De wake bij de brug
(1932)–Augusta de Wit– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
[pagina 7]
| |
Een javaanAan de nagedachtenis van dien oprechten Vriend der Javanen die langs den weg van het menschelijke medegevoel zijn volk tot het hunne wilde brengen: Met zoo velerlei lieflijkheid als het zijn zinnen aandoet en zijn hart, met zoo velerlei liefden heeft de Javaan, de bruine man van de aarde, de armelijk laag bij den grond levende, zijn geboorteland lief. Den grond van zijn land heeft hij lief, die in de zonnemaanden een brand is en in den regentijd een gudsende vloed, die onder de stappen en de wielewenteling der langzaam langs de afgeöogste rietvelden voortknerpende buffelkarrenrij opstuift als wittige asch, en donker en koel is tegen de handen der vrouwen als, zorgzaam, zij de slappe bleekgroene rijstplantjes uit het kweekbed overpooten op de sawah, om den vezeligen wortelvlok heen de voedzame aard | |
[pagina 8]
| |
aandrukkend dat het halmpje welig groeie; den grond die meegeeft met de palm en de tastende vingertoppen van den pottebakker, op zijn draaiende schijf zich rondend tot luchte koelkan en buikigen pot; den grond die vast en betrouwbaar staat in de smalle dijken rondom de rijstveldjes, tegen de berghelling op een vlucht van vijvers dragend, kristallijne akkers waar morgen- en avondrood en al de zeilende wolken van den blauwen middag drijven tusschen het groen der sprietende rijst. De reuken van zijn land heeft hij lief, de duizenden die zweven op elken lichten wind. Den reuk van aarde en natte steenen in de ondiepe rivier, van jong gebladert uit sappig glimmende stengels, van de weide waar de naakte herdersjongen in de schaduw ligt te pijpen op een bamboe-fluitje terwijl de diep-ademende buffels plonzen in den plas. Den bitteren reuk van grasbrand op de heuvels dien de zorgelooze ontginner ontsteekt. Den reuk van bloeienden pinang-palm rondom in groen neergedoken gehuchten. De scherpe | |
[pagina 9]
| |
reuken van de markt en den bedrijvigen landweg, en het kinderen-voedende huis. Den wierook-geur die den avond voor den bededag wijdt. Den geur van de blanke jasmijn-kransen die de bruid sieren en den bruidegom. De geluiden van zijn land heeft hij lief, de ontelbare waar zijn hart weltevreden antwoord op geeft: lieflijk geluid van regen op gebladerte en bladeren daken, op de steenen van het ravijn waar de smalle strook begint te murmelen en te klokken en plotseling met klare stemmen roept. Suizelgeluid van het bamboe-boschje rondom het dorp, den lichtelijk wiegenden wolkigen loovermuur waarin met zonsondergang zwermen rijstvogeltjes onzichtbaar kwetteren. Het arbeidsgeluid van rijst-stampen, den huppelenden maatslag uit het blok dat onder het afdakje staat tusschen de wit-oversterrelde citroenstruiken; koel is het daar voor de stampster over wier schouder het in den slendang gedragen kindje kijkt naar het opspringen van de korrels. Het feestgeluid van den gamelan, dien een kundig | |
[pagina 10]
| |
muzikant bespeelt, dat uit koper en brons de klanken opgevlogen lang in de donkere stilte blijven zweven, vuurvliegjes van geluid, vèr heen vele harten verheugend. De kleuren van zijn land heeft hij lief, alle de kleuren, de loutere en lichtende, de donker-gloeiende die van langbezonken zonnegloed verzadigd zijn, de als dauw en maanlicht teeder-koele, de kleuren van de doorluchtige bergtoppen der verte en van het wazige vlakte-verschiet, het fonkelgroen van de sawah, het purper in den zwaarhangenden bloesemkolf van den pisang achter zijn huisje, de bonte sprenkeling die de menigte van vroolijk-gekleede vrouwen door de tamarinde-schaduw van de wegen naar den passar strooit. En den dagelijkschen arbeid van zijn land heeft hij lief, den arbeid dien hij niet om loon voor vreemden doet, maar naar eigen wil om eigen behoefte naar de eigen voorvaderlijke zede. In den vroegen ochtend naar het veld te gaan dat het dorpshoofd en de raadplegende | |
[pagina 11]
| |
oudsten voor jaar-lang het zijne hem hebben toegewezen uit de veelheid der gemeenschappelijke akkers; te gaan, de voeten in het dauw-witte kruid waarin alle geuren nog slapen, het gezicht in kleur-looze klaarte gebeurd, lichtheen te gaan door als wellend water koele en milde lucht, en op den schouder den lichten last te voelen van den houten ploeg, en te kijken naar den gang van de twee breede buffels die rustig den welbekenden weg aftreden, de goede vrinden van den akkerman zij, die hun kracht leenen aan zijn verstand; de lange voren te trekken door den al warmer wordenden grond, waar van den pas ingehaalden oogst de korrels al weder kiemen tusschen her en der gewaaide asch van afvalvuurtjes; (hoe de jongens van het dorp sprongen tusschen de springende vlammetjes, denkt de ploeger, en denkt hoe hij zelf dat deed, niet zóó vele rijst-oogsten geleden nog); in de hitte van den middag de schaduw van het huis te vinden, en het bereide maal; in de langzaam-koelere uren de lengende schaduwen, ranke mans-schaduw | |
[pagina 12]
| |
naast breede schaduw van beesten, te zien glijden langs al smallere strook van nog wachtenden grond, en uit de laatste voor den ploeg te trekken als de buffels en de eigen armen en knieën rood zien van avondschijn; zóó den arbeidsdag door te leven is hem lief. En lief de avondrust daarna, als hij niet naar zijn huis keert misschien, na het bad onder den kleinen driftig bruisenden waterval, waar de vrouwen uit het dorp hun kannen komen vullen, maar gaat zitten bij de jonge mannen die gehurkt hun strootje rookend den meisjes schertsende dichtregels tegen neuriën twee aan twee, en lachen als een geestig deerntje gevat antwoord vindt. Met de armen onder het hoofd ligt hij ruggelings, en voelt hoe de avondwind het natte haar langs zijn slapen oplicht en ziet hoe aan den donker-geworden hemel de Ploeger zich opricht dien westerlingen Orion noemen, en zijn ploeg van sterren drijft langs de oneindige voor van oosterkim naar wester. De krekels in het gebladerte, de kleine schril-trillende en de groote die brommig snorren, neuren hem in slaap. | |
[pagina 13]
| |
Als rondom de verdoffende morgenster de lucht wit begint te gloren, wordt hij wakker van het schijnsel, dat de donkerte van zijn oogleden rood doorgloeit. Slaapdronken richt hij zich op, den sarong over 't hoofd getrokken en blijft stil zitten, omhuld en in zich zelf gebogen als onder dauw een bukkende struik, en voelt als de struik zijn bloemen zoo zachtjes aan zich zelven opengaan, de zon tegemoet. De feesten van zijn land zijn hem lief, waaraan geesten de onzichtbare gasten zijn. Lang van te voren verheugt hij zich op het feest van den oogst. Een vroolijk gezicht is het voor hem de huisvrouw de geel-gekleurde rijst te zien schikken in het sierlijke offermandje en de vruchten uit den gaard op het draagblad. Als uit het bamboe angkloeng-speeltuig door lichte hand geschud, de waterklare klanken opklokken, zal hij een handvol rijstaren in zijn hoofddoek binden en een handvol in den hoofddoek van een vrind, en met de bonte bundels schommelende aan de einden van een wiegend bamboe-juk, sier- | |
[pagina 14]
| |
lijk gaan dansen op die golvige muziek. De graven van zijn land zijn hem lief, de wonderwerkende graven van Islam-heiligen en prachtige Sultans, waar hij om welvaart bidden gaat; de graven van zijn ouders waar op de gezette dagen het gezin bloemen brengt en spijs, opdat de zielen zich voeden en zich verheugen en van de trouwe liefde hunner kinderen mogen weten in het kille land der schaduwen. Alles is hem lief van zijn liefelijk land, dat zoet proeft aan zijn zinnen en zoet aan zijn hart, zoo overvloeiend vol zoetigheid, dat ook de ganschelijk bezitlooze er wel dikwijls zijn genoegen kan hebben aan geluk. Alles van zijn land heeft hij lief met de liefde die hangt aan het laatst-overgeblevene, het innigste, het binnenste harte-ding, met de bange, behoeftige liefde van den van altijdher mindere, veler overwinnaars verwonneling, voor dat allereigenste dat trotsche heerschers hem lieten. Daarom zijn zoo boos en bang de oogen die door tralievensters uitzien naar de sche- | |
[pagina 15]
| |
pen op de reê, de schepen der heerschers, hun geweldige last-dieren met het ijzeren hart en den adem van vuur, de sterke snelle zwemmers, die dragen uit verre landen aan, dragen naar verre landen heen wat de heerschers bevelen, die dragen kostelijk goed, en dragen menschen van alle goed vervallen, menschen van Java die misdreven hebben tegen de heerscherswet dragen zij uit Java weg naar een vreemde verte. Vaal worden de gezichten als het schip op de ree met zijn doordringende stem ter afvaart roept. De gevangenis-wachter komt binnen. Hij doet den veroordeelden tot deportatie een ijzeren boei om den nek, ijzeren boeien om de polsen. Hij drijft den slijk-bruin bekleeden troep der kettinggangers den weg op naar het strand. De mannen gaan langzaam. Zij zien om zich heen met doffe schuwe oogen, met de blikken grijpen zij zich vast aan de huisjes van de Inlanderswijk, aan de mannen en vrouwen op den weg en de naakte kinderen | |
[pagina 16]
| |
die om de stalletjes der zoetelaars drentelen. Zij zetten hun voeten op den grond of zij er in wilden wortel schieten en vastgroeien voor eeuwig, als een boom. En op het oogenblik dat de onverschillige politie-man hem naar de prauw duwt, bukt misschien een balling, en neemt uit den grond, en bergt tegen zijn lijf een handvol aarde, een handvol vaderland. Het kan wel meer gebeurd zijn, immers, voor of na dien éénen keer toen Hollanders het zagen, toen passagiers van het Molukkenschip, in ledig wachten leunend over de reeling, een man uit het transport kettinggangers dùs, moeilijk met zijn geboeide handen, zand zagen scheppen van het glimmend natte strand, en het bergen tegen zijn naakte lijf. Verbaasd zagen zij naar dien bruinen mensch en zijn hartstocht. Een jonge man was het, een jongen eer nog dan een man, mager, licht tredend als een hert, met felle schichtige oogen. Hij droeg zijn lijf zooals bergbewoners het dragen, wien de kameraadschap is aan te zien met den los | |
[pagina 17]
| |
tegen hoogten op loopenden wind. Toen de politie-mandoer hem norsch de boot in duwde, gaf hij met zijn geheele lichaam een schok ter zijde uit als een gegrepen beest dat woest zich los wil rukken. De mandoer dreef door de dringende volte van het dek den slijkbruinen troep voor zich uit naar het luik dat het ruim afsluit en de kostbare lading; daar was hun plaats. Als een hoop geringe waar die de moeite van het bergen niet waard is, en blijft liggen waar de dragers haar neergeworpen hebben toen de last hen verdroot, zoo lagen zij daar. De mandoer nam hen de boeien af - waartoe nog boeien in die eenig-onontkomelijke van alle gevangenissen, het schip in volle zee? Maar zij hielden zich of zij den ijzeren dwang op nek en armen nog leden. Willoos zaten zij, stomp. Die éene met de schitterende oogen was tusschen hen als tusschen doffe aschhoopen een vonk. Onbewegelijk hield hij het gezicht gewend naar de verdwijnende kust van Java; die schitterende oogen waren er aan vastgebrand. Meer dan een van de reizigers in | |
[pagina 18]
| |
de koele schaduw van de zonnetent wendde den blik af van dat gezicht. Zij waren Hollanders; hij was een Javaan. De blankheid van hun gezicht en handen, de trotsche heerschers-kleur in het land der donkere verwonnelingen, maakte broederschap tusschen hen onderling, vreemdheid tusschen hen en die menschen, om wie een bruine huid zat heengegroeid, het onuitdelgbare teeken van nederlaag en knechtschap. Hoewel zij van elkander niet geweten hadden, vroeger, en het wel of wee van den een zou den ander om het even zijn, later, waren zij makkers nu, aan boord van dit schip, dit sterke wonderding, gewrocht van hersens en handen van hun eigen ras, dat tusschen storm en golven hun gemeenschappelijk lot in zwevende veiligheid droeg. En over de dingen die de hunne zijn, spraken en dachten zij, over heerschappij en rijkdom. Maar toch voelde meer dan éen, en toch moest hij ontwijken, dien brandenden blik naar de kust van Java, naar het vaderland dat daar verzonk in de zee. Zulk een jong rank flikkerig wezen als die | |
[pagina 19]
| |
Javaan was, een schepsel als een vlam, in velerlei zeker, kon zulk een misdaan hebben tegen de wet die uit den verstande is, die van geluk of leed niet weet, maar enkel de macht der machtigsten bedoelt zij en wat die macht dient. Hij zou wel zwierig gedanst hebben, een feestvierder in den gouden rijstoogst, beschenen door het oogenlicht der lachende meisjes. Had hij, toen de nacht kwam, een medeminnaar verscholen gevonden in den tuin der allerschoonste? Bij de hanengevechten, als de vogel in maandenlange vertroeteling sterk en vurig tot vechten gemaakt, met opgezetten vederkraag den vijand aanvliegt, als onder snavelhakken en slagen met vlijmend-gespoorde klauw het bloed langs kop en borst loopt, zou hij wel een verwoede wedder zijn geweest. Had de zegevierende wederpartijder al te smadelijk gelachen toen hij zijn dooden haan wegdroeg? Die oogen van hem - als zwarte vlammen waren zij! - die had hij zeker niet deemoedig neergeslagen onder een kaakslag uit | |
[pagina 20]
| |
blanke hand. Had hij, verblind van woede, in amok zijn wraak gekoeld, doodend niet wetende wien? Met arbeid in ballingschap straft de wet der Westersche heerschers allerzwaarste misdaad. Naar wet niet, doch naar willekeur, naar onberekenbare en onbegrijpelijke luim hadden de heerschers van vroeger, de als goden geëerde en gevreesde Sultans, gestraft, met straffen die wraakoefeningen waren, folteringen, verminkingen, lijfs-verscheuringen. Ook daaraan dachten zij die niettemin van den kettingganger met de brandende oogen den blik moesten afwenden. Tusschen de andere gestraften zat hij eenzaam, opgesloten binnen zijn smart als binnen een vensterlooze gevangenis. Om hem heen was gemompel, behoedzaam achter den rug van den half slapenden mandoer, over dingen waar geen gelukkig mensch van weet, over onbezonnen daad en vlucht en vangst, en tusschen vragende stemmen was een die antwoordde, die verhaalde van ballingschap, te vergeefs ontkomen, van schrijnende arbeids- | |
[pagina 21]
| |
dagen en nachten vol wraakgedacht; en zij hoonde de heerschers, de onwetende sterken, en roemde de listen, duizenderlei, die in wederzijdsche onderwijzing de verwonnelingen hunner wet elkander leeren, zoodat slim als de kleine vluchteling van het woud het dwerghert, en fel als de doodelijke slang de argelooze wordt, dien zijn driftig bloed en de straf der heerschers blind in de geheime broederschap der kettinggangers dreef. Hem klaagde geen beroofde meer aan, hem ving geen speurder, hem vonniste geen rechter meer! Als het bedwelmende zaad dat de inbreker door een reet van den wand blaast, drong het giftige gefluister door de eenzaamheid van den man van Java. Als de oogen van den weerloos beslopene werden zijn oogen donker en dof. En het schip haastte, haastte, den langen ochtend door, den middag, den korten rooden avond, den nacht. In den zwarten nacht, die zonder maan of sterren was, wist het zijn weg, het week niet af ter rechter of ter linker zij, het aarzelde niet, het verlangzaamde niet | |
[pagina 22]
| |
een enkel oogenblik, het sloeg de Javaansche zee achter zich weg, het zwolg de verten voor zijn boeg in, het trok het vreemde land naar zich toe, het verschrikkelijke. Met zonsopgang zou het de ree bereikt hebben. Het was donker op het dek, stil in het schip. Diep beneden, bij de vuren, hanteerden de verschroeide stokers, hun roode wimper-looze oogleden dichtknippend tegen den gloed, dien zonder ophouden zij voedden met oude, tot zwarten steen geworden hitte; de machinist, in de bezwijmende machinekamer, ging zwaar ademend op en neer tuschen glijdend, schuivend, springend staal; op de brug waakte de man van de wacht, het nooit beloken gezicht van het schip, uitturend in den nacht of eenig gevaar het voortjagende schip dreigde. Maar anders sliep alles. De meesters van het schip, in hun koel gewaaierde hutten, waar windvangers de frischheid binnentrokken uit de wijdte van zee en nacht daarbuiten; de bedienden half in half uit hun als de scheepsvlag wit-en-roode kleedij, her en der over den vloer der | |
[pagina 23]
| |
kajuit; de Chineezen in de tweede klas, die hun koopmansboek onder het hoofd hadden met het stel kaarten en het bundeltje bankbiljetten, hun dobbel-goed den geheelen dag door; het Inlandervolk, dat in donkere gezins-groepen bijeen lag op het dek, met den sarong over het hoofd of een arm over het gezicht gebogen tegen den fellen schijn van het electrische licht; allen sliepen zij. Zelfs de gestraften sliepen naast hun bewaker die sliep. Maar plotseling waren overal slapers wakker, en verschrikte stemmen vroegen waarom het schip stil lag, en wat die vreeselijke schreeuw geweest was en dat felle licht daareven? Het volk op het dek staarde naar een blauwe vlam ver weg achter het schip, naar iets donkers in den vaal beschenen kring van golven dat er op toe bewoog. De opzichter van het transport kettinggangers zag onthutst op de ledige plaats van den Javaan die aarde geschept had van het strand. Toen de mannen van de reddingsboot hem | |
[pagina 24]
| |
terug brachten schoot hij op hem toe, en hield hem met twee vuisten in zijn druipende kleeren vast vóor den kapitein. Rillend van ellendigen angst, vaal als een lijk stond hij daar in het ondragelijke licht. Het zeewater, dat uit zijn half afgerukt boevenpak droop, maakte het dek om hem heen donker. Als een damp sloeg doodsnood van hem af. De kapitein ondervroeg hem. Het duurde lang voor bijna onverstaanbaar antwoord kwam. ‘Ik weet niets. Ik sliep. Ik werd wakker in de zee. Toen schreeuwde ik om hulp’. Hoe on nut de onbeholpen leugen was, omdat onmogelijk immers bij stille zee, en dat van de plek waar de gestraften lagen, midden op het dek, een mensch slapende in zee kon vallen, zei te vergeefs de kapitein. De gestrafte mompelde weer: ‘Ik weet niets. Ik sliep. Ik werd wakker in de zee. Toen schreeuwde ik om hulp’. En strenger sprekend, zei toen de kapitein dat de waarheid duidelijk bleek, en beter | |
[pagina 25]
| |
ware het voor hem nu te bekennen opdat zijn straf niet verzwaard werd nog; ontvluchten had hij gewild, en hij was in zee gesprongen, denkend wel naar eenig eilandje te kunnen zwemmen, waar een visscher of rondzwalkende opium-smokkelaar hem opnam en terugbracht naar Java. Maar als niet, toen de moed hem begaf dat hij begon te schreeuwen in de zee, de officier van de wacht hem gehoord en de licht-boei hem toegeworpen had, en het schip gestopt, en als niet de mannen met de reddingsboot waren uitgegaan en hem gegrepen hadden, dan ware hij verdronken en de haaien verscheurden zijn lijk. Want geen sterkste en stoutmoedigste zwemmer had van dáár uit, waar hij zinkende was, eenige kust bereikt. Mijlen en mijlen rondom was niets dan bare zee. De kapitein strekte zijn arm in de witte uniformmouw uit met een langzamen zwaai, die over het schip heen den einder langs wees, onzichtbaar achter den zwarten nacht. Door de vreemde stilte sloeg luid het aanbruisen en de klokkende neerval der golven | |
[pagina 26]
| |
tegen het schip. Ontzaggelijk steeg op en stond voor de gedachte de onafzienbare eenzaamheid der zee. De mandoer duwde den geredde terug naar zijn plaats op het luik, bij de andere gestraften. Lijdelijk liet hij zich nederwerpen op den hoop. De langzame nacht ging voorbij. De officier van de wacht, op en neer gaande op de brug, zag soms over het van slapers donkere voordek heen naar den bruinen hoop gestraften, in het felle licht der lamp, naar dien eenen, die tusschen de liggenden zat. Hij had den Javanen-sarong, voor zijn druipend boevenpak hem gegeven, over het hoofd getrokken. Met de handen om de knieën gevouwen zat hij roerloos. Eens, bij een toevallig en vluchtig opzien, had het den officier geschenen of een kleine gedaante bukkend van hem wegsloop. Maar hij twijfelde of het niet de schaduw geweest was van het zeil, licht bewegend op den wind. Als versteend in onbewegelijkheid zat die éene donkere waker; of hij wachtte. | |
[pagina 27]
| |
In het dauwkille uur voor den dageraad zitten zóo, op Javaansche dorps-velden, de bewakers van den oogst. Op de zon wachten zij, op het her-begin van het leven. Waarop wachtte hij? De nacht ging ten einde. Om de morgenster heen, die begon te verbleeken en te dooven, werd de hemel doorschijnend blank. De man van Java hief het hoofd op, en zag daarnaar; en toen, lang, naar het Westen: donker was het daar nog. Toen, zacht, met een kinderlijk-meegaande beweging, ging hij liggen. Hij trok den zoom van den sarong over de oogen, als om heel diep, in donker, te slapen en lag, verstild in volkomenheid van rust. Als een die op het eind van lange wake het verschijnen in de verte van zijn hartsverlangen heeft aanschouwd, en die nu wèl gerust zijn oogleden mag toedoen over dat gezicht, zijn leden mag neervlijen langs den weg dier zekere nadering, zóó lag hij. Daar waar het roode licht vandaan scheen was land. Als een dofwazige spits stond het in het hart van de purperen laaie die zee en | |
[pagina 28]
| |
hemel onmetelijk in brand zette. Recht er op toe voer het schip. Beglansde aangezichten zagen naar het schoone Molukken-eiland, dat met al talrijker toppen al blauwer en klaarder tintelend verrees. In het vele fijnroode licht, met al dien glans rondom van verwachtende oogen en nieuw begin werd veel donkerder nog de hoop weggesmeten menschheid, de slijkbruine gestraften-troep op het luik, die dof en willoos staarde op de nadering van het doodelijk-gevreesde: het Vreemde Land. De geeuwende politie-mandoer reikte met een traag gewoonte-gebaar naar de boeien. De handen die misdaan hadden tegen der heerschers wet moesten van alle eigen doen afgesloten voortaan. Toen, na al die anderen die lijdelijk hun handen en hun nek hadden overgelaten aan zijn dwang, die ééne niet bewoog op den bevelenden aanroep toe, maar met afgewend en overdekt gezicht bleef liggen, greep de mandoer gemelijk naar den lang langs het lijf liggenden roerloozen arm. Maar overhaast trok hij zijn hand terug; hij stond verschrikt. | |
[pagina 29]
| |
Twee der geboeiden, die met de opgesloten handen hangend tusschen de knieën neergehurkt waren aan hoofd en voeten van den roerlooze, zagen van hem naar den man met de boeien. En de eene sprak een woord uit, een kort woord van diepen en geduchten klank. Hij had het niet luid gezegd; en toch verstonden allen. Over het schip heen ging het woord, over de bonte menigte van de Inlanders rondom de luiken, over de groepen Chineezen aan den ingang van de tweede klas, over het gezelschap Hollanders, witblinkend onder de zonnetent. Zoo alsof uit een klaar beschenen water plotseling een donker monster den kop had geheven, en nu dragen alle verwijdende rimpelringen duisternis mee dat de glans verdwijnt daaronder, zoo ging van dat woord een schromende ernst uit over al wijderen kring van gezichten, tot er niet één meer was anders dan zeer stil. Iemand kwam die over den doode heen boog en den overhuivenden sarong weghief van zijn gezicht. Heel jong verscheen het, bij- | |
[pagina 30]
| |
na glimlachend zacht. Het glansde van een uitschijnende klaarheid zuiverder dan de zuivere zon die op het voorhoofd en de bleeke lippen lichtte; er was een ruimte omheen wijder dan alle verten der kimmenbespoelende zee. Zoo volkomen was die schoone stilte, géén nog door de druischende duisternissen des levens tastende hadde het vermocht haar te krenken met een schaduw van die donkerte, vermocht den klank van wanhoop en pijn te uiten die de naam was van dat vaagje witachtig poeder, nog hangend aan de even-geopende lippen. Een mager rimpel-vrouwtje, dat heimelijk al dieper iets wegborg onder onrustig bewaakte waar, dook neer achter wie om haar stonden toen de arts, zich oprichtend, rond zag. Hij vroeg de twee vrienden van den doode: ‘Waarom heeft hij dit gedaan, hij die toch om hulp riep tegen den dood?’ Langzaam sprak de eene van de twee. ‘Toen hij verdrinken wilde in de zee | |
[pagina 31]
| |
vreesde zijn lichaam, zoodat hij om redding moest roepen. Maar zijn ziel begeerde den dood, en bleef standvastig. Want bitterder dan sterven was het voor hem te leven ver van zijn eigen land.’ Zij lieten hem de dracht van den Javaanschen akkerman toen zij hem begroeven op de vreemde kust. |
|