het je belieft! Ik lig hier zoo lekker! De kapitein stak zijn lange beenen behoedzaam onder de dekens om hem niet te storen. En het deed hem pleizier toen hij bij het wakker worden den Angora gerust in slaap zag, met den kop onder den staart. Het werd koel, al spoedig koud in de lucht; Pasja behield dat warme plaatsje op de voeten van den baas, 's nachts. De Drenthe voer de sluizen binnen. Op de Prins Hendrikkade stond de vrouw van den kapitein hem met al de kinders op te wachten. De kinders vergaten Vader toen zij Pasja zagen. Hij moest mee naar Noordwijk, naar huis. En wat een | |
[pagina 51]
| |
trotsche vreugde toen hij bij de wandeling langs het strand met Vader, medewandelde; toen hij, uitgelaten 's avonds, in de vensterbank verscheen wit in lampenlicht tegen het zwart van den tuin, en met zijn poot tegen de ruit tikte; toen hij, op eigen gelegenheid het duin ingegaan, terugkwam met een jong haasje in den muil! De dag kwam van het afscheid. Pasja was nergens te vinden. Maar de kapitein ging pakken; daar zat hij in den open koffer! - Ja baasje, je gaat mee! zei de kapitein. - Niets vaster dan dat! Maar toen begon een roepen, bedelen, smeeken, dwingen en huilen van de kinderen dat zijn hoofd er van omliep. En de moeder betoogde; de kinders hadden zich zoo aan hem gehecht; en zooveel beter zou het beestje het hebben in huis dan op zee! - In Godsnaam dan! zei eindelijk de kapitein. - Maar je weet niet wat je me aandoet, Moeder! Pasja werd opgesloten; maar, op het perron, daar kwam, met een sprong over het hek, hij er aangerend. Hoe ter wereld was hij ontkomen? Hoe had hij geraden waar de baas te vinden was? Een van de kinders ging een zak halen om hem veilig thuis te brengen. Op kantoor hoorde de kapitein van Mijnheer van Vierssen zelven dat hij de Gelria kreeg, de volgende reis. En Mijnheer zei nog eens hoe Mevrouw zijn goede zorgen op de uitreis met de Drenthe had gewaardeerd. | |
[pagina 52]
| |
De kapitein telegrafeerde zijn vrouw het goede nieuws. Niettemin, toen de eerste vreugde vervlogen was, en de beslommeringen van den dag vóór het vertrek voorbij, voelde hij dat zelfs op de Gelria hem iets zou ontbreken. - Ik had hem niet thuis moeten laten, dacht de kapitein. Hij stond op de brug, mismoedig kijkend naar het gewoel op de kade. Met gejoel, geschreeuw en steenworpen zette een bende kwajongens een scharminkel van een grijze kat na, die een streep menie over den rug had. Het vuurroode beest, bemodderd, gehavend en met een eind touw om den nek, rende, verborgen een oogenblik tusschen hoopen balen en zakken, dadelijk door een steenworp weer verder gejaagd. Het kwam recht op de Drenthe aan, of het in zijn nood daar toevlucht zocht. Juist bereikte het de loopplank, daar trof een baksteen het zoo, dat het gebroken neerviel en niet weer opkon. Met geschreeuw kwamen de jongens er op af gerend. De voorste greep al, daar glipte de kat hem onder de handen uit en was de loopplank al overgestrompeld, toen de kapitein met gebalde vuist op de jongens toe kwam. - Jelui beulen! ik zal je! De jongens maakten dat zij weg kwamen. De kapitein bukte naar de kat. Het ellendige, afgejaagde, bloedende beest lag als dood, zonder blik, | |
[pagina 53]
| |
zonder adem, zonder beweging, geen dier meer, enkel maar een laatst weinigje leven, haast in het vormlooze terugflauwend, een kluit aarde straks. Hij voelde naar den hartslag. De kat zag hem aan; zag hem aan met één oog, een groot rond oog, blauw als het oog van een kind. Met een machtelooze poging om zijn hand te liefkozen, viel de kop weder neer. - Pasja!! ben je het, of ben je het niet?! Dat eene blauwe oog, die liefkozende beweging! - Pasja, Pasja mijn beestje! Het was onmogelijk en het was zoo; het was Pasja, mager als een geraamte, verminkt, bebloed, onherkenbaar van ellende en vuil, Pasja, Pasja die op die vier kleine pooten dwars door Noord Holland was geloopen van de Noordzee naar het Y, om den baas. De tranen staken den kapitein in de oogen terwijl hij zijn vriendje optilde in zijn armen. Och, och, och, wat had het schepsel uitgestaan! En door de in gore klodders en strengen aaneengekleefde vacht heen voelde hij scherp de ontvleeschde ribben. Hij riep naar Sidin; die kwam er al aan met een komvol melk uit de kombuis waar ook de kok om de deur keek. - Kassian! zei de Maleier. Hij hurkte neer om Pasja, dien de kapitein voorzichtig ondersteunde, de kom zóo voor te houden dat hij gemakkelijk kon drinken. Hij dronk als een uitgehongerde en uitgedorste. Sidin bracht een schaar te voorschijn. - Ja maatje, wij zullen je wat moeten barbieren. Op | |
[pagina 54]
| |
menie is die tong van jou niet aangenomen. De kapitein ging behoedzaam te werk, tastend tusschen verf en vacht, dat hij het kouwelijke dier niet te veel warmte afnam terwijl hij het van die verstikkende korst bevrijdde. Wat kwam daar al niet te voorschijn van onder het kleverige rood! Zwart van roet, aschgrauw, groen van modder en eendenkroos, stinkend geel van mest, bruin van geronnen bloed, om den nek de lus van een doorgebeten touw. Het rood en bonte vod dat wegviel voor de schaar was geteekend met een geheele geschiedenis van wreedheid en pijn. - Slechte menschen zijn er op de wereld, zei de Inlander, het hoofd schuddend. Hij ging en kwam terug met een glad plankje - een stuk uit den deksel van een sigarenkist zag de kapitein - en een rol gaas uit de verbandkamer. Behendig spalkte hij den verbrijzelden poot. De kapitein besloot Sidin opslag te geven. Sidin had al een mand met een zacht kussen er in klaarstaan in de hut van den kapitein. Toen Pasja daarin lag dekte de kapitein hem toe met zijn wollen trui. - Ga nu maar lekker slapen vriendje! Je bent bij je eigen thuis. Pasja sliep twee dagen en drie nachten achtereen; zelfs van den reuk der lekkere portietjes die de kapitein naast hem neerzette, werd hij niet wakker. Tegen Sidin, die ook telkens kwam kijken, zei de kapitein: | |
[pagina 55]
| |
- Hij slaapt zijn eigen gezond. Terwijl hij op en neer liep op dek, of op de brug zat alleen, dacht de kapitein aan dien kleinen makker, die hem gezelschap placht te houden. Van allerlei kwam hem in het hoofd. Waarom lieten de menschen zulk een beest toch niet met vrede? Lieten hem zijn eigen gang gaan? Mevrouw van Vierssen had met hem gesold, naar haar luimen en grillen met hem gespeeld, hem gedwongen tot wat zijn natuur niet was, gepronkt met zijn schoonheid, en op het eind, om zijn verminking die haar schuld was, hem weggegooid zooals een bedorven kind het stuk speelgoed weggooit dat hij stuk heeft gemaakt. Zijn eigen vrouw goed en vriendelijk als zij was, had hem willen vasthouden tegen zijn zin, voor het pleizier van de kinderen. En allerlei onbekenden, misschien niet eens kwaad volk, hadden hem nagezet, dat hij in zijn angst in het water sprong, in een schoorsteen klom, wegkroop in een zwijnenkot. Niemand die het uitgehongerde dier een beet eten gunde, anders dan als lokaas om het te grijpen en aan een touw te leggen. En voor de grap had een schilder op een scheepswerf het opzichtig gemaakt met schel rood, dat weer andere pijnigers-voor-de-grap het dadelijk in het oog zouden krijgen, en plagen het weer op een andere manier, voor de aardigheid.... - Hij is te bijzonder, dacht eindelijk de kapitein. Was hij zoo een grijze sluike kat geweest met grasgroene oogen en een staart als een eind touw, zooals er in elke keuken een onder het fornuis zit, dan | |
[pagina 56]
| |
had niemand naar hem gekeken. Maar wat anders is dan zij gewend zijn, dat kunnen de menschen nu eenmaal niet met vrede laten. Zij sollen er mee, of zij plagen het; zij kunnen er niet afblijven, zij moeten probeeren het te verknoeien naar hun eigen zin, naar hun eigen idee van wat hoort. Zij denken maar, God zal mij een schaap geven! dat de wereld er is enkel om hen alleen.... De kapitein keek naar het dak van de kaartenkamer, waar Pasja placht te zitten; wonderlijk genoeg, dat kleine witte dier tegen de oneindigheden van hemel en zee. Daar kwam, of hij hem had geroepen, Pasja de trap opgestrompeld. Allerzotst zag hij er uit, met ruige plukken haar naast bijna kale plekken, een smeer en een veeg nog hier en daar, een paar zwarte strengen aan zijn rafeligen staart. Tegen wil en dank moest de kapitein lachen. - Je lijkt wel een paljas, Pasja, zóó uit het circus! Maar trek het je niet aan - we zijn onder ons! Pasja klom tegen de beenen van den kapitein op. Die deed zijn pijjekker open en borg hem er onder. - En nu zal ik je eens wat zeggen maatje. Jij blijft maar bij mij aan boord hoor, of het nu op de Drenthe is, of op de Gelria, of op wat ander eerlijk schip het mag wezen. De wal lijkent ons niet, jou en mij. Het is er te nauw, wij komen er in de verdrukking. Volk van ons slag dat hoort op het ruime sop. Daar ervaren wij hoe wijd de wereld is, en hoe veel en van allerlei er wemelt. En dat heeft al te maal zijn eigen | |
[pagina 57]
| |
aard en houdt zijn eigen koers en vindt zijn eigen behoef. Heb ik gelijk of heb ik geen gelijk? Pasja stak zijn zot geschoren kop uit den pijjekker en keek zijn grooten kameraad eens aan, met zijn éene helder blauwe oog. Het was goed te zien, dacht de kapitein, dat hij hem begreep en hem gelijk gaf. En toen borg hij zich weer, in de warmte daarbinnen. Terwijl de kapitein op en neer ging op de brug, voelde hij den lichten slag van het kleine dierenhart tegen den slag van zijn eigen hart. Zoo was het goed voor Pasja. En voor den kapitein was het ook goed. |
|