[Inleiding]
ALS rondom open bloemen de vlinders tintelen in de zon, en stil, als een bloem zoo stil en open zijn hart, slaat een mensch het gade, dan begint getoover.
Verbeeldingen, gepeinzen, herinnering, hoop, een innigheid die het eenmaal vreemde en verre nabij maakt en heel eigen, een welbemind geluk, zweven aan uit het ongeziene.
Als vlosse vlindervleugels zoo luchtigjes weg, zoo zachtkens langs zijn wang streelen vertrouwelijkheden.
Zooals in de engte der harde schaal de pop haar vleugels weefde voor den wind ongevoeld, voor de zon ongezien nog, en daar zweeft heerlijk de vlinder, zoo dicht in zijn binnenst het donkere hart opstrevende gedachte.
Nog ondenkbare vreugden der volkomenheid in wil het, blindelings wijs.