| |
| |
| |
Boek III
Het binnenste licht.
De compagnon van Mr. Bossing wiens plaats op het kantoor van Heemsbergen aangeboden was, had plotseling zijn plannen moeten wijzigen en zijn op het eind van het jaar bepaald vertrek naar Holland drie maanden uitgesteld. In het begin van November kreeg van Heemsbergen het bericht; zijn eerste gewaarwording was er eene van voldoening.
‘Nu behoef ik nog vooreerst niets te beslissen,’ bedacht hij.
Hij was weer zoo goed als hersteld van de hevige koortsen waaraan hij langer dan een maand ziek gelegen had; maar een gevoel van zedelijke zwakte wilde niet overgaan. In de lange dagen en de lange nachten van eenzame lijdelijkheid was de
| |
| |
twijfel al dieper en grievender ingescheurd, dien hij dien nacht in het bosch als een plotselingen steek had voelen vlijmen door zijn ziel - de twijfel aan zichzelven, aan zijn oordeel, zijn vermogens, zijn recht op eenig ding of mensch of op het enkele leven-zelf. De dagelijksche wereld die hij zoo zelfbewust had betreden leek hem nu een onkenbaar en vervaarlijk element; hij wist niet of hij zich daarin zou kunnen handhaven. Elk uitstel van het oogenblik waarop hij de proef zou moeten bestaan scheen een vermeerderde kans op veiligheid.
‘En dan,’ dacht hij zoo dikwijls zijn heen en weer slingerende gepeinzen stil bleven hangen op dat punt, - ‘tegen dien tijd zal Ada er zijn.’
Zij verscheen hem zooals hij haar zoo dikwijls had zien zitten in de vensterbank van die donkere boekenkamer: de handen licht gevouwen in den schoot, leunde zij tegen het eiken beschot aan, dat een zwartigen achtergrond maakte voor haar blondomgolfd hoofd; het langlijnige profiel boven den rijzigen hals, zachtjes-blank tegen de opschitterende bloemen-bontheid van den tuin, stond als in een lijst in den krans der langs het kozijn wuivende wilde-wingerdslierten. Zij keek voor zich uit, - niet droomerig, alleen maar stil, - naar dat drie- | |
| |
kantje blauwe lucht tusschen het dak van de buren en den ouden pereboom; in de klaarte der oogen, in de zoete rust waarmee de lippen tegen elkander aan lagen was de liefelijkheid van haar met alles éensgezind gemoed.
‘Zij zal me zeggen wat het beste is,’ dacht hij.
Inmiddels was de beslissende brief nog altijd niet gekomen. Hij begon zich ongerust te maken. Dat dat onverwachte telegram ‘Ik kom’ geen antwoord op het zijne kon wezen, wist hij: de afspraak daaromtrent was te duidelijk en stellig geweest. Er moest iets gebeurd zijn dat Ada tot het plotselinge besluit had gedwongen. Wat dan? De spanning maakte den pas herstellende bijna weer ziek.
Doctor Verhoeff trachtte hem neer te zetten. Niettegenstaande de haast van zijn leven tusschen vier wervelende rijtuigwielen, - hij had alwéer operatie-patienten liggen, en een in radeloosheid begonnen proef met inlandsche verpleegsters slaagde niet, en te Kaliwangi was de cholera uitgebroken, - rekte hij zijn visites bij van Heemsbergen tot geduldige halve uren, om altijd weer hetzelfde aan te hooren en hetzelfde te antwoorden, méer begrijpend van zijn patiënts ziels-toestand dan deze
| |
| |
zelf wist of gewenscht kon hebben. Van het begin af aan had hij, officieel sprekend over den verslappenden invloed van het klimaat, over zenuw-overspanning en de giftige dampen in het bosch, zijn vermoedens gehad omtrent subtielere ziekte-oorzaken. En nu de koorts eindelijk overwonnen was bleef hij andere dan tast- en weegbare artsenij toedienen tegen een andere dan lichamelijke krankte.
Hij herhaalde al maar weer:
‘Je weet dat je aanstaande komt - dat is de hoofdzaak. Wat doet het er nu toe of je het hoe en waarom en wanneer een week later hoort?’
En bij zijn vorig bezoek had hij gezegd:
‘Wie weet of zij niet geschreven heeft, en de brief is weggeraakt? Het zou me zoo zwaar niet verwonderen - we zijn in de binnenlanden! De algemeene theorie omtrent brieven krijgen hier is, dat dat gebeurt wanneer iemand in Holland schrijft en een mailboot aankomt en een postkar over den landweg rijdt; maar de observatie is niet compleet; ze houdt geen rekening met op 't laatste moment zich voordoende complicaties. Voorverleleden week - heb ik je dat verteld? 't is waar ook, dat was juist den dag dat de Fransche mail aan was. Nu....’
| |
| |
En hij verhaalde hoe hij langs het postkantoor rijdend den geheelen vloer van de voorgalerij belegd had gezien met brieven en couranten, elk met een kiezelsteen er op; een stuk of wat dwarrelden over het erf; en de postlooper rende de rest achterna die voor een stijve bries over den landweg vloog. Zooals naderhand bleek was de heele bezending nat geworden van een volle gèndie ijswater, die de jongen van den post-directeur stuk gestooten had, en nu moest alles eerst weer gedroogd voor het aan zijn adres bezorgd kon worden. De presse-papiers had hij maar voor het oprapen; maar met wat er een te lichten gekregen had was de wind gaan strijken.
‘Dat heb ik met mijn eigen oogen gezien. Bedenk nu dat het postkantoor aan de rivier ligt: stel dat de brief van je meisje met de Fransche mail is gekomen verleden week; neem een diminutieven kiezelsteen aan; en het geval is verklaard.’
‘Als je me dat dadelijk verteld had,’ - riep van Heemsbergen.
De dokter viel hem in de rede:
‘Ik heb meér gedaan; ik heb zelf helpen zoeken. Wat dácht je?’
Van Heemsbergen had niettemin zijn jongen
| |
| |
naar Soemberbaroe gestuurd met een in krasse termen gesteld schrijven aan den post-directeur. Het antwoord kwam, dat er geen brief aan zijn adres bij de bezending was geweest.
Dat was nu een dag of wat geleden, en het was weer maildag. Te rusteloos om het tot het voorgeschreven uur te kunnen harden in bed, had hij zich naar de galerij voor zijn kamer laten brengen, vanwaar hij de post kon zien aankomen op den in langzame slingeringen klimmenden weg.
Zijn heele lichaam voelend als een stel te straf aangehaalde snaren lag hij nu te wachten. En telkens weer dwong hij zijn oogen weg van die bocht waar het gele postkarretje nog in geen uur verschijnen kon, en in het boek dat al een poos lang op dezelfde bladzijde open lag in zijn handen.
Het was een verhandeling over den modernen staat en den modernen mensch, in hun verhouding tot en hun werking op elkander. Uitgaande van de opmerking dat de lichamelijke, zedelijke en verstandelijke hoedanigheid der eenlingen verschilt naarmate van den graad van organisatie hunner gemeenschap, kwam de schrijver tot de stelling dat het de gemeenschap is, die het in eenzaamheid ellendiglijk levende mensch-dier ontwikkeld heeft
| |
| |
tot den wetenden, vermogenden en genietenden mensch.
Tegenover de Darwinistische theorie van onderlingen strijd stelde hij die van onderlinge hulp als factor van evolutie; en tegenover eene opvattting van het geluk als de buit van den maatschappe-lijk-sterkste in een verwoeden strijd van allen tegen allen behaald, en druipend van der zwakkeren ellende, een andere, volgens welke het geluk, ook voor den geringste bereikbaar en overvloediger voor elk naarmate meerderen het genoten, de vrucht zou zijn van aller samenwerking tot het gemeene best, het natuurlijk aandeel van de een-lings-ziel aan het bezit der gemeenschaps-ziel.
‘En daarmee vervalt het absolute individualisme, daar de ziel van den enkele...’ las hij verstrooid; voor de zooveelste maal keek hij van zijn boek op naar de bocht van den landweg waar nog altijd niets te zien was.
Zijn blik bleef hangen aan een donkere plek, zwartachtig in het vaal-geworden groen van het Oostmoesson-landschap - dat bosch van ruigrafeligen klapper en wilden pisang dat het verlaten landhuis verborg; met een huivering van weerzin wendde hij zich af. De avond toen hij
| |
| |
naar het uitvliegen der vleermuizen had gekeken, de rit in het donker, zijn verwarde en pijnlijke gepeinzen, de nachtwake bij het Godinne-beeld en die diepte van ziele-ellende waaruit hij om hulp geroepen had - dat alles ging hem in de eene seconde door de gedachten. En hij voelde opnieuw de ontzetting van de hallucinatie, waartegen hij in die eerste verbijsterde koortsnacht geworsteld had.
Midden in een brandend bosch, in een kring van als holle roode zeilen om hem heen sidderende en flappende vlammen, stond hij voor een steenen beeld, dat de hoogte in groeide terwijl hij er naar staarde. Hij hield het vast aan de polsen, maar de armen en de schouders en het hoofd stegen al hooger en hooger. Het gezicht was het gezicht van Ada, en vooral waren het haar oogen die hem in het al verder wegrijzen aanzagen door tranen heen. ‘Ik zou je zoo graag willen helpen, maar je maakt immers dat ik het niet kan,’ zei ze. En hij antwoordde: ‘Het is ook de moeite niet waard, - niets dan een vliegende hond!’ Dan zag hij zichzelven aan - want hij was twee, en het verbijsterende en doodelijk vermoeiende was juist dat hij volstrekt, volstrekt, daar hing alles van af, weten moest, wie van de twee hij
| |
| |
eigenlijk was, en dat kon hij met geen mogelijkheid - hij zag zich zei ven aan en bemerkte dat hij - dat tweede hij - geen hoofd had, maar een kop zooals een vliegende hond - een reusachtige vliegende hond; en zijn handen, - want hoé dan ook, dat waren zijn handen die om de polsen van het beeld gekneld zaten, - waren in het geheel geen handen, maar afzichtelijke, van zwartig vuil druipende klauwen.
‘Laat haar los, laat haar los!’ schreeuwde dat andere hij, - het hij dat een menschengezicht had, niet het zijne maar dat van Mr. Oldenzeel, - ‘laat haar los, zeg ik je!’ Hij sloeg woedend naar die afschuwelijke klauwen, sloeg en had pijn tegelijk en schudde ze om er het vuil af te slingeren. Het losgelaten beeld schoot de hoogte in, en die zacht-flappende vlammenzeilen vielen op hem neer, verstikkend en loodzwaar.
Hij voelde hoe het vleesch van zijn wangen kromp en een kilte hem door het haar streek. Met moeite opstaande verschoof hij zijn stoel zóo dat hij het vleermuizen-bosch niet meer kon zien.
‘Ik moet er niet meer aan denken, aan dien nacht niet, en aan “dat alles” niet, aan dat gevoel van ellende en onzekerheid. Dat is iets ziekelijks!
| |
| |
Ik heb mezelven zoolang onderzocht en ontleed tot ik me in het leven gesneden heb, - een wils-zenuw geraakt zeker. Dat moet met rust gelaten worden als het ooit weer heelen zal.’
Hij zocht naar den zin waarin hij was blijven steken, en ging weer verder, zich dwingend nu tot het oplettend stap voor stap volgen van des schrijvers gedachten-gang.
Een geknars van wielen over het grint van den oprit deed hem omzien; de dokter kwam de galerij binnen.
Hij keek zijn patient met bijzondere opmerkzaamheid aan, terwijl hij hem den pols voelde.
‘Als je wat bedaarder waart zou ik je vragen of je ook dames-bezoek kunt ontvangen vandaag.’
Van Heemsbergen fronste ongeduldig de wenkbrauwen.
‘Mevrouw de Bakker natuurlijk. Dankjehartelijk!’
‘Neen! toevallig niet mevrouw de Bakker. Een dame uit Holland, pas aan, die je de groeten van je meisje komt brengen. Hoorende dat je hier was is ze met me mee komen rijden uit Soemberbaroe; mevrouw Meerhuys.’
Van Heemsbergen was bijna gevallen, in de haast waarmee hij van zijn stoel op wilde. De
| |
| |
dokter dwong hem terug in zijn liggende houding.
‘Als je je niet kalm houdt laat ik haar niet bij je. Je begrijpt toch dat ze dadelijk aan je meisje schrijven zal hoe ze je gevonden heeft? Ada is wel, en bij de de Grave's is ook alles wel. Het is net zoo als ik je al honderdmaal gezegd heb dat het zijn moest: mevrouw de Grave had er tegen dat zij alleen de reis zou maken, nu komt ze met een familie mee - daar vandaan dat ze je telegrafeerde toen. Blijf nu liggen! ik zal je je kleeren wel geven.’
Van Heemsbergen greep den dokter bij den arm.
‘Wanneer!?’
‘Wanneer ze op reis gaat, meen je? Het schip is al onderweg, zegt mevrouw Meerhuys. - Hier - je Atjehsche-jasje. En waar heeft de jongen je haarborstel?’
Half lachend, half kwaad weerde van Heemsbergen hem af.
‘Laat maar, laat maar, al goed zoo! Breng haar nu hier!’
De dokter ging de kamer binnen; door de open deuren hoorde van Heemsbergen hem zeggen:
‘Ik heb hem zoo wat voorbereid.’
En een onbekende vrouwe-stem antwoordde:
| |
| |
‘Ik kom dan straks wel.’
‘Wat een noodelooze omslag!’ dacht hij, ongeduldig rukkend aan de jas die hij scheef had dichtgeknoopt.
Er stond een groot tochtscherm voor de deur van zijn kamer, zóo dat hij niet naar binnen kon zien. Hij boog voorover uit zijn stoel om het op zij te schuiven, toen het geluid van een lichten tred hem onbeweeglijk deed blijven, ademloos: zijn hart gaf een schok en stond stil. Uit een plotselinge leegte zag hem een van bleekheid lichtend gelaat aan, dat glimlachte door tranen heen. Terwijl alles om hem heen wankelde en zwaaide, wist hij dat het Ada was die hij in zijn krampachtige armen gekneld hield.
‘Gijs! Gijs! o Gijs!’ fluisterde zij. En toen met een snik: ‘Liefste!’
Zij was op haar knieën neergegleden naast zijn stoel. Hij voelde haar tranen tegen zijn wang.
‘Laat me je zien!’ zei hij eindelijk schor. Beide handen op haar schouders leggend hield hij haar even van zich af.
Zij was bleek en beschreid, maar haar oogen straalden als sterren. Zij trachtte hem toe te glimlachen; haar trillende lippen bewogen zoo wonderlijk.
| |
| |
Hij zei moeielijk:
‘Ik kan het nog niet gelooven!’
Bij wijze van antwoord drukte zij haar wang tegen de hand aan die op haar schouder lag, tegen de eene eerst en daarop tegen de andere; en toen, ze zacht los makende, sloot ze zijn arm om haar middel en vleide zich tegen hem aan. Hij voelde het zijige haar tegen zijn hals, hij zag haar slanke witte hand in de zijne die op zijn knie lag; het was wáar, het was werkelijkheid.
Honderd vragen, die hij alle tegelijk had willen doen, barstten op in zijn hoofd. Hij wist niet met welke te beginnen, en sprak er eene uit waaraan hij in 't geheel niet gedacht had, en die hij in het zeggen al zinledig voelde:
‘Waar ben-je aangekomen, in Batavia of in Cheribon?’
Maar Ada antwoordde met een lach en op een toon of dat nu juist de volmaking van hun geluk was:
‘In Batavia! gisterochtend!’
‘En ik was er niet om je af te halen!’
Zij zag hem bezorgd aan.
‘Ben je nu werkelijk weer beter, Gijs? Je ziet er nog niets goed uit - zoo mager, hier!’
| |
| |
Met behoedzame vingertoppen streelde ze hem even over het gezicht.
Hij hield haar hand vast tegen zijn lippen.
‘Als ik denk hoe ik, tien minuten geleden nog, lag te verlangen naar alleen maar een brief van je! Ik verging!’
Ze zeide, eenigszins aarzelend:
‘Je hebt dien brief niet gekregen, zei de dokter, - dien van nà mijn telegram, meen ik? Neen? Dan weet je ook nog niet....’
Zij bleef steken, kleurde, en zei haastig, en onder het spreken hoe langs zoo donkerder kleurend:
‘Dan weet je ook nog niet dat ik de reis gemaakt heb met mevrouw Meerhuys.’
Hij begreep dat zij iets heel anders had willen zeggen, maar het niet kon, op dit oogenblik.
Met een beschroomden glimlach en een uitdrukking van vergiffenis vragen in de oogen, ging Ada voort:
‘Ik blijf bij haar logeeren vooreerst. Zij woont hier in Langean, stel je voor hoe toevallig! - Je kunt het huis zien hiervandaan.’
Hij herhaalde:
‘Zoo, kun je het zien hiervandaan?
Beide zwegen.
| |
| |
In zijn verlangen naar de verre Ada had van Heemsbergen dikwijls gedacht hoe hij zijn zwaar hart zou nemen, als in beide handen een al te volle vaas, en het uitstorten in dat diepe stille hart van haar. Maar nu voelde hij dat het niet mogelijk was. Die menigte van gedachten en aandoeningen, wier overstelpenden aandrang hij soms gemeend had niet meer te kunnen verdragen, scheen nu opeens uiteengevloeid en weggezonken. En Ada aanziende begreep hij dat zij niet alleen-ontvankelijk maar was, een ledig wachtende schaal, maar dat zij haar eigen inhoud had, haar eigen geheim en wil. Een tot nog toe onvermoede kracht in haar, de zijne evenwichtig tegenhoudend, deed zich aan hem voelen als een stroom, die, met een anderen stroom samenvloeiend, in de gemeenschappelijke bedding nog een tijd lang zijn eigen kleur, kracht en aard blijft behouden.
Een nader komende voetstap hielp hen uit hun bevangen stilzwijgen. In de deur der galerij verscheen een kleine grijsharige vrouw, die hen glimlachend aanzag.
Ada sprong op en trok haar bij de hand naar van Heemsbergen.
‘Daar hebt u hem nu!’
| |
| |
Het grijze vrouwtje stak hem haar hand toe, terwijl ze, weer met een glimlach, zei:
‘U hebt zeker al wel geraden wie ik ben - de vriendin van Ada.’
Van Heemsbergen voelde het vooroordeel dat hij uit de verte tegen mevrouw Meerhuys had opgevat tegelijk met zijn naar dat vooroordeel gefatsoeneerde voorstelling van haar verdwijnen, terwijl hij in het ronde, van kortgeknipt grijs haar dicht omkrulde gezicht zag, met de jonge oogen en den jongen lach. Onwillekeurig beantwoordde hij den druk der stevige kleine hand.
Ada die gespannen van haar aanstaande naar haar vriendin had gekeken, zag het, en haar oogen straalden. Toen, een oogenblik later, mevrouw Meerhuys, klaarblijkelijk zonder het te merken, van Heemsbergen bij den naam noemde, riep zij triomfant:
‘U hebt Gijs gezegd! U hebt Gijs gezegd!’
Alle drie begonnen te lachen. Daarmee was de laatste zweem van dwang en vreemdheid verdwenen.
Hoe de dag nu verder ging, of het morgen, middag of avond was, en wat er eigenlijk gebeurde, dat wisten noch Ada noch van Heemsbergen duidelijk. De vreemde omgeving, de witte galerij,
| |
| |
de somber-groene tuin vol zwaar-hangend loover, de duizelig-hooge hemel - schenen voor Ada niet te bestaan, zoo weinig lette zij er op; van Heemsbergen zag naar dat zachte gezicht in den aureool van blond haar, alsof hij nog altijd niet gelooven kon aan de werkelijkheid er van, en hij moest het met de oogen vasthouden zou het niet wegglijden en verdwijnen. Mevrouw Meerhuys, die voor hen scheen te denken, te spreken en te handelen dien geheelen dag, vertelde hoe een samenloop van toevalligheden - haar eigen vervroegd vertrek uit Holland, zijn telegram en de tijdelijke afwezigheid van den ouden de Grave, - Ada tot haar plotseling besluit had gebracht, en mevrouw de Grave tot haar in arren moede gegeven toestemming. Het ging hem het éene oor in, het andere uit; wat hij toch zoo lang en zoo hevig verlangd had te weten, was nu geheel onbelangrijk geworden. Hij kon niet meer vooruit noch terug denken, het tegenwoordige oogenblik vervulde alles met zijn onbegrijpelijk en half ongeloofelijk geluk, en hij voelde zich als in een droom, waar allerlei onsamenhangende en buitengewone dingen onduidelijk gebeuren. Hij hoorde Ada Soendaasch spreken tegen zijn bediende, - àl te correct
| |
| |
Soendaasch, zoo uit de grammatica en het woordenboek. Mevrouw Meerhuys wees hem op een ruig-bewassen heuvel een Inlandsch huisje, dat met zijn bamboe-schubben dak onder een scharlakenrood bloeienden flamboyant zat gedoken, als een geplekte schildpad onder een koraal-struik, en zei dat dat haar woning was, waar zij en Ada dienzelfden nacht nog zouden slapen. Ada zat achter het thee-blad en schonk hem zijn kopje in. Als in een droom ook zeide hij en hoorde hij allerlei woorden die niets beteekenden, en die toch op dat oogenblik de eenig-juiste en gepaste schenen. Hij deed vragen als die eerste naar de plaats van haar aankomst. Ada vertelde iets van een vriendin die hij zich niet herinneren kon ooit gezien te hebben. Zij zeiden telkens:
‘Je weet immers - och neen, dat weet je natuurlijk niet!’
en zagen elkaar dan aan met een glimlach of zij de allerheugelijkste tijding hadden gebracht en gekregen. Zoo als afgemaaide weide-bloemen, grashalmen, pluimpjes van watervogels drijven op den spiegel van de diepe rivier, zoo dreven hun woorden op de gladde oppervlakte van het oogenblik.
| |
| |
Het werd avond en nacht: zij moesten scheiden.
Op het oogenblik van heengaan talmde Ada even, terwijl mevrouw Meerhuys de treden van de galerij afging.
‘Er kwam nog iets anders bij, Gijs!’ zei ze haastig.
‘Iets anders waarbij?’
‘Dat ik je zoo ineens telegrafeerde. Mevrouw Meerhuys weet er niet van en Mama ook niet, ze denken dat het was omdat ik opzag tegen moeielijkheden met oom, en tegen de reis alleen, later. Ik heb het je geschreven in dien brief die weg is geraakt, maar....’
Zij hield op, en zag hem smeekend aan.
Van Heemsbergen greep haar beide handen en kuste ze.
‘Ik wil het niet weten! Je bent gekomen, dat is genoeg!’
Zij ijlde weg, nog eens omkijkend om hem toe te lachen. Van den weg af riep zij goeden-nacht en tot weerziens.
‘Tot morgen! tot morgen vroeg!’
Haar stem klonk zoo innig door den nacht.
‘Tot morgen!’ riep hij terug. ‘Tot altijd!’
Hij ging met zijn hart haar voetstappen na;
| |
| |
zij verflauwden en stierven de stilte in; maar hij zou ze weer tot zich hooren komen, morgen en overmorgen, en den dag daarna, en al de dagen van zijn leven van dezen af aan. Er was geen scheiding meer mogelijk, nooit, op geen manier. Nu zelfs, nu haar plaats leeg stond, daar naast hem, was zij toch bij hem. Het leek hem of hij haar nu eerst duidelijk zag, nu alleen zijn gedachten haar zagen in plaats van zijn verblinde oogen.
Zij was veranderd; er was iets vergaan en iets anders - iets meerders - ontstaan in haar. Vroeger, als hij haar heen en weer zag gaan in die donkere studeerkamer, zich neigen over haar vaders schrijfstoel en stapels boeken aandragen in haar twee armen, had hij haar in gedachten vergeleken bij een jongen berk in het voorjaar, - zoo'n slanke witte stam waarvan de ijle twijgen, nog maar even verdicht door bottende knoppen, vlotten op den wind, op den allerlichtsten die niets anders vermag te ontroeren, en zelfs in stilte, wanneer alles strak staat of vlak gespreid rust, onzeker zweven ze; zulk een rankheid was in haar groei, zulk een bevallig-linksche onvastheid en licht aangedane aarzeling in haar bewegingen. Maar nu leek zij eer dien zelfden berk op een Juni-dag, als
| |
| |
de schrale, zwarte twijgen-lijntjes uitgeloken zijn tot een groene wolk waar zonnelichtjes in dansen bij zwermen, en die in den zomerschen wind zich opdoet en weer luikt naar haar eigen zoeten zin. Haar lange witte hand had een rozigen schijn in de palm, een zachte rondheid om den pols; de beweging waarmee zij zich boog en zich weer oprichtte was vol lenige kracht; de glimlach wischte dien nieuwen trek van rustige welberadenheid niet uit van rondom haar lippen; het leek hem zelfs of haar stem een volleren, sterkeren klank had dan hij zich van vroeger herinnerde.
Daar was iets in van het timbre van haar vaders stem, juist zoo als er een zweem was van haar vaders wezen in haar haast onmerkbaar veranderd gelaat, - een gelijkenis die kwam en ging, en die niet in de trekken lag maar in de uitdrukking.
‘Wanneer,’ peinsde hij, ‘heb ik dat ook weer gezien - zoo inéens, een seconde lang maar? - Ah ja! terwijl mevrouw Meerhuys sprak over haar ‘maatschappelijk werk onder de Inlandsche vrouwen.’
Hij lachte even in zich zelf.
De klank van die woorden: ‘maatschappelijk werk’ leidde hem terug naar de dagen van zijn criminalistische studie, toen hij in gevangenissen,
| |
| |
gestichten en ziekenhuizen slecht-gekleede dames placht te ontmoeten met bouquetjes in de handen, een blauwen afschaffersknoop aan den mantel en zakken hoekig uitstaande van boeken, die vervaard-moedig, en in het onwrikbare zelf-vertrouwen van den alles-onwetende, die schrikwekkende invaliden van den levens-oorlog zachtzinniglijk wilden heelmeesteren, over stinkende wonden met een zucht en een traantje zich troostend naderhand.
Nu was de Soendasche dessa wel geen grimmig oorlogsveld, zoó als de Hollandsche stad; maar de voorstelling van een meisje als Ada onder een troep Inlandsche vrouwen had voor iemand die hen en haar kende iets onweerstaanbaar-lach-wekkends.
Een plotselinge koelte streek de galerij binnen; de struiken buiten bukten en stonden bleek en verward in het uitschijnende lamplicht. Met een getikkel dat dadelijk een gedruisch en een daverend geroffel werd kwam een overstelpende regenbui neerstroomen.
Hij ging naar binnen.
Op het oogenblik van inslapen voelde hij plotseling een pijn ergens in zijn gedachten, en schrok wakker. Ada onder Inlandsche vrouwen, dat was
| |
| |
niet iets om over te glimlachen; hij dacht aan opvattingen en neigingen die haar zouden tegenslaan als een pestwalm. Voor hem waren zij allen moeders, zusters, kinders van Naïla nu.
‘Ik moet haar waarschuwen! Neen - niet haar! Mevrouw Meerhuys. - Waarom begint ze ook zulke dingen!’
Hij lag lang in onrustige gedachten te woelen. Het sterke regengeruisch maakte hem eindelijk in slaap. Tot in den droom toe vernam hij het stroomen van het water.
Na een lang-weifelende kentering, die met losse, lichte buien alleen maar wat stof had afgestreken van het zwartgezengde Oost-moesson-loover, de rulle planten-asch had neergeslagen op den grond en hier en daar een reet gedicht tusschen de breede, diepe scheuren die de vlammenklauwen van den heeten tijd der aarde hadden geslagen, brak eindelijk de hernieuwende West-moesson aan.
Den geheelen nacht door regende het, in een rustig, gestadig, zwaar, een onafgebroken neerstorten van stralige watermassa's, alsof een geheele zee, die in de lucht had gehangen, te zwaar geworden voor haar oevers van wolken en bodem van wind, omlaag kwam zakken op de stevige aarde.
| |
| |
Nu vervulde de regen alles.
Er was geen ander bewegen meer dan het bewegen dat van den regen kwam, een gelijkmatig dreunend sidderen. De lucht, de huizen, de boomen, de grond en al wat er in en op en om was dreunde en sidderde onder den onophoudelijken, den millioenvoudigen val der steile stralen.
Er was geen ander geluid meer dan het geluid van den regen, het sissende, denderende gedruisch dat schijnbaar eentonig is, effen als oceaan-oppervlakten onder den blik van den tusschen wolken drijvenden zeearend, en in werkelijkheid onstuimig en eindeloos verscheiden als de buitelende golven rondom de bruinvisch-school, boordevol duizenderlei klank, murmureering en geroep.
Er was geen ander gezicht dan het gezicht van den regen, voor de ontelbare het donker doorborende oogen, die op uitkijk zaten in het bosch, tegen de heuvelhellingen, tusschen het vlechtwerk van Inlanderhutjes, in de scheuren en barsten van den verdorden grond, onder de rotsbrokken van het ravijn waar de rivier tegenop begon te gulpen.
Niets anders konden zij ontdekken, geen maan, geen ster, geen wolk, geen hemel, geen aarde, geen geboomte, geen heuvel of geen dal, niets
| |
| |
anders dan den regen, den regen alleen, de dikke, dichte regenstralen waar haast geen lucht meer tusschen was, de zware loodrechte stralen die wat daar stond of steeg nederpletterden tot steile omlaagvlieting, de alles vervullende stralen, die geen hoogte of breedte of diepte meer op de wereld lieten dan hoogten en breedten en diepten van vallend water.
Zoo regende het tot aan het krieken van den dag.
Toen, plotseling zoo als het begonnen was, hield het op: de laatste golven van de regen zee waren neergegudst.
De geel-grijze welving, die een weifelige klaarte afscheidde van vlak-gespreid bruin, kreeg in het oosten een scheur waardoor een rossig schijnsel naar binnen glom.
Het werd purper na eenige oogenblikken, en de scheur verwijdde tot een bres, waar straks een somberrood driehoekig brok vuur in opschroeide. De ontstoken wolken begonnen te smeulen en verbrandden rookerig. Het grijs van de holle sfeer werd wittig, het bruin van wat vlak en laag was verdeelde zich in groen en vaal en blank. Het was dag.
Nu konden menschen en dieren zien wat de regen veranderd had in den nacht.
| |
| |
De vlakte was een zee geworden, een getijde-looze, golvenlooze en ondiepe zee vol groene eilandjes en bruine zandbanken. Druipend staken de heuvels er uit op, van kruin tot voet gestreept, gegroefd en gericheld met groote, kale plekken tusschen het ruige dicht van boschgroen en wijkende glooiingen, waar gister nog ravijnensteilte was. Alle scherpten waren rond gespoeld. Bergspitsen, heuveltoppen, kantige kloofranden, kammen van verre reeksen en klingen, hellingprofielen, al de strakten van het oude in vulkanengloed gegoten land, de machtige zachtheid der regenzee had ze dóorzijgend gelenigd, opgelost, herschapen. Een nieuw groeisel ontsproot aan die nieuwe aarde, fijn kruid, teere scheutjes, jong gebloemte. Een wadem van mistig groen hing aan de steile heuvelakkers, het bergwoud scheen pas ontkiemd, in de hoogte geschoten en uitgebot, de millioenenkronig volwassen wondergroei van dien éenen nacht, wazig van het dommelblond van jonge knoppen. Het duistere groen van de kenariboomen langs den weg naar Langean, was oversprenkeld van gele uitspruitseltjes, hun ruige stammen glansden van sappigheid, de berm die gister stof en asch leek tintelde van jong gras, het donkere ravijn
| |
| |
was een springende, flonkerende schuimwerveling. In de dessa bloeiden alle heggen, de Inlandsche huisjes leken levend geworden in hun wanden van doode bamboereepen en hun dak van dooden bamboe-schalm, zulk een frissche reuk sloeg er uit, zulk een glans en kleur lag er over. De bewoners kwamen huiverend de deuren uit, hun kleeren strak om zich heen trekkend; wie sprak had zijn adem als een wolkje om het hoofd. Haastig liepen zij naar de bruisende rivier om te baden, haastig kwamen zij teruggeloopen; zij hadden schittering in hun oogen en een schijntje rood door het bruin van hun aangezicht.
Het eindelijk met volle kracht blank en goud doorbrekende zonnelicht scheen van Heemsbergen op zijn bed wakker uit een slaap zooals hij er in maanden geen geslapen had. De oogen opendoend bleef hij liggen zonder een beweging te maken, geheel vervuld van gedachtelooze zaligheid, wèl te moe als lag hij daar aan de bron van alle blijheid, tot nimmermeer-dorstens toe gedrenkt, gelaafd, overstroomd met geluk. Een poos na zijn voelen eerst werd ook zijn denken wakker.
‘Zij is er!’ zei hij overluid; en zei het nog eens, glimlachend.
| |
| |
Mevrouw Meerhuys, die als vrouw van een ambtenaar bij het Binnenlandsch Bestuur indertijd naar Indië was gegaan uit noodzaak, was er nu teruggekomen uit vrije verkiezing.
In de vijftien jaar die zij in de binnenlanden had doorgebracht, had zij den Inlander leeren kennen, en was gaan houden van hem.
Zijn leven met de natuur mee, naar wisselende seizoenen en tijden van zaaien en plukken; het gevoel dat hem de elementen als goddelijke machten doet eeren en verwant leven vinden in dieren, in boomen en in gesteente zelfs; zijn gemeenschapszin waardoor het dorp een enkel huis wordt en het land het eeuwenoude erfdeel van éen gezin; de onwetendheid, de zorgeloosheid en de spilzucht die hem het hebben en het houden beletten zoodat hij karigjes moet leven van den afval van zijn eigen overrijk land, onzeker, van daag in de vroolijkheid en morgen in nood, aan elken sterkere en slimmere weerloos overgeleverd, en even lijdelijk onder maatschappelijke gebeurtenissen als een plant onder regen en zonneschijn; zijn kinderlijke verhouding tot de wereld in éen woord, had haar in het begin beurtelings bekoord en geërgerd.
| |
| |
Maar de ergernis verdween naar mate zij beter inzag, hoeveel leed en ongelijk was waar alleen schuld had lijken te zijn; en toen voelde zij niet anders meer dan den wensch tot helpen.
Haar man, een ambtenaar van het slag dat Indië als een mogelijkheid van geldverdienend carrière-maken beschouwt en den Inlander als de oorzaak van die mogelijkheid, kon maar niet begrijpen waarom zij ochtend aan gloeienden ochtend de dessa inging, en altijd in de bijgebouwen koorts-zieken en lijders aan etterende beenwonden had liggen, die zij zelve verpleegde en verbond. Maar, misschien omdat hij dacht dat een kinderlooze vrouw op een plek van God-en de-wereld-af en zonder eenigen omgang met haars gelijken wel een afleiding hebben mocht, en het liefhebberen in weldadigheid er althans een heel goedkoope was; misschien ook alleen maar omdat hij van redetwisten al even weinig hield als van welken anderen vorm van inspanning ook - hij liet haar begaan, met een schouderophalen nu en dan, en een waarschuwing dat zij nog eens stank voor dank zou krijgen. Alleen maar wanneer zij hem in zijn ambtenaars-hoedanigheid voor haar vooruitstrevende zaken wilde spannen, toonde hij zijn wil in een lijdelijken maar
| |
| |
onverwrikbaren tegenstand; hij was bang dat zulke bijzondere bemoeienis en geestkracht hem eens in zijn promotie mochten schaden. Betrekkelijk jong nog Assistent-resident van Soemberbaroe geworden, was hij gestorven gedurende een cholera-epidemie die na misgewas en een overstrooming onder de Inlandsche bevolking was uitgebroken.
Mevrouw Meerhuys, wie goede kennissen in een gezonder oord gastvrijheid aanboden, tot haar vertrek naar Holland, dat als van zelf sprekend voor haar voornemen werd gehouden, had toen verklaard te willen blijven waar zij was. Daar zij het assistents-residents-huis ontruimen moest voor haar mans opvolger, en, na aftrek van wat zij voor hulp aan de noodlijdenden bestemde, van haar pensioen niet genoeg overhield om een Hollander-woning te betalen, kocht zij een Inlandsch huisje te Langean. In de dagen van ziekte, ellende en hongersnood die nu aanbraken, was dat huisje op den heuvel het hospitaal, de herberg, de gaarkeuken, het weeshuis van de streek. Toen na een jaar het leed geleden was, en een betere tijd weer op de komst, en haar familie in Holland begon aan te dringen op haar terugkeer, voelde zij dat zij het niet meer kon: zij had zich vastgeleefd in Indië.
| |
| |
Voor haar plan tot oprichting van een weef- en batikschool, die tevens een in het voordeel der arbeidsters werkende fabriek zou zijn, - een plan dat zij voor jaren reeds had opgevat en overdacht, zoo dikwijls zij het verval van de Inlandsche kunstnijverheid hoorde bespreken en de noodzakelijkheid, ter wille van het verarmende en op den duur met geen aalmoezen geholpen dessa-volk, haar weer in bloei, eere en trek te herstellen, - scheen een kans van verwezenlijking gekomen nu dat het door ellende en gevaar opgewekt medegevoel met den Inlander overal op zijn warmst was. Zij raadpleegde Hendriks, die kort te voren als controleur van Soemberbaroe in de streek was gekomen; elkander zoo dikwijls ontmoetende in de dessa en, ieder op zijn eigen manier, aan hetzelfde werk bezig, waren zij vrienden en bondgenooten geworden. Hij vroeg ambtelijken steun voor haar plan en kreeg de toezegging, maar de vervulling hing aan zoo veel en velerlei, en bleek gaandeweg een ding van zoo verre toekomst, dat dadelijk handelen op eigen verantwoordelijkheid het geradene leek. Zij begon een ommereis door Indië eerst, en toen door Holland, vergaderingen oproepend en voordrachten houdend om het geld te vragen dat zij noodig
| |
| |
had en niet bezat. Zij kreeg het niet gemakkelijk; sommigen twijfelden aan het nut van de zaak, sommigen aan haar vermogen tot het doorzetten er van, sommigen wilden haar de wanverhouding duidelijk maken tusschen het pogen van een eenling en de behoefte van een volk, en er waren er in menigte die, hoewel in schuld bij Indië voor hun geheele bezit, zich toch niet gehouden voelden ook maar het minste of geringste aan den Inlander terug te geven, en dien onwil verborgen achter vertoon van afkeurend oordeel. Maar zij die zich niet liet ontmoedigen, noch van de wijs brengen, noch verbitteren, bereikte ten slotte haar doel. En met onbelemmerde kracht en in volle vrijheid kon zij nu aan haar levenswerk gaan.
De Inlandsche bevolking had van haar komst geweten nog eer zij een voet aan wal had. Den eersten avond al, en zoo laat het was geworden na het bezoek bij van Heemsbergen, vond zij verwelkomers wachten voor haar deur. En de geheele week raakte het huis niet leeg van bezoekers, op zijn feestdags gekleed en met geschenken in de handen.
De oude Regent van Langean, die in geen
| |
| |
maanden zich in het openbaar had vertoond, menschenschuw geworden en half-ziek van het verdriet over zijn zoons, was onder de eersten. Toen kwamen de dorpshoofden uit den omtrek, de priesters, de gezeten dessa-lieden, het arme volkje ook. Zij brachten vruchten van hun eigen erf ten geschenk, met saffraan geel-gekookte rijst en allerlei zelf-bereide lekkernijen, keurig geschikt in van versche reepen pisangblad gevlochten korfjes. Die langs de rivier woonden kwamen met vischjes en krabben. Een die niet anders te geven had bracht zijn kirrende tortel in een kooitje. Daar waren er bij die meer dan een dagreis ver heuvel op heuvel af door Westmoesson-stortbuien en gevaarlijke hitte van bewolkten hemel te voet waren komen loopen, met hun cadeau en hun goede kleeren in een bundel over den schouder en voor allen leeftocht wat in een pisangblad gewikkelde rijst tusschen riem en sarong. Een oud paartje dat al lang geen woning meer had, en in een huifkar van den eenen pasar naar den anderen trok, met wagen, verliezen en winnen zoo wat heen doende van den eenen keer op den anderen, had markt en kansen in den steek gelaten om naar Langean te komen op het eerste hooren van de goede tijding.
| |
| |
Moeders kwamen met kindertjes aan de hand en schrijlings op de heup, het allerkleinste in de vouwen van den slendang gevleid als in een hangend wiegje, om mevrouw Meerhuys, die hen in den boozen tijd verpleegd, gekoesterd en gevoerd had, te laten zien hoe wèl zij nu gedijden. Om de Oostersche opvatting, die luid-uitgesproken lof en bewondering vreest als een terging van altijd-afgunstige geesten, zenders van ziekte en rampspoed, vergenoegde zij zich met, glimlachend, de hoop te uiten dat de kinders niet al te leelijk mochten opgroeien noch deugnieten worden die hun ouders pijn aan 't hart deden; terwijl Ada, niettegenstaande een waarschuwenden blik, het niet nalaten kon die allerliefste wichtjes, met hun tinteldonkere oogen en bruine gezichtjes, als vruchten wazig en gaaf-zacht, verlangend aan te halen. Verlegen maar wel-opgevoed beantwoordden de kleinen haar lief-koozing met een eerbewijs, onbeholpentjes de ‘sembah’ der volwassenen nabootsend.
Na de dessa-lieden uit den omtrek verschenen eenzamen van hier en ginder die toevallig van mevrouw Meerhuys' komst hadden gehoord; de bewaker van een heilig graf in het hart van de heuvelstreek; de kolen-brander uit het bosch en een
| |
| |
jager, die een gespikkeld, fijn-gehoornd dwerghertje onder zijn badjoe droeg; de verzamelaar van palm-suiker uit het allerdichtst van het woud, waar de groen-bloeiende aren groeit, met een korfje sterk-geurende suiker in de hand en over zijn droomerig gezicht als een afschijn van het schemerglanzige woud. Ten laatste kwam een naakt buffelherdertje de groetenis brengen en de goede wenschen van een kluizenaar die hoog op den Tjeremeh zijn leven verdroomde.
Mevrouw Meerhuys, op zijn Indisch in sarong en kabaia, en de naakte voeten in leeren sloffen, trad elken komende te gemoet als goeden kennis en goeden vriend.
De meesten kende ze bij name. Zij vroeg dezen naar zijn kinders, genen naar zijn veld en vee; naar den gang van zijn zaken en zijn wedervaren in het ambt dat hij bekleedde, een derde en vierde; en niet in het algemeene, maar tot in zulke bijzonderheden dat zij wel begrijpen moesten hoe zij ook in de verte altijd aan hen had gedacht.
In die nieuwe vreemde wereld stond Ada of zij daar gegroeid was. Haar gedachten waren er al zoo lang geweest, en wisten al zoo goed van alles wat zij nu met de oogen zag en met de ooren hoorde,
| |
| |
dat het geen verbazing bij het zien van nieuwe dingen, maar voldaanheid bij het eindelijk vinden van het lang-gewenschte was, die zij gevoelde. Alles was haar goed zoo als het kwam, de menschen, het weer, de levenswijze die mevrouw Meerhuys gekozen had, en zelfs het wonen in een Inlandsch huisje met een leemen vloer, wanden van gevlochten vezel en, bij wijze van vensters, klepluiken die open en dicht gingen, al naar mate het regende of de zon scheen.
Bij goed weer, als de luiken open stonden, en de blauwe lucht, de wolken, het groen van de heuvelhelling dwars door het huisje blonken, terwijl telkens kapellen naar binnen fladderden en glimmende torren aan kwamen snorren, leek het niet een met handen gemaakt menschenverblijf, maar een heimelijk plekje in het hart van een bosch, tusschen kreupelhout en dichte stammen, waar de grond bont is van dorre-blader-vegen, zonneplekken en mos met klein gebloemte er op. Het was er half schel en half schemerig, vol zon, vol schaduw, vol dauwsel en verborgen kleur. Biezen rol-gordijnen waren doorschijnend blond als ochtendmist bij het aanlichten van den dag. In de matten waarmee de grond, en de gebatikte stoffen waarmee de rust- | |
| |
bank bespreid was glansde bloemig het fijne paars op, en licht rood en blauw en geel.
De deuren, openstaand hier en ginder, leken bressen in dichtheid van stammen, en daar kwamen ruimten door te zien, zoo diep en bruin als spelonken sommige, en sommige tinteldonker, en een enkele zoo blinkend volgeloopen met zonneschijn als een weidje midden in het woud. Uit den leemen vloer, uit de biezen en rieten matten, uit het bekleedsel van aan elkaar geregen bladeren en den gevlochten vezel der wanden, uit de bamboe-schalmen van het hoog wegduisterende dak en de houten stijlen waarop het rustte, wademde de eigenaardige, tegelijk duffe en zuivere zoet-bittere reuk van het bosch.
Om het huis heen lag glooiend een looverig erf. Een beekje haastte er langs dat, door een half verganen bamboeschalm, zóo uit de helling te voorschijn kwam spuiten. Tusschen modder en plassen maakten eenige glad-gesleten steenen staanplaats onder den straal voor wie er kwam baden en water halen. Een boschje kembang-spatoe, waar fel rood van bloemen brandde tusschen den koel donkeren glans der breede blaren, verheimelijkte de plek.
| |
| |
De keuken was daar dicht bij, - een luchtig-gedekt aan de eene zij open schuurtje, waar het rijs-vuur brandde op den grond en de blootschouderige kokkin, neergehurkt, met een waaier van palm-vezels de houtskool aan het glimmen bracht in het ijzeren komfoor. Een gaard van allerlei vruchtgeboomte groende rondom.
Voor aan den ingang der wilde-rozen-haag, die het geheele erf omtuinde, stond de rijst-schuur, smal van grondslag en breed van dak, als een sierlijke prauw op het droge, en daartegenover de kooi van bamboestijlen die de stal was van een ruig-manig Javaansch paardje. Het rijstblok, een uitgehold stuk boomstronk, stond onder een mangaboom; 's ochtends vroeg kwam de kokkin er met haar wan vol rijst, dien zij, den arm er over heen-gestrekt, tegen de heup steunde in het slenterend gaan. Zij goot den gelen korrelpias in het blok, en den stamper er in stootend dat kaf en korrel sprongen, begon zij het rhytmische klik-klak-klanken spel dat het levensgeluid is van de dessa.
Van Heemsbergen, die een Inlandsch erf nog nooit anders dan van den landweg af, in het voorbijgaan, gezien had, keek verbaasd om zich heen de eerste maal dat hij kwam.
| |
| |
Ada bracht hem het huis binnen.
Midden op den vloer lag een naakt bruin jongetje te spelen met een glinster-oogigen eekhoorn, die een noot beknabbelde. Een schijn van flikkervlammetjes, die bleek-geel in den zonnengloed brandde dicht bij een bloeienden citroenstruik, kwam door een open deur. Een half-uitgepakte kist stond tusschen hoopen manuscript en boeken.
Onwilllekeurig bukte van Heemsbergen er naar; hij herkende het deel dat hij in de hand kreeg, nog voor hij het geopend had en den tekst zag, met de aanteekeningen in de krabbelige geleerden-hand van professor de Grave.
Hij begon te lachen.
‘Waar zijn we nu eigenlijk? in een dessa-huis, in het bosch, in een bibliotheek? in Leiden of in Indië, of waar ergens in de wereld?’
Ada zei zacht:
‘We zijn thuis.’
Het gezicht van die stapels zorgvuldig geschrift, waarin Ada haar vaders onleesbare, door dozijnen boeken en losse bladen heen verspreide aanteekeningen bijeengegaard en geördend had, had
| |
| |
van Heemsbergen het spreken over de verandering in zijn plannen, van te voren al als moeielijk gevoeld, tot een bijna-onmogelijkheid gemaakt. Langer dan een week al waren zij nu dag aan dag samen geweest, en hij had er zich nog niet toe kunnen krijgen. Een bezoek van mevrouw de Bakker hielp hem over het moeielijke oogenblik heen. Op haar eigenaardige manier, die de dingen alleen maar vluchtig scheen aan te raken, en toch den indruk achterliet van een onverwrikbaar vast-zetten, sprak zij over Batavia als over de aanstaande woonplaats van het jonge paar, over den kring waarin zij hun kennissen zouden vinden, en over het buitengemeen gelukkige in den loop van zaken, die van Heemsbergen uit een slecht betaalde betrekking in 's Lands dienst naar die schitterende positie van compagnon op het kantoor-Bossing gevoerd had.
‘Een beetje heb ik daar óok aan geholpen!’ zei ze lachend. ‘Ik was het die de Bakker op het idee bracht van Heemsbergen tot advocaat te nemen in ons proces, - daar is alles van gekomen! - 't Zou toch ook zonde en schande geweest zijn als hij met zijn capaciteiten zich in de binnenlanden had laten begraven. - Om van u niet
| |
| |
eens te spreken,’ voegde zij er bij, met een glimlach tegen Ada. ‘Ja, ja, hij hield het wel geheim, maar ik wist toch van het engagement!’
Bij het afscheid nemen inviteerde zij Ada op haar villa, ‘die het eenige bewoonbare huis was in den omtrek,’ en sprak lachend heen over het antwoord van het jonge meisje, dat zij bij mevrouw Meerhuys en in haar werk wilde blijven.
Toen zij verdwenen was, in een geruisch van zijden strooken over de leem en de biezen van den vloer, zag van Heemsbergen zijn meisje aan.
‘Ik heb het nog niet aangenomen.’
Zij zag hem wederom aan, zonder te antwoorden.
Hij hernam op een toon alsof zij een tegenwerping gemaakt had die hij moest beantwoorden:
‘De positie is werkelijk prachtig - in het begin nog wel niet, natuurlijk, maar binnen betrekkelijk korten tijd toch; Bossing maakt een achtduizend in de maand.’
En, daar zij nog altijd niet antwoordde, begon hij met eenigen nadruk te betoogen hoe wenschelijk en eigenlijk-noodzakelijk het was, eenmaal in Indië zijnde, er geld te verdienen, zooveel mogelijk in zoo weinig tijd mogelijk, om jong nog, vrij-man
| |
| |
te kunnen zijn en te kunnen leven naar eigen verkiezing en aanleg.
‘Het is geen questie van wat ik nu, op dit oogenblik, zou verkiezen - maar van wat op den duur het beste zal zijn,’ sloot hij eindelijk.
Zij zeide, vóór zich ziende:
‘Het is jouw carrière, dus het moet jouw keus zijn.’
‘Nu ja! maar zooals wij nu toch met elkander zijn, jij en ik! - Overigens, ik zou toch mijn werk niet opgeven. Het is maar een uitstel, moet je denken, geen afstel!’
‘O neen! geen afstel - zeker niet!’
‘Nu daarom. En voor jou zou het toch ook aangenamer leven zijn in Batavia dan ergens in de “rimboe”: je weet niet wat de binnenlanden en de binnenlandsche menschen zijn! In Batavia heb je althans de uiterlijke beschaving.’
‘Ik....’ begon Ada, en brak dadelijk af. ‘Je moet het om mij niet doen of niet laten. Daar waar jij tevreden bent, ben ik het ook.’
Van Heemsbergen antwoordde niet.
‘Geeft zij er zoo weinig om?’ dacht hij.
Hij sprak niet meer over de zaak dien dag, en ging vroeger dan anders naar huis. De nacht leek
| |
| |
hem zwoel, zijn kamer benauwde hem, hij kon niet slapen. Eindelijk stond hij op, en ging naar buiten.
De maan, half-vol, scheen uit een onzekeren hemel, waar tusschen driften wollige, bruin-en-blanke wolken hier en daar een ster weifelde. Een vochtige wind kwam hem tegen.
‘Maar waaróm toch ook eigenlijk?’ zei hij plotseling overluid. Hij ademde den nachtwind diep in. Gedachten rezen op en stonden schitterend, als aan den bewolkten hemel de enkele groote sterren. Hij had ze zoo weinig als diezelfde sterren kunnen bepalen en bij name noemen. Maar hij voelde hun fijne stralen prikkelen door zijn duisternis.
Met het aanlichten van den dag stuurde hij zijn bediende naar Kalimas om te halen wat hij aan boeken en papieren zou vinden liggen. De man kwam 's middags terug met een geel-geworden, bestoven en van insecten beknaagde kist-vol. Bij het schiftend uitpakken kwam zijn essay over het grondbezit in Cheribon hem in handen; hij begon er in te lezen, met een kritische belangstelling als in het werk van een vriend. Er zat toch wat in; als het brosse en onzuivere er uit werd gehaald was wat overbleef deugdelijk metaal, dat
| |
| |
klonk onder den beproevenden slag. Het kon den smeltkroes in, en op nieuw gegoten, als onderdeel van een grooter geheel, dacht hij onder het lezen, de lijnen van dat geheel al ontwarend. Naarmate hij peinsde werden zij duidelijker en vaster voor zijn oogen. Er zou een massa materiaal ingaan, zag hij; maar dat lag voor het opgrijpen in de dessa's rondom. Hij herinnerde zich een en ander dat in een boek van professor de Grave te vinden moest zijn, en, op een bepaalde bladzij, een aanteekening; het was of hij de kleine scherpe letters voor zich zag. Hij sprong op, nam zijn hoed, enging naar Ada.
‘Waar heb-je dat boek van je vader over de betrekkingen van de Compagnie met den Sultan van Cheribon?’ vroeg hij nog op den drempel van de deur. ‘Het was in die kist die we verleden uitgepakt hebben samen; ik herinner me dat ik nog naar de handteekeningen gekeken heb. Er staat iets in over het grondbezit in het begin van achttien-honderd.’
Ada zag op van de schoof doorzichtig-witte gandasoli-bloemen die zij bezig was te schikken in een donkerroode aarden schaal.
‘Ik zal het je geven, - het is in mijn kamer, ik heb er juist uit gecopiëerd.’
| |
| |
Zij ging en kwam terug met het boek en een met titels en pagina-nummers beschreven papier.
‘Hier staat er oók nog over.’
Hij begon te lezen en te bladeren, staande, nam het papier in de hand en keek de rij boeken-titels langs.
‘H'm, Engelsche schrijvers ook; alleen toch maar om de vergelijking met Britsch-Indische toestanden zeker. - Ja - van dien Duitscher wist ik.’
Hij keek naar Ada zonder haar eigenlijk te zien. Uiterst langzaam stak zij een gandasoli-stengel in het water; de dunne bloesem - drie ijle, sneeuwwitte bladers samengevlokt om een geel hart, - bleef hangen aan haar vingers; hij nam werktuigelijk waar, hoe het flauwe rood der toppen door het bloemenwit heen gloorde.
Plotseling:
‘Zou het de moeite waard zijn, denk je?’
Zij sloeg een snellen blik naar hem op.
‘Je essay? Natuurlijk is het de moeite waard!’
Hij trok haar bij de bloemdragende hand naast zich neer op de rust-bank.
‘Ik zou er iets heel anders van willen maken, begrijp je? iets veel grooters, waar het essay maar een onderdeel van zijn zou.... Maar, - dat is
| |
| |
de misère! - daarvoor zou ik een massa moeten weten waar ik alleen door Inlanders aan kan komen. Dat is een onbegonnen werk, met dat botte volk hier, dat je op zijn best begrijpt als je naar de allergewoonste dingen vraagt, en geen ander antwoord geeft dan Ja en Amen op wat een Europeaan zegt. Ik heb in Soemberbaroe....’
Hij vertelde van zijn vele vergeefsche tochten de dessa in.
‘En als ik dan in de smoorhitte weer naar huis reed had ik den heelen ochtend en middag - zóo en zóoveel uren, die dan toch zóo en zóoveel werk vertegenwoordigen, weggegooid voor niets en minder dan niets, - want op den ellendigen koop toe moest ik dan het werk voor den landraad nog inhalen ook.’
Ada zei, zoo behoedzaam sprekend of ze met elk woord als met een uitgestrekte hand naar haar weg taste in den donker:
‘Daardoor kwam het zeker dat het niet heelemaal goed is geworden, - doordat je je met alles zoo moest haasten en jachten, niet waar? Maar nu zou je den tijd toch wel hebben - bijna drie maanden nog.’
Hij begreep dat zij aan den datum dacht waarop mr. Bossing hem in Batavia wachtte.
| |
| |
‘Ja, zoo goed als drie maanden. Maar of ik met den tijd alleen gebaat zou zijn, betwijfel ik. Ik dacht dat toen, zooals ik ook dacht dat ik alles gewonnen zou hebben als ik maar eerst Soendaasch kende. Maar daar ligt het niet aan, - ten minste, het ligt niet daaraan alleen, of in de eerste plaats zelfs. Met het proces van de Bakker....’
Hij hield op.
Ada zag hem aan met een bijna pijnlijk gespannen oplettendheid.
‘Ja, Gijs. Met het proces?’
Hij stond op, en begon op en neer te loopen in het vertrek. Het duurde een poos voor hij verder ging.
‘Nu ja - toen kende ik Soendaasch, en ik had den tijd en het gaf toch niets. Als ik dacht dat ik met een getuige kwam waar ik wezen moest en ik wou verder, dan, ineens, hola! Daar stond ik voor een tegenspraak waar ik niet over heen kon. “Ja,” zei zoo'n kerel dan, “dat heb ik wel zóo gezegd toen, maar het was eigenlijk anders!” - Waaròm heb-je het dan zoo gezegd? - Geen antwoord. Zoo ging het, éens niet, maar honderd maal. Daar is iets tusschen mij en hen, - een slagboom, een muur, een kloof, een onoverkomelijke
| |
| |
scheiding; het is Europeaan hier, Aziaat daar; ik heb dat al gevoeld bij die allereerste zitting op Soemberbaroe. We kunnen ons niet in hun denken en voelen verplaatsen; het is nu eenmaal het denken en het voelen van een inferieur ras, inferieur niet alleen in graad maar in wezen, niet vatbaar voor ontwikkeling, zonder begrip van moraliteit....’
Hij hield op, getroffen door de uitdrukking van haar gezicht.
‘Ja lieveke, daar moet je nu niet zoo bedroefd om kijken!’
Zijn hand onder haar kin leggend, hief hij het gebogen hoofd naar zich op.
‘Je begrijpt toch zelf wel dat niet alle menschen even intelligent en energiek en voortreffelijk zijn, - hè? - Wat zei-je, meisje? Je spreekt zoo zachtjes, ik versta je niet.’
‘We willen toch allemaal zoo graag ons best doen,’ herhaalde ze nauw hoorbaar.
Van Heemsbergen zweeg.
Na een pooze:
‘Nu, ik heb dat misschien wat harder gezegd dan ik het bedoelde. Ik meen alleen maar, - en dat is het eenige waar het voor mij op aan komt,
| |
| |
- ik kan niet overweg met den bruinen broeder; ik begrijp hem niet en hij begrijpt mij niet. Zooals ik je zeg - ik heb het geprobeerd. Het gaat niet.’
‘Gijs!’ zei Ada langzaam kleurende en stokte.
‘Meisje?’
‘Als je - als je eens met ons meeging, nu en dan - met mevrouw Meerhuys en mij, wanneer we de dessa ingaan? Als je hen zoo zag in hun dagelijksch doen, geloof ik zeker dat je hen wel zou begrijpen. En dan ook voor je werk, zie-je! Mevrouw Meerhuys kent al die menschen zoo goed, zij zou 't hun immers kunnen vragen? De Regent, bij voorbeeld, die weet zeker van allerlei dat je goed te pas zou komen. En de Djaksa, die is ook knap.’
‘Geloof-je?’ vroeg hij nadenkend. Zulk een menigte overwegingen, bedenksels, verwachtingen kwamen plotseling in hem op, dat er geen ruimte bleef voor verwondering over haar kennis van de menschen en de dingen om hem heen, die hij zelf niet kende.
‘Het is wel mogelijk - ik herinner me nu dat Hendriks dat óok zei. Ja, natuurlijk - van zulke menschen moet ik het hebben. - God, er zou zoo iets moois van te maken zijn! In dat essay had ik alleen maar een soort geraamte opgezet;
| |
| |
niet eens! een paar beenderen getoond, zoo als een zoöloog 't aan iemand van zijn vak zou kunnen doen om hem een idee te geven van een heel dier, - was het niet Cuvier die dat zei, al zoo lang geleden? Maar als ik nu aan den gang ging, dan zou ik het in allen ernst doen, - ik zou al de verstrooide botten en knoken van het schepsel bij elkaar willen zoeken en voegen ze weer inéen, zoo dat niet alleen een vakgenoot, maar ieder intelligent mensch den vorm, de beweging, het leven dat er eens ingezeten heeft begreep; - ik zou niet maar feiten willen geven, zooals dat de grond hier communaal eigendom is en dáar erfelijk-individueel bezit, of hoe in een dessa beide vormen naast elkander worden aangetroffen, of op welke punten het tegenwoordig erfrecht op deze of gene plaats verschilt van het vroegere, of welke bepalingen uit kracht van gewoonte gegroeid zijn als een natuurlijk voortbrengsel van het Inlandsche volksleven, en welke andere weer door de regeering - éen regeering, Hollandsch, Engelsch, Inlandsch, welke macht maar op een gegeven tijdstip boven het volk stond, - kant en klaar midden in de traditie zijn néer-geheid als een paal in weigrond; maar al die dingen in samenhang en rede- | |
| |
lijkheid, als de zichtbaar-wording van eene idee, haar uiterlijke verschijning, haar ontwikkeling de tastbare werkelijkheid in. Dat is wat ik zou willen vinden, - de idee die het leven is geweest in zoo'n feiten-gestel, oorzaak en doel tegelijk, het voortbrengende, vormende en hervormende principe, datgene wat aan elke bijzonderheid, zelfs aan de kleinste haar waarde geeft, en waardoor allerlei wat eerst toevallig lijkt, uiterlijk, zuiver-willekeurig, iets volstrekt-noodzakelijks, iets organisch wordt. Dit eene nu - de verhouding van den mensch tot den grond........’
Hij hield op, Ada aanziende zonder haar te zien, met een wenkbrauw-fronsen van inspanning trachtend het denkbeeld, dat hem flauw vóorstond, duidelijker te onderscheiden.
Ze zat stil, in dezelfde houding van straks nog en met die gandasoli-bloem tusschen de straf samengestrengelde vingers. Ietwat bleek, met de lippen half open, en oogen als in gespannen wachten wijd, zag zij hem aan.
‘Indertijd, - dat was voor ik je vader leerde kennen, - wou ik er komen met psychologie, met het van binnen uit trachten te begrijpen van onzen tegenwoordigen wettelijken toestand, van de
| |
| |
wording dier idee van maatschappelijk goed en kwaad. Maar hiervandaan - van deze grondbezit-questie, bedoel ik, van iets zoo concreets, materieels, dat zoo doodnuchter lijkt en dor als asch, waar geen vonk meer in gebleven is, hiervandaan kom ik er ook! 't Is om 't even wáar je begint - ga maar recht door, en vèr genoeg, en je komt er. Wij staan overal aan de grens, aan den omtrek van den cirkel. Van het eene punt of van het andere, naar binnen toe zijn de wegen elkanders tegenovergestelde, maar alleen voor wie er van buiten af naar kijkt is er onderscheid. De omtrek is overal, de weg overal, het middelpunt is overal: “het Alomtegenwoordige Middelpunt” - het Leven! “Hij” moet dat óok bedoeld hebben, hoewel hij “God” zei; het een of het ander, tweeërlei woorden van tweeërlei menschen voor een en het zelfde ding; ook hier is het weer van tegenovergestelde kanten samen-komen........ Is het niet vreemd en verrukkelijk daarover dóor te denken? Alles, àlles, zonder uitzondering, alles is een punt van uitgang, een richting, een weg - verzen, philosophie, schilderijen, een wets-artikel, Parijsche elegance tot de dwaaste mode toe, de adat, het grondbezit hier in Cheribon, - alles gaat naar
| |
| |
dat geheimzinnige Iets toe, dat wij “Leven” noemen - dat wij hebben en toch niet hebben, dat ons altijddoor ontglipt en in ons is tegelijk, - ja, het moet toch wel in ons zijn, niet waar? - maar niet genoeg, niet genoeg! Maar een handvol aarde en grasjes van een geheel land dat wij begeeren, van het heele koninkrijk!’
Hij zweeg.
Hij was gaan zitten op de treden die naar buiten afdaalden uit het voorhuis; de ellebogen op de knieën, het gezicht in de handen gesteund, staarde hij naar de blanke en flauw-groene Westerkim. Na een wijle hernam hij, de conclusie uitsprekend van een verzwegen gedachten-reeks:
‘Zoo is het. Het móet mogelijk zijn! Zóo even goed als op welke andere manier ook. Het begin is een sawah, en het eind een menschelijke ziel, een gemeenschap, een volk, een ras, en al die hoogten en diepten daarachter, achter wat alleen maar plaatselijk en tijdelijk is, zelfs als onder plaats de geheele aardbol en onder tijd een geheele wereld-duur wordt verstaan, daarachter nòg, zulke vèrten in.....’
Hij staarde de wijde schemering in, als zocht hij dáar, over bergen en vlakten heen, aan géne
| |
| |
zijde van dien bleeken Westerhorizon, aan gene zij van verten achter verten, dien altijd nog vèrder wègdeinzenden einder, die het nimmer te bereiken begin is van het Oneindige.
Het was geluideloos stil buiten; zelfs de avondwind verroerde zich niet in de bladeren. Een krekel tusschen den bloeienden jasmijn kriekte snerpend een paar maal, als om zijn stem te probeeren, maar zweeg weer. En na die seconde-lange trilling leek de stilte nog strakker.
Van Heemsbergen keek om: het scheen hem als had hij een bijna onderdrukten zucht vernomen. Maar Ada zat roerloos; hij onderscheidde haar gezicht en handen als twee flauw-blanke plekken in het dunne grijs rondom.
‘Is er iets?’ vroeg hij. ‘Niet? Ik dacht dat ik je hoorde zuchten.’
‘O, neen!’ zeide Ada; haar stem klonk eigenaardig vol en bevend. ‘O, neen!’
Zij maakte een lichte beweging - hij zag het aan het uiteéngaan van die plek blankheid waar haar saamgehouden handen waren geweest.
Hij stond op.
‘Zoo wonderlijk als het toch toegaat met zulke dingen! Die éene aanteekening nu in je vaders
| |
| |
boek - ik had er heelemaal niet meer aan gedacht, zelfs niet terwijl ik bezig was aan mijn essay; en nu van middag, met het nazien van mijn manuscript, inéens! 't was of alles daar op gewacht had in mijn hoofd! honderden dingen kwamen ineens voor den dag waarvan ik niet eens geweten had dat ik ze wist. En dat paste in mekaar en dat groeide de hoogte in! Zoo iets als we indertijd op de natuurkunde-les zagen gebeuren als de docent proeven deed, - hij liet een onzichtbaar-klein iets vallen in een glas vol vloeistof, die er uitzag als water zoo helder, daar was niets in, - en metéen was het vol schitterige puntjes, staafjes, sterretjes, vol kleine kristallen. Je weet niet wat een gek gevoel... en zoo'n verrassing! Je hebt je zelf voor straat-arm gehouden en je ontdekt plotseling dat je tamelijk welgesteld bent!’ sloot hij lachend. ‘Kan ik ook licht vinden ergens? Ik wou even nakijken....’
De oude Arti, de lijfmeid van mevrouw Meerhuys, kwam juist binnen met een lamp. Zij zette ze op het tafeltje voor Ada en verdween weer.
‘Ik wou even nakijken,’ herhaalde van Heemsbergen, ‘of -’ Hij bleef steken, verbaasd Ada aanziende.
| |
| |
Haar gezicht was als een roos die tot in haar binnenste harteblaadjes toe purper opengaat. Met een onzekere en toch snelle beweging opstaand, liep zij op hem toe en sloeg haar beide armen om zijn hals, hem tegen zich aan knellend.
‘Liefje, wat is er?’
‘O! o! je blijft aan je werk, je blijft aan je werk!’
‘Wat heb je? wat meen je?’
‘Je blijft aan je werk!’ riep zij, bijna juichend.
‘Mijn werk?’
‘Ja, ja, ja! jouw werk, vaders werk, ons werk! Je denkt er heelemaal niet over om advocaat te worden!’
Haar twee armen nog om zijn hals, boog zij het hoofd achterover, en zag hem aan met van triomfant geluk stralende oogen. Een seconde lang keek hij verbijsterd. Toen:
‘Waarachtig! Je hebt gelijk! Ik denk er ook niet over! Goeie God! het is waar! Hoe wist je dat? hoe wist-je dat, zeg? Ik wist het zelf niet eens!’
Zij antwoordde niet, zij zag hem maar aan met haar gelukkige oogen, lachend.
| |
| |
In de dessa duurde nog de stille tijd, die tusschen den oogst van de tweede gewassen en het zaaien van de rijst ligt; met het bereiden van de kweekbeddingen en het omploegen en eggen der sawahs werd gewacht tot de afgudsende regen den heuvelgrond genoegzaam gedrenkt zou hebben.
Voor het invallen der kenterings-buien hadden de mannen hun huizen nagezien en gedicht, nieuw vlechtwerk ingevoegd waar de horden wanden reten hadden gekregen, en de bamboe-schubben van het dak, die in den heeten tijd gespleten of gekrompen waren, vervangen door versche uit het bergbosch, zoodat de om en om geschikte rijen waterdicht sloten. Nu waren zij bezig met het herstellen van hun veldgereedschap, den lichten houten ploeg, de egge met haar wijd-staande tanden, de rol waarmee de bewerkte akker glad-gestreken wordt, de breede spade en het houweel. Gemakkelijk neergehurkt op de bale-bale zaten zij bedaardweg te knutselen, luisterend naar het ruischen van den regen die de ruige velden vermurwde. De eene buurman kwam bij den anderen binnenge-drenteld om timmergereedschap te leenen, en bleef
| |
| |
den ochtend verpraten bij een strootje en een kop heete blader-koffie.
De vrouwen hadden hun weefstoel te voorschijn gehaald uit den hoek waar hij in den drukken oogst-tijd stoffig had staan worden. Het haar nalatig in een knoop gedraaid, den sarong opgeschort tot onder de armen, zaten zij bloot-schouderig voor het vlakke raam waar het ruitjespatroon van het weefsel al begon te kleuren onder hun heen en weer bewegende handen. Van tijd tot tijd mengden zij zich in het gesprek van de mannen; meestal hadden die het over hun velden, en over de wijze waarop zij 't best aan zaadrijst konden komen, en aan vee om te ploegen.
De gesteldheid van den grond was er op vooruitgegaan sedert de komst van controleur Hendriks in de streek. Tegen den hevigen weerstand van de Bakker in, die het water voor zijn riettuinen behoevend of begeerend, alles in het werk had gesteld om een verlegging der leidingen in het voordeel van den Inlander te verhinderen, heimelijk de dessa-besturen bedreigend of omkoopend en openlijk de Regeering bestormend met requesten waarin de ondergang der suiker-industrie en tengevolge daarvan die van de geheele Inlandsche
| |
| |
bevolking der residentie werd voorspeld, had hij die verbetering doorgezet. En dag aan dag had hij in zaai- en plant-tijd op de velden doorgebracht om door zijn tegenwoordigheid de uiterlijk-gedweeë maar innerlijk-weerbarstige Inlanders te dwingen de voorschriften op te volgen, die hen een doelmatiger wijze van akkerbouw leerden dan zij van hun vaders hadden afgezien, zoodat de beter bewerkte grond een rijker vrucht had gegeven. De oogst der tweede gewassen was dat jaar bijzonder gunstig geweest.
Niettemin dachten de meesten in de dessa bezorgd aan het komende rijst-haltjaar, den weelderigen en schrielen tijd, wanneer alles groeit en niets rijp is; zij hadden van den overvloedigen oogst niet veel gehad of gehouden, de belasting had er van betaald gemoeten en oude schulden, hoog geworden door woekerrente op woekerrente, afgedaan. Velen ook hadden voor een prikje hun maïs, ketella en katjang-boontjes afgestaan aan de opkoopers die in dienst van den Chinees van Kaliwangi met een unster en een vollen geldzak op hun kar de rijpe velden langs reden. Zij wisten wel dat die mannen lokvinken waren, door den behendigen handelsman geknipt, en die nu, of zij het wilden of
| |
| |
niet, anderen den slag moesten binnenfluiten waaronder zij zelf gevangen waren; maar het blinkende gereede geld had hen zoo betooverd dat zij er den arbeid van de heete maanden, de nooddruft van het regenseizoen, en al hun dure ervaringen voor vergeten hadden. Zoo waren dan de meesten in nood nu er zaad-rijst gekocht moest worden en buffels gehuurd om de sawahs te ploegen.
Die niet naar den Chinees wou gaan, of naar Said-Mohamad, om zijn onmenschelijke hardvochtigheid nog meer gevreesd dan de ander om zijn list, probeerde het bij een der weinige wel-gestelde dorpelingen.
Hij deed zijn beste kleeren aan en ging den rijke uitnoodigen tot een maaltijd. Deze wist wat dat beduidde; hij bedankte voor de uitnoodiging als hij niet helpen wilde. Nam hij aan, dan was de ander gelukkig. Zijn vrouw ging aan het koken en roosteren, en leende een bord hier, een schotel daar, een nette mat ergens elders. Na afloop van den maaltijd, als gast en gastheer te samen een strootje rookten, werd dan gevraagd en gegeven. Het gezin was uit den nood tot tijd en wijle het geleende teruggevorderd zou worden. Dat was nog in lang niet. Niemand dacht er aan.
| |
| |
Op dagen dat er in den omtrek pasar werd gehouden was het druk in de dessa en op den landweg van vrouwen, die vruchten van hun erf, maïskoekjes en allerlei zoetigheid en wannen vol uiteengeplukte bloemen en aan snippers gesneden sterk-geurende bladers naar de markt brachten. In een lange rij achter elkander loopend, bepraatten zij onderweg de kans om er zóoveel voor te bedingen, dat het, met het verdiende van de vorige week, en met wat er nog bij kwam als een stuk huisraad of veld-gereedschap naar het pandhuis werd gebracht, en met een beetje toevallig geluk, genoeg zou zijn voor een sitsen kabaja of een netten hoofddoek. Het viel wel eens tegen; maar zij gaven daarom de hoop niet op. Een paar weken was er nog tijd; in een paar weken kan er veel gelukkigs gebeuren!
De avonden, die gedurende de moede arbeids-maanden zoo stil zijn in de dessa, waren nu vol vroolijk geluid. Stemmen en gelach klonken van het eene erf naar het andere over de geurende heggen heen, en hier en ginder het hooge schel-zoete gedeun van een fluit. Mannen en meisjes zongen elkander ‘pantoens’ toe, schertsende liefdesverklaringen en plagerijen op rijm brengend in een geïmproviseerden beurtzang.
| |
| |
‘Vanwaar komt de bloedzuiger? Uit de rivier kwam zij in de waterkruik.’ - ‘Vanwaar komt de liefde? Uit de oogen kwam zij in het hart.’ Het gelijkmatige regengeruisch, met het staccato er door heen van enkele zwaar néertikkende droppels klonk als begeleiding en tegenzang der wijze. In stilte en tevreden ontvankelijkheid lagen de menschen en de velden onder den milden regenhemel, kracht indrinkend tegen den tijd van forschen arbeid en voortbrenging van honderdvoudige vrucht.
Van dat leven in de dessa trachtte van Heemsbergen, die sedert zijn gesprek met Ada er nu en dan kwam, zoóveel te weten te komen en te begrijpen als hij voor zijn studie noodig oordeelde. Hij werkte hard, en naar zijn zin. De voortdurende inspanning hield hem veerkrachtig, en de voldoening over nieuwe helderheden die hij maakte en nieuwe samenhangen die hij ontdekte in zijn onderwerp, de zekerheid in het wetenschappelijke waartoe hij allengs geraakte, maakten dat hij de ontbering van die andere voldoening en die andere zekerheid die hem eerst te eenenmale ondragelijk had geschenen, niet meer zoo scherp gevoelde.
Het verlangen daarnaar was niet verminderd, maar als verdwenen, weggezonken in een diepte
| |
| |
van zijn wezen, vanwaar het niet meer op komen kon in het alledaagsche leven. Hij wilde er niet meer aan denken; en vermeed met bijna angstige zorgvuldigheid alles wat hem ook maar van verre er aan kon herinneren, den omgang met de de Bakkers, gesprekken over den tijd op Kalimas, het proces Heuvelink en zelfs, bij wandelingen met Ada, de wegen die naar het bosch leidden, zoo dikwijls zij er al heen had gewild om het godinnebeeld te zien, waaraan, naar zij wist, de dessalieden bloem-offers gingen brengen.
Niettemin bleef hij het bestaan van dat verdrongen verlangen voelen, zóo als iemand die in een afgelegen vertrek van zijn huis heimelijk een gevangene houdt opgesloten, diens aanwezigheid voelt door zijn schijnbaar geruste dagen en nachten heen; altijd moest hij op zijn hoede blijven dat het niet uitbrak en hem weer overmeesterde, zooals dien nacht in het bosch. Hij kwam tot geen genieten van het geluk dat zoo stil en wijd om hem heen lag als de stille wijde luchten om de heuvelstreek.
Het scherpst gevoelde hij dat wanneer hij met Ada was; tusschen zichzelven en haar voelde hij dat geheim in zijn ziel als een scheiding. Het hielp
| |
| |
niet hoe hij haar ook in al zijn overig denken en doen betrok; zelfs daarin bleef een scheiding, een afstand, een verschil, zóo dat het hem soms leek of zij, naast en met hem levend, op dezelfde plek onder dezelfde omstandigheden, toch in een andere wereld was, omgeven van andere dingen dan die hij zag.
Zij hielp hem in zijn werk met het bijeen zoeken en aandragen van allerlei bijzonderheden omtrent het leven in de dessa, die zij in den dagelijkschen omgang met de Inlanders vernam; en telkens trof het hem hoe anders zij daar tegenover stond dan hij zelf. Hij wilde alleen het feit in zijn betrekkelijke beteekenis: zij dacht altijd aan de menschen wien dat feit aanging en aan de wijze waarop het hen aandeed, zoodat wanneer hij sprak van bepalingen op de irrigatie, zij zich bekommerd voelde over Wirja, wiens veld, naar hij vreesde, te veel water zou krijgen onder de nieuwe regeling, of wanneer hij een voorbeeld wilde ter verduidelijking van oude erfrecht wetten, zij hem verhaalde over de eendracht in het gezin van Masani, waar de jongste broeder alles geërfd had, maar allen in alles deelden, gelijk opdoende met de lasten en gelijk op met de lusten. Hij
| |
| |
noemde haar wel eens ‘Sentimenteeltje’ om die overgevoeligheid voor den Inlander, en die neiging van alle zakelijke dingen persoonlijke te maken, die hij als een echt-vrouwelijk illogische kenmerkte. Maar toch leek het hem dikwijls dat zij op die wijze nader kwam aan de kern der dingen dan hij ooit geweest was; als hij haar opvattingen vergeleek met de zijne, kreeg hij een gevoel alsof zij werkelijk greep en vasthield, terwijl hij, als een mensch die in een spiegel ziet, links tastte naar het beeld van wat rechts was. En dan vroeg hij zich verwonderd af van waar dat jonge, onervarene, droomige meisje die zekerheid kreeg tegenover het hèm, den man, altijd weer op nieuw ontglijdende leven. Zij trad in wat hem een leege plaats scheen: en meteen was het er vol en rijk. Door een woord dat zij gewoon-weg uitsprak, het zeggende over een gewoon ding, werd dat ding ongewoon voor hem, geheel nieuw. Zooals hij zich vroeger, haar brieven lezend, verwonderd had over het Leiden waarin zij woonde, - het geleek op zijn Leiden zooals een paleis gelijkt op de steenhoopen en stapels hout waaruit de bouwmeester het ineengevoegd heeft, - zoo verwonderde hij zich nu over het Indië om haar heen, het ver- | |
| |
gelijkend met het Indië waarin hij zelf leefde.
Vanwaar kwam toch die plotselinge rijkdom, die werd waar zij was? die onvermoede kracht en deugd van alle dingen? die frischheid over het lang-afgesletene? Met haar te zijn, was een komen van tusschen weerkaatsingen uit, de werkelijkheid in. Daar waar een dunne schijn geweest was, stond iets sterks en zwaars, een diepte deed zich op onder oppervlakten, een lijn werd een lichaam, een holte een volheid, er kwam een nieuwe proportie aan alle dingen. Hij had tot nog toe menschen, toestanden, daden, zeden, genomen voor wat zij leken, als iets eenmaal gegevens, maar over het algemeen niet veel nadenken of belangstelling waardigs. Maar tot zijn verbazing kreeg hij, met Ada sprekende, telkens weer het gevoel van iets zeer wonderbaars en heerlijks achter dat alles, een krachtigen, schoonen zin in conventies zelfs, een uitleg van onbeduidende handelingen die er de waardigheid aan gaf van daden, volbracht onder een heilzame wet, die levens regeerde.
In Ada, hij zag het zonder het te begrijpen, was dat gevoel bestendig, zij wist de overeenstemmingen en den samenhang der dingen, zij stond in volle verzekerdheid. In ledige uren, wanneer de
| |
| |
springvloed van trotsche kracht die zijn werk optrok uit de diepten in hem, als de maan het getijde verloopen was, voelde hij zijn eigen armoe tegen dien gerusten overvloed. Vooral in de schemering was dat zoo, als zij, naast elkander op de houten treden van het voorgalerijtje gezeten, het donker zagen worden tusschen de struiken, en de opgestoken blader-bossen der palmboomen, die het langst nog een glimplicht hadden gevangen uit het verkleurende Westen, zachtjes aan zagen wegflauwen en vervloeien in opstijgend grijs, terwijl een voor een de geluiden van menschelijk leven verstierven rondom, een late kar wegknarste in de verte, een stem die riep en een stem die antwoordde, zweeg. Dat ledige uur dat hij half-haatte, half vreesde om het verdwijnen van al de uiterlijke dingen aan welker tegenstand hij voortdurend zijn eigen kracht en bestaan moest beproeven, was haar lief. ‘Nu is alles eender,’ zei ze dan wel Zij kon niet goed antwoord geven op de vraag die hij haar eens deed, wat ze eigenlijk met de onduidelijke woorden bedoelde; zij raakte in de war met haar uitleggingen, en zweeg, met een half-verlegen, halfgelukkigen glimlach. Hij ried wat in haar was - het bewustzijn dat voor een korte pooze geen
| |
| |
tegenstelling meer was, geen scheiding, geen hardheid, maar de geheele warrelende wereld lag tot rust en tot zichzelve gekomen, effen in den stijgenden vloed van dat onnoembare, eeuwige Ééne, waar de sterren op drijven naast het allergeringste en zwakste oogenbliks-wezentje. Haar hand in de zijne houdend voelde hij haar onbereikbaar ver van zich af. Hij had wel voor haar op de knieën willen vallen en haar smeeken niet zoo heen te gaan van hem, hem tot zich te nemen, hem te helpen. Maar hoe had zij hem kunnen begrijpen - hem die zelf niet begreep wélke die hulp was die hij behoefde, en waarin, waartegen?
Het was begin Februari. Op de akkers was de arbeid in vollen gang, en op de kweekbeddingen werden de jonge zaailingen met het uur hooger en groener.
Zoolang het zaad bloot en klein in de open voren had gelegen hadden de kinders van de dessa het bewaakt tegen de vogels, de gauwe rijstdiefjes die in wolken kwamen opgestreefd uit de vlakte waar de rijst al groen en sterk stond.
Met het ochtendkrieken gingen de kleinen naar
| |
| |
het veld, in een kwekkerend troepje voor de vaders uit huppelend, die, met de spade over den schouder, of met den lichten houten ploeg, en de buffels voortdrijvend, den akker gingen spitten en ploegen. Tegen de wachthuisjes, dik en donker op hun hooge bamboestijlen als watervogel-nesten tusschen 't riet, stonden de zwiepende ladders opgericht; zij klauterden naar boven en glipten door de ronde opening het huisje binnen. Daar binnen, in de donkere engte, vleiden zij zich neer als een jonge vogel in 't nest, de snoeperijen die hun moeder hun meegegeven had, - rijst in een zakje van versche bladervezels gekookt, maïskoekjes en kleverig suikergoed, - naast zich geschikt voor gemakkelijk genieten, de eene hand onder het hoofd, en in de andere het touw dat een stel van over het veld gespannen koorden in een knoop bijeenhield. Bij elken ruk kwamen de bonte lappen die er aan hingen, de bossen stroo, de bamboe-schalmen, die behendig gefatsoeneerd bij de lichtste beweging klapten en klonken, in rep en roer: en kleppervlerkend zwierde een bruin-rose wolk van rijstdiefjes op, terwijl glanzend zwarte kraaien log wegflapten. Van uit het donkere nestje kijkend in de lucht, naar glorig blank en grauw van drijvende wolken, voelden de
| |
| |
wakertjes hun oogen loom worden en knippen; het trekken aan het touw ging langzamer, poosde, hield op; een kleine bruine vuist lag stil in den zonneschijn voor het poortje. Dan riep van hier of ginder een kameraad, die zich wakker had gehouden met het neuriën van een eindeloos deuntje, waarschuwend den slaper wakker als tusschen de onbewegelijke koorden de rijstdiefjes weer neergestreken waren. De hooge stemmetjes leken zoozeer op het getjilp der vogels dat wie verre stond het een aanhoorde voor het ander, en luisteren moest om te onderscheiden.
Het weer was omgeslagen.
Het grijze getijde van wolken, nevel, regen en damp, dat weken lang rijzend en dalend om de heuvels had gespoeld, als met geluidelooze golven een dunne oceaan om de schepen van een verstrooid dobberende vloot, liep af voor een plotselingen storm uit het Oosten. De zon brak door, het druipende en drijvende land schitterde, de bergtoppen stonden juweelig klaar en fijn tegen den verhelderenden horizont. Uit de korte avondschemering doken de sterren op als uit een donker bad, natglanzend. Het Zeven-gesternte, dat de Javanen wel ‘den Bamboe’ noemen, om de uitspichtende volte
| |
| |
van licht die het uitspreidt aan de donkere lucht, ten tijde dat op de bergen het bosch vol nieuwe loten staat en de vlakte groen wordt van sprietend kruid, blonk halverwege zijn hoogtepunt. En opgerezen boven de Oostelijke bergen stond dat groote beeld dat aan den Javaanschen hemel het teeken is der tijden, de verkondiger van het zonne-seizoen in den ochtendhemel van Juli, de aanvoerder van de regenmaanden aan de avondlijke Januari-lucht, Orion, ‘de Ploeger’, die het akkerbouwende jaar regeert.
Twee maanden geleden, toen de oogst van de tweedegewassen binnengehaald was, had hij zijn Ploeg omgekeerd laten liggen aan den westelijken rand van het hemelveld, ten teeken van afgedanen arbeid; en was heengegaan. En zoolang hij weg bleef uit de luchten, bleven ook de menschen weg uit het veld.
Maar na weinige weken waren zijn voorboden weer verschenen.
De vliegende kenterings-storm vooraan. Door luchten blauwwit flikkerend van bliksem, waar de donder uit losbarstte met een geweld of het geheele hemelgewelf verbrijzelend ontplofte, kwam hij er aan geschoten, een van stofwolken omwervelde renner, schreeuwend.
| |
| |
Toen de West-moesson, de waterdrager, die, hijgend en bezweet, regenstralen als druipend haar langs het gezicht, hem te gemoet haastte uit zee, zwoegend onder zijn juk met boordevolle wolkenemmers, waaruit hij de regen-rivieren uitgoot over het gudsende land.
Ten laatste het lichte sterren-groeisel, de Bamboe, die als een welige plant aan rijk-gedrenkten bodem, een teeken van wachtende vruchtbaarheid, aan den nog wolkigen hemel ontsproot, waar reeds zijn schreden naderden.
Want daar verscheen al boven de oostelijke bergen zijn langzaam stappend span, de geweldige Buffel links, rechts de kleine Koe, en tusschen hen in de flonkerpunt van het schuins opstekend Ploeghout. De klare kouter flitste op. En nu verrees en stond op de hoogten de hemelbouwer zelf. Zijn stralend oog mat de onafzienbare vore: aan zijn voet, tot rooden starrenglans verheerlijkt, bloedde de wonde van den akkerman die zijn dagwerk heeft in de overstroomde sawah. En den langen nacht door dreef het sterrige wezen zijn sterren-ploeg, waarvoor sterren als trekdieren zijn gespannen, door het zwartig-blauwe hemel-veld, maneglans, wolken en schemerige klaarheden doorwadend bij het snijden
| |
| |
der oneindige vore die van het oosten naar het westen reikt.
Dan, als voor de hoeven van zijn span de zwarte akker bleeker werd en hij in zijn nek de koelte voelde die den dageraad vooruitloopt, hield hij op met den arbeid, en legde zich te slapen op de wester-bergen.
Wakker geschenen door het roode ochtendlicht stonden nu de landbouwers op.
Ze haalden de buffels uit de kraal waar ze warm en slaperig in den modder lagen, namen den lichten ploeg over den schouder en gingen naar het veld.
Alles stond blank; dalen waren meren geworden, ko mmen en vlakten poelen en moerassen, hellingen trappenreeksen van binnen bruine dijkjes besloten vijvers. De lange rijen van spitters, ploegers en eggers bewogen over een omgekeerd weerspiegelde wereld; de boomen langs den landweg, de heuveltoppen in het rond, en de breede driehoek van den Tjeremeh lagen onder hun voeten tusschen wolken en luchte-blauw. Wie de spade opwrikte uit den grond hief een brok hemel op: als zuiver zonnelicht liep het water er af. De plassende hoeven der ploeg-buffels braken door blanke en paarlmoerig-bruine wolken heen, die rimpelig uiteendreven en zich
| |
| |
weer verzamelden. En den ploeger, die zijn beesten in den stap hield op de maat van een zeur-zingerig deuntje, speelde een geflonker van blank, blauw en goud in het gezicht door de neergeslagen schaduw van den zonnehoed heen.
Het arbeidende volk mat tijd en taak aan het slinken van zijn eigen schaduw; als zij van de reusachtige lengte van het zonsopgangs-uur gekrompen was tot zij ze meten konden met een pas of tien, hielden zij op. In de middaguren lag alles in rust, de mannen bij hun maal in het koele huis, de buffels in een modderkuil, waar zij de heete, zware lijven om en om wentelden in het slijk. Als de schaduwen weer begonnen te lengen, om een uur of twee, keerde man en beest naar het werk terug. En de lange rijen bewogen over het vijverveld tot het purper van den zonsondergang er verstierf in rozerood en geel, terwijl alreede aan een enkel bleeker, onzeker glimsel neerwaarts kijkende oogen de te voorschijn gloring rieden der groote sterren in den hooge.
Des avonds was het al vroeg stil in de dessa; enkel een paar gedempte vrouwenstemmen lieten zich nu en dan nog opvangen. De vrouwen waren nog niet aan de beurt in het groote spel dat sterren,
| |
| |
aarde en menschen te samen speelden; die kwam eerst met het overplanten van de rijst-zaailingen uit de kweekbedding op de sawahs. Tot zoolang bleven zij in hun huisjes, bij lichte bedrijvigheid. Van degenen die weven en batikken konden, waren de handigsten dag aan dag in de school van mevrouw Meerhuys.
Met het mooie weer waren ze uit de achtergalerij den tuin ingegaan, in den lommer van de bloeiende boomen. De verw-tobben stonden in een rij onder het afdak, spiegelende rondten hemel-blauw, honing-geel, karmozijn en bruin. Er hingen bonte strengen zijde, dun en fijn, te fladderen tusschen de heesters. Rood als granaatbloesem en groen als gras kleurde het weefsel van geruite sarongs in de zon, en de gladde wade op het raam der batiksters groeide vol bloemen, ranken en kapellen. De werksters waren bijna allen jonge vrouwen en meisjes; zij hadden schik met elkaar, het was een gelach en zacht gebabbel zonder einde, en dat ook niet ophield als mevrouw Meerhuys er bij kwam; alleen maar even nog wat zachter werd.
Zij, in sarong en kabaai, de bloote voeten in leeren pantoffels gestoken, ging heen en weer tusschen bloembedden waar zij zaaide en plantte en
| |
| |
al dat jonge vrouwvolk, dat zij niet zonder moeite uit den ouden sleur gehaald en tot een beter en blijder bestaan had gebracht. Wel-tevreden keek zij er naar, zooals het daar, met gladde kleeren en glanzend haar, aan den sierlijken arbeid zat. Het leek of de zonneplekken en de schaduwtjes, die met lichte beweging neerdroppelden uit het loover, daaraan meehielpen; onder de bontheid van de bloeiende en vruchtende boomen was de bontheid van het weefsel en kleursel, als een andere bloei, even goed uit zonneschijn en regen en wind en frisch-opstijgende sappen, te voorschijn gekomen. Eenige weken lang duurde die kleurenpracht, bij den dag en het uur veranderend; totdat op een na-middag, plotseling als voor een windstoot de bloesemweelde van twijgen waarop in alle stilte het vruchtbeginseltje is gaan zwellen, werk en werksters weggestoven waren, en de tuin leeg lag onder de boomen.
Het dessa-hoofd had de vrouwen opgeroepen voor het overplanten der rijst.
Dien avond en dien geheelen nacht door huppelden de tokkel-tonen van den gamelan over het geheuvelte. Mannen, vrouwen, kinders, de geheele dessa was bijeen en vierde met een offer-maaltijd en muziek het wijdingsfeest der sawahs.
| |
| |
En den volgenden ochtend, met het aanlichten van den dageraad, gingen de vrouwen aan den arbeid.
De zon was nog niet opgegaan toen zij de velden bereikten waar de doekoen-sawah het offer voor de rijst-godin ontstak, en de bossen rijstzaailingen gereed lagen op de terras-dijkjes.
Het was stil. Lange witte nevelwaden hingen aan alle hellingen, het bosch verdween in een wolk, de rivier, de vele jong ontsprongen beken en adertjes, de slooten rondom de drassige sawahs, al water wat er op den grond lag, hing mistig verdubbeld in de lucht, als een stelsel van nevelrivieren en plassen ademend rondom een nevelmeer. De ineengedoken gestalten der plantsters vervaagden in den wadem.
Langzaam schoven hun rijen over den akker voort. De bossen rijstzaailingen loswikkelend uit hun hulsel van pandanbladeren, plantten zij plukjes van vijf of zes halmen tegelijk in den kuil, dien zij met het lange, spitse poothout in den moddergrond stieten, en drukten dan behoedzaam de aarde vast rondom de slap omvallende stengels. Géene praatte. Evenals de klamme grond, als de doffe, reukelooze bloemen van het struweel, als de vogels
| |
| |
in de takken, die haast onhoorbaar piepend met opgezette veeren zaten te wachten op de zon, waren zij bevangen van de vochte kilte; de kleeren kleumig om zich heen getrokken deden zij hun werk met kleine bewegingen.
Maar een flauw-roode schijn, die als zichtbaar zonneleven zich begon te verspreiden door het nevelwit heen, werd plotseling gloeiend purper, en in tintelige flarden en strepen dreef de mistlaag uiteen. Gudsend stroomde de warme dag over de velden. Nu ging alles open. Het was ineens vol zoet geluid in de lucht, vol kleur op den grond. De vrouwen riepen elkander toe van het eene veld naar het andere, waar de donkerbruine aarde ijltjes overtogen lag met een waas van fijn groen.
In de verte waren de bruine gestalten in hun donkere kleedij niet scherp te onderkennen van dien bruinen grond; maar hun tegenwoordigheid viel te raden aan dat zacht-groene waas, dat, geleidelijk zich uitbreidend, gloorde in den zonneschijn.
Over de Langean'sche heuvelvelden lag het nog ijl als een ademtocht. Dichter al en frisscher kleurde het halverwege de hooge hellingen, daar waar, als een leeuwerikken-nest in hoog weidegras,
| |
| |
het bruine Soemberbaroe binnen zijn haag van bamboebosch zat gedoken. Het werd al krachtiger naar de vlakte toe, die in haar breed uitgegoten gladheid lag te tintelen als een groene zee. Daar was de jonge rijst het eerst uitgesproten onder de honderden plantende vrouwen. En zooals daarvandaan die gloed van groen opgestegen was naar de hoogten, langs de langzame deiningen van grond die zwellend en zijgend opstegen naar de tinteltoppen der verre bergen tegen de lucht, zoo was het vrouwen-volk van dien geheelen, onafzienbaar wijden omtrek, van het strand, van de vlakte, van de heuvels, van het geheele eiland, hut bij hut, gehucht bij gehucht, streek bij streek, opgestaan tot den aandachtigen arbeid, stil, geleidelijk en onweerstaanbaar als een vriendelijke elementaire macht, waaronder de beweldadigde aarde groenend ontluikt.
Van Heemsbergen was al sedert zonsopgang met controleur Hendriks en het dessa-hoofd op het veld geweest. Naar hij zelf dacht was hij meegegaan om wat er voor zijn werk belangrijks te zien en te hooren zou zijn op zulk een gang;
| |
| |
eigenlijk echter had een blinde onrust in zijn gedachten, die al sedert eenige dagen het hem bij zijn boeken en thuiszittende gewoonten niet meer houden liet, hem de heuvels opgedreven in den opengaanden dag. Op een al grooter wordenden afstand volgde hij de twee, die door druipnatte ruigte van gras en onkruid, en tot over de enkels toe den modder in, de heuvel-akkers op gingen waar de vrouwen aan het werk waren. Verveeld eindelijk en teleurgesteld in hij wist zelf niet wat, keerde hij weer om op het pad dat, slingerend tusschen de velden en den bochtigen rand van het bosch, op en neer over de heuvels naar den landweg liep.
De oogen op den grond, met zijn stok gedachteloos tegen de droppelende varens tikkend, ging hij werktuigelijk voort, toen de roep van een heldere stem hem deed opzien. Het was Ada. Haar blond hoofd bloot onder den witten parasol, omfladderd van de plooien van haar witte japon, kwam zij blinkend door den zonneschijn geloopen, hem in 't gemoet. Zij had een bos bloemen in de hand waarmee ze vroolijk wenkte. De morgenwind had haar gezicht fleurig wit-en-rood geblazen, haar haar hing vol regendroppels en warrelige glansjes,
| |
| |
en sprieten van het bloeiende gras, waar zij door heen gegaan was, zaten in den natten zoom van haar japon geprikt. Onwillekeurig glimlachte van Heemsbergen terwijl hij haar aanzag.
‘Ze hebben een wedloop gehouden op de sawah! en ik ben scheidsrechter geweest!’ riep zij.
‘Verbeeld-je, ze wilden....’
En met lachen en zichzelf in de rede vallen vertelde zij hoe drie ploegen plantsters, van wie elke een gelijk aantal van de òngelijke terrasveldjes te beplanten had gekregen, den strijd om de smalste akkerstrooken had beslecht door een wedloop van kampioenen, en hoe de langzaamste van de drie, behoedzaam baggerend door de modder, het gewonnen had van haar haastige mededingsters, die met springen en struikelen halverwege de baan ten val gekomen waren.
‘En krijschen dat ze deden! en een schik dat zij hadden! o Gijs! wat jammer dat je er niet bij was!’
Haar oogen tintelden. Het was haar aan te zien dat ze liefst meegeloopen had.
‘Je woudt toch niet naar huis? Met dit zalige weer, nu de wereld iemand te klein wordt! Laten we - o! een wielewaal! hoor je hem? Waar
| |
| |
zit hij nu? - o gauw! dáar, dáar, daar vliegt hij, als een zonnestraal! net het bosch in! Wiele-waal! Wie-le-waal!’ Zij juichte den gelen vogel na.
‘Kom mee, Gijs!’
‘Mee? waarheen?’
‘Laten we het bosch in gaan! Het zal er zoo heerlijk zijn nu, met al die zon door de takken! - Dat beeld waar ze zoo veel offeren, laten we daarnaar gaan kijken. Weet-je dat er nog meer gevonden zijn?’
Van Heemsbergen aarzelde een oogenblik.
‘Er is niets bijzonders aan dat beeld - je hebt er dozijnen net zulke gezien, in het museum in Leiden.’
‘O, in het museum! - die zijn allemaal al lang dood!’
‘Het beeld in het bosch is ook “dood”, een dood stuk steen.’
‘Neen, neen! Hier is ze in haar eigen land!... Je begrijpt me wel! Kom nu mee, Gijs, toe!’
Hij liet zich meetroonen, het heuvelpad op, naar den zoom van het bosch, waar bij eenige ten ruwste uit zoden en bemoste steen ineen-gevoegde treden en een in lussen van rotan als in scharnieren hangend bamboe hek de weg begon
| |
| |
naar de gewijde plek van de heiligen-graven en het vervallen tempeltje.
‘Ik heb háar nu,’ dacht hij. Het was als een antwoord dat hij afdoende gaf op een verwarde klacht en angstroep in hem. Maar toch voelde hij met een lichte huivering van tegenzin de schaduw over zich vallen van het bosch. En met het gevoel in zich dat hij iets moest zeggen, juist nu en hier, iets, het deed er niet toe wat, moest zeggen, bleef hij zwijgen in het verder gaan door de laan van groote ijl-staande waringins die, recht en breed, aanliep op het pleintje rondom den bouwval.
Ada scheen zijn zwijgen niet te bemerken. Haar grijze oogen, bijna, blauw nu, terwijl zij opzag naar den blauwen hemel tusschen de boomkruinen, lichtten in den glans die van een volkomen geluk uitstraalt. Zij ging door de tintelschaduwen en groengouden gloringen, over den van strooisels gele zonneplekken bonten grond, of zij, zelve willend noch bewegend, zich maar zoo liet voortdrijven op de stuwing van een onzichtbare kracht, een adem in den wind, een glansje in den zonneschijn. Hij kreeg weer datzelfde gevoel, naar haar ziende, dat hem al zoo dikwijls overmeesterd had
| |
| |
wanneer hij haar, als nu, stil-blij in de natuur had gezien, - het gevoel van haar zuivere harmonie met schoone, stille, blijde dingen, waar hij buiten stond en moest staan. Zou hij er dan nooit doorheen kunnen breken, door dien onzicht-baren, ontastbaren, onoverkoombaren muur die hem scheidde van haar en alle geluk?
Zij waren de plek genaderd, oversprankeld van de lichtjes en de dunne schaduwen uit een ijllooverigen, met honderden lichtpaarse kelken bloeienden boom, waar grijs, tusschen twee zwartige gedrochten, het godinnebeeld glansde. De gevelde boomstam lag er nog waarop hij dien nacht gezeten had; zijn blik zocht en vond de grauwe aschplek van het vuur der wakers. Hij wist niet of het niet tegen zijn wil was, dat zijn voeten hem er heen droegen.
Het hoofd even neigend onder een hooge helmachtige kroon, de handen opgeheven voor den naakten boezem, was de godin met vlak neergevleide knieën op een lotuskelk gezeten, in de buiging van eiken arm een lotusstengel koesterend, die zijn vollen bloemknop tegen haar schouder liet ontluiken. De zon scheen haar op de neergeslagen oogleden. Over het langlijnige gelaat, met
| |
| |
de volle wangen en den weelderigen mond, lag de zweem van een glimlach.
Een die pas tot haar gebeden moest hebben had zijn offer van blanke jasmijnbloesems, een ei en sterk-geurende zalf, op een groen blad gestreken, voor haar knieën gelegd.
Een zwartige reus hield rechts van haar de wacht, op éen plomp-vette knie geknield, en in den rechter knuist een tot verpletterend neerslaan gereede knots. De breede tronie, met de opgespalkte, uit hun kassen barstende oogbollen en den groven muil, waaruit slagtanden als die van een wild zwijn te voorschijn staken, was dreigend gefronst.
Tegenover den wildeman hurkte een zonderlinge gedaante, op menschelijken romp een olifants-kop dragend, waarin, nadenkelijk, gelaten oogen stonden. De handen als berustend neergelegd op de knieën, waar zijn lange snuit tusschen afhing, zat het wanstaltige wezen voor zich uit te staren, een god-beest, in wien het leek of de vóor eeuwen over het wereldraadsel peinzende kunstenaar aan al het geduldig-stomme gedierte geestenrang en waardigheid had willen toekennen.
En de godin, zoo stil glimlachend tusschen de twee gedrochten, scheen in haar beide voor den
| |
| |
moederlijk-vollen boezem gehouden handen de kiem te koesteren van alle midden tusschen haat en leed bloeiende liefelijkheid der wereld, een beginsel van onverderfelijk, eeuwig uit zichzelf hernieuwd, wèl-gelukkig leven.
Of, onduidelijk maar sterk, zulk een gedachte haar door de ziel ging, of zij, ontroerd, de vroomheid medegevoelde van den biddende, die hier zijn offer had gebracht, in een plotselinge opwelling, legde Ada de helft van haar bloemen op den schoot der godin; en van Heemsbergen de andere reikend, murmelde zij:
‘Jij ook, Gijs.’
Hij vroeg met een eenigszins gedwongen lach:
‘Een offer? aan den genius loci, op klassieke wijs?’
Ze sloeg geen acht op den spot; glimlachend herhaalde zij:
‘Geef ze haar!’
Hij legde de bloemen op den als vrouwenknieën gefatsoeneerden steen, met een schouderophalen zeggende:
‘Het is nog al een onschuldige afgoderij.’
Maar bij de aanraking liep als een zieke koude dat gevoel van uiterste ellende door hem heen, dat hem dien nacht de voor zijn duizelige oogen
| |
| |
op Ada gelijkende godin had doen aanroepen om hulp. Van de opgeheven handen van het beeld voelde hij een ijzigen stroom naar de zijne; de greep die hij om haar polsen geslagen had, spande zijn vingers.
‘Zou ik het haar moeten zeggen?’ dacht hij ontzet. ‘Nu? op stee? En als zij het nu ook niet weet - als ook zij me niet helpen kan - wàt dan?’
Ada's klare zachte stem vroeg:
‘Een Landsgodin, Gijs, zeg je dat ze is?’.
Hij zag haar verward aan. Zij herhaalde haar vraag:
‘Stelt zij het land voor? Verpersoonlijkt zij Indië?’
‘Wel neen! hoe kom je daar aan?’
‘Je zei het daareven, dacht ik.’
‘Ik? - Zoo! - dat was maar zoo'n idee waar jij me op bracht met die offerande. Neen - het is een wijsheids-godin of iets van dien aard, volgens den man die de opgravingen leidt. - Overigens, - wat een bewijs voor het ongeneeselijke menschelijke optimisme, dat ze haar zoo glimlachend voorgesteld hebben – alsof zij met absolute zekerheid wisten dat het laatste antwoord op alle vragen een volkomen bevredigend was!’
Met een glimlach, die haar een seconde lang werkelijk op de godin deed gelijken, zag Ada op naar het steenen gelaat.
| |
| |
‘Ja,’ zei ze.
‘Ja?’ riep van Heemsbergen. ‘Met je welnemen, zoo'n volmondig “ja”, zoo ja en amen is dat niet! Van het standpunt van den man die haar gemaakt heeft een eeuw of wat geleden, van het standpunt van een Inlander misschien! Als hij rijst genoeg heeft in zijn schuur, een paar buffels in de kraal, zooveel gereed geld dat hij nu en dan een feest kan geven, en kinderen die hij op tijd uittrouwt, dan zijn voor hem “de eeuwige vragen” beantwoord - als hij ze ooit gedaan heeft. Het geluks-ideaal van een Inlander is er geen bijzonder verheven; daartegenover staat dat het gemakkelijk te bereiken valt. Het geluks-ideaal van een twintigste-eeuwsch westerling - althans van een eenigermate superieur exemplaar van de soort - is iets zeer moois en hoogs: daartegenover staat dat het zoo goed als niet bereikbaar is. Als ik “geluk” zeg....’
Hij brak af, bleef een oogenblik zwijgen, en ging met een zekere bitterheid in zijn toon voort:
‘Dat gelooven ze natuurlijk niet - dat het niet te bereiken is, meen ik, - hoewel ze het dag aan dag voor hun oogen zien. Ze denken al mislukt het buurman, die het ook niet verdient gelukkig te zijn, het zal mij, die het wèl verdien,
| |
| |
stellig en vast gelukken, als het t' avond niet is dan is het te morgen. Iedereen probeert het op zijn manier, ieder heeft het een of ander hersenschimmetje dat hij, tijdelijk althans, voor zijn blinkend bergland des geluks wil aanzien; voor den een is het jenever en voor den ander misschien verzen - waarom ook niet? Of roem - wat nog het mooiste van alles is - bij ons in Holland, althans, - tijdschriften-roem, en de Oranje Nassau-orde. Zoo iets om medelijden mee te krijgen belachelijks! Voor mijn part - ik voel heelemaal niet voor ‘roem’, ik ben niet eerzuchtig, een mensch moet wel nederig zijn in zichzelf als hij den hoogen dunk van de anderen zoo broodnoodig heeft voor zijn geluk! - maar als je absoluut eerzucht hebben moet, laat het dan een Parijsche eerzucht zijn, of een Engelsche, of een Russische, nu Rusland zoo in de mode begint te bekomen, - een eerzucht van een zestig millioen zielen kubieken inhoud, - dan is de hoegrootheid tenminste nog iets bij ontstentenis van de hoedanigheid. Maar Hollandsche eerzucht! Enfin, er zijn er die het daarmee doen. Wat den doorslag geeft ten slotte is niet of iets groot of klein, mooi of min, maar of het onszelven adae- | |
| |
quaat is, of het ons gelukkig maakt, een poos lang. Als die poos nu maar lang genoeg is, dat we ons zelf voor den gek kunnen houden tot aan onzen dood toe.... De groote meerderheid doet dat. Op dat punt zijn de meesten Inlanders! Enkele superieure individu's weten van 't begin af dat het een duperie is.... ‘Een stukje spek boven een vleermuis die ze aan de staldeur hebben gespijkerd’ - de vergelijking is niet van mij, ik heb ze eens hooren gebruiken door een Euro-peesche beroemdheid tegen wie iemand zei dat het socialisme hem het eenige leek wat leven in de menschen bracht tegenwoordig. Een vleermuis die boeren tegen een deur spijkeren gaat namelijk in een paar uur dood - maar als ze een stukje spek boven haar hangen duurt de marteling een dag of vier, moet je weten. Wel – stukjes spek boven ons allemaal! - Waarom schudt je zoo van ‘neen’?
‘Dat kan ik me niet begrijpen zoo iets! Natuurlijk zal het je niet voldoen als je “jenever of verzen” als ideaal neemt; iets waaraan je alleen voor je zelf iets hebt, hoe wou je daardoor gelukkig worden? Maar als het is iets waarmee je andere menschen helpt....’
| |
| |
Hij viel haar heftig in de rede.
‘Andere menschen helpt! dat is nu weer het vrouwelijke standpunt! Denk je werkelijk dat....’
Hij had den naam van haar vader op de lippen en hield dien nog maar juist bij tijds terug - ‘denk je dat eenig man van wetenschap zijn wetenschap beoefent “om de menschen te helpen?” Ja! dat denk je! maar het is niet zoo - wis en waarachtig niet! Kollembrandt bijvoorbeeld, die zou vreemd opkijken als je hem vroeg of hij zijn boeken over Inlandsch recht schreef “om de Inlanders te helpen.” Hij schrijft omdat hij er pleizier in heeft te schrijven - zooals die ander er pleizier in heeft jenever te drinken. Als de Inlanders een prehistorisch aapmenschen-ras waren geweest, waarvan nog maar fossile overblijfsels te vinden waren - zoo iets als dat wezen waarvan ze het gebeente uit de Solo-bedding hebben opgegraven - en ze hadden een prehistorisch aapmenschen-recht gehad, dan zou hij daaraan even hard werken als hij het nu aan den adat doet. Curieus dat jullie dat niet schijnt te kunnen begrijpen - dat een man werkt om het genoegen van het werk alléen - zonder meer!’
Ada zag op of ze wilde antwoorden, maar deed
| |
| |
het niet; er was de hulpelooze uitdrukking in haar gezicht, die komt als het beter-gevoelen door het beter-weten in den steek gelaten wordt. Zij wist - en ze zag dat ook van Heemsbergen het wist - dat het nu niet meer om algemeenheden ging om op zichzelf onverschillige meeningen, het voorwendsel voor een spiegelgevecht met woorden en wat vertoon van tactiek en bravoure - maar om haar en zijn geluk en levenskans. Ze voelde haar handen koud als steen worden, terwijl ze, niet wetend wat te zeggen, en toch voelend dat zij iets zeggen moest, zwijgend voor zich zag.
Op den geprikkelden toon waarin hij licht verviel wanneer hem niet tegenspraak maar tegen-gevoelen bejegende, ging van Heemsbergen, zich onder het spreken opwindend, door:
‘Wat willen de menschen toch eigenlijk met hun phrases over altruïsme? Elk wezen is zijn eigen reden van bestaan, het heeft zijn doel in zichzelf. Een mensch heeft zichzelven, zijn lijf, zijn wil, zijn intelligentie, als zijn allereigenst eigendom, voor zichzelf, voor niets of niemand anders in de wereld. Die dat niet begrijpt is de slaaf van alle anderen. Niemand kan van mij eischen dan wat ik hem uit eigen vrije verkiezing geef. Ik ben “de maatschappij”
| |
| |
niets schuldig - zij heeft geen recht op me, niet het allergeringste. Ik doe werk dat haar ten goede komt ten slotte - dat is waar. Maar dat doe ik niet omdat het haar ten goede komt - dat doe ik om mezelf, omdat het zoeken naar wetenschap mij een persoonlijke behoefte is, een neiging die ik bevredigen moet om als intellectueel wezen te blijven leven, zóo als ik honger en dorst bevredig om mijn materieel bestaan te kunnen voortzetten. Misschien heeft de maatschappij ook van mijn eten en drinken voordeel! Best! Voor mijn part! Maar als ze dat niet heeft, eet en drink ik toch. In het intellectueele is het precies hetzelfde. In het moreele ook. Als ik een moreel leven leid, - met “moreel” bedoel ik niet iets negatiefs, zooals zoo veel menschen doen als ze het woord gebruiken: niet-liegen, niet-stelen, niet - en de rest; - geen van de dingen doen waarvoor je voor den strafrechter gehaald kunt worden, - of van die andere, veel ergere, die in geen wetboek voorzien zijn en door geen straf te achterhalen; ik meen iets positiefs, iets wezenlijks, zoo iets als dat “ware goede en schoone” van de Ouden, het op de beste wijze gebruiken van het beste wat in je is. Nu! als ik zulk een leven leid dan doe ik dat - evenmin
| |
| |
als eten en drinken alweer! - niet om de maatschappij, maar om mezelf; omdat ik me gelukkiger voel als ik leef naar mijn hoogste dan als ik leef naar mijn laagste kunnen. Dat is zoo eenvoudig dat er geen uitleg bij hoeft, dunkt me, - de altruïsme-hypothese is totaal overbodig.’
Hij zag Ada aan, wachtend, - onbewust hopend - op een woord dat recht tegen al zijn beweringen in zou gaan. Maar zij, hoe langer zoo angstiger zich voelend, antwoordde niet. En aarzelend terwijl hij de woorden uitsprak, vroeg hij:
‘Geloof je dat je vader elken morgen aan zijn schrijftafel is gaan zitten met het idée - à la mevrouw Meerhuys - “nu zal ik Sidin en Sarina eens gaan helpen”?’
Ada kleurde zoo dat de tranen haar in de oogen sprongen.
‘Ja! dat geloof ik! dat weet ik zeker! Niet zóo natuurlijk - je maakt me in de war als je het zóo zegt! - maar dat hij altijd aan de Inlanders gedacht heeft, dat hij gelukkig was in het denkbeeld dat zijn werk hun ten goede kwam, dat weet ik, dat weet ik zóo zeker als ik weet dat de zon schijnt! O! hoe dikwijls heeft hij dat gezegd! hoe dikwijls! Dien keer nog, dien
| |
| |
laatsten keer dat wij met ons drieën samen waren...’ zij stokte, strijdend tegen de niet meer in te houden tranen, - ‘toen.... toen zei hij het - o, ik kan het immers nooit vergeten! ‘Ik wil trachten mijn deel af te doen van de nationale schuld op de kwijting waarvan Indië nu al haast driehonderd jaar wacht!’
Van Heemsbergen zweeg.
Ook hij herinnerde zich die woorden; en even zeer als zijn leermeesters gezegde herinnerde hij zich het antwoord dat hij had willen geven en niet gegeven had, om den stralenden blik dien dat blonde meisje in de vensterbank van haar vader naar hem gekeerd had.
‘Je vader was in alle opzichten een buitengewoon mensch....’ mompelde hij ten laatste. ‘Hij, misschien....’
Haar tranen afwisschend riep Ada:
‘O, niet hij alleen! zoo velen, zoo velen! Hoe kan het ook anders! Wij hooren immers allemaal bij elkander! hoe kan dan éen gelukkig willen zijn voor. zichzelf en met zichzelf alleen, en er heelemaal niet om geven of al de anderen òngelukkig zijn! Dat méen je ook niet, al zeg je het nog zoo dikwijls! Dat is of je zelf gelukkig zoudt
| |
| |
willen zijn terwijl je ouders of je zusters en broers in het ongeluk waren!’
‘Mijn ouders en zusters en broers!’ riep van Heemsbergen. ‘Zusters en broeders in den christelijken zin dan, - iedereen, Jan en alleman! Dat is zoo iets van vijftien jaar geleden op de catechisatie! Neen Ada! je moet me niet kwalijk nemen dat ik daaraan twijfel, aan die leer van algemeene broederlijkheid en liefde - een liefhebben in het wilde, voor het vaderland weg - als middel om gelukkig te worden! Als je niets beters weet dan dat....’
Zij zag hem aan, haar lippen beefden.
‘Ik geloof niet dat er iets beters op de wereld is dan liefhebben.’
‘En dat kun je me niet leeren, nietwaar? Natuurlijk! Zeg nu maar metéen dat je me niet helpen kunt omdat ik zelf het je onmogelijk maak! Dat méen je toch eigenlijk, al zeg je het niet. Trouwens, je hébt het gezegd, toén!... Of.... Neen, het is waar, je hebt het niet gezegd. - Hoewel.... 't komt er niet op aan!’ riep hij plotseling. ‘Nu we er toch over spreken, laat nu ook alles gezegd zijn, - alles!’
Hij haalde diep adem.
| |
| |
‘Ik.... Ik.... Neen! zoo kàn 't niet. Begin jij!’
Ada was bleek geworden; ze zei gedempt:
‘Ik dacht het wel. Maar ik wist niet waarom, toén. Nu eerst begrijp ik het.’
‘Wàt begrijp je?!’
‘Waarom je zoo.... zoo.... Waarom je al dien tijd zóo geweest bent. Je schreef er niets van en ik wist het toch, ik wist dat er iets véel ergers was dan ziekte, of teleurstelling in je werk, of wat ook, dat alleen maar van buiten kwam, ik wist het aan de weerpijn in mijn eigen hart! Al lang! En toen.... toen gebeurde dàt.’
Hij zag haar aan in een spanning waarvan hij niet wist of het er eene van hoop of eene van vrees was, terwijl zij, klaarblijkelijk zich dwingend tot spreken, woord voor moeielijk woord zei:
‘Je.... Je kwam binnen, - in de studeerkamer, terwijl ik aan je zat te schrijven. Ik zag je! En ineens viel je op je knieën, en je greep mij vast!’ Met een nachtwandelaarsbeweging had zij haar handen tegen elkaar geperst, als hield een ander ze zoo in klemmenden greep. ‘En je riep: “Ada help me! ik weet niets meer, ik kan niet verder!”’
Het was niet meer haar eigen stem, het was
| |
| |
een geluid, dat honderden malen in haar verschrikte herinnering weerklonken moest hebben, waarmee ze de woorden uitkreet.
Van Heemsbergen greep haar opgeheven handen.
‘Neen, ik kan niet verder! Ik weet niets meer! Het geeft allemaal niets, wat ik ook doe, het geeft niets! Begrijp je me?’
Zonder het te weten knelde hij de polsen van het meisje met al de kracht van zijn krampachtige vingers; zij scheen het niet te voelen.
‘Ja, nú begrijp ik je wel! Je bent.... je bent eenzaam van hart geworden, en dat kun je niet langer uithouden. Niemand kan het uithouden - niemand, niemand!’ herhaalde ze, bijna hartstochtelijk. ‘Och! Dat is immers allemaal niet waar!’
‘Wat is niet waar?’
‘Wat je zooeven zei van leven voor je zelf en noodzakelijk egoïsme! - Je gelooft het zelf ook niet eens! Het is net als met je werk. Je dacht dat je carrière maken woudt en rijk worden, terwijl je in je hart niet anders woudt dan je eigen werk doen. Je bent veel beter dan je zelf weet!’
Hij trok haar handen tegen zijn voorhoofd aan.
‘Ik ben een ellendige egoïst - neen, neen! laat
| |
| |
ik me eens in mijn leven bij mijn waren naam noemen! een ellendige egoïst! alleen niet wetens en willens, geloof ik. God! als er ooit iemand zichzelf gehaat heeft, en zichzelf getrapt en geslagen, dan ben ik het wel! Als in dien droom, waar ik mezelf met den beestenkop zag en de beestenklauwen, en mezelf als een dolleman op die klauwen sloeg, die naar jou grepen, dat kon voor een kort begrip van mijn heele ziele-geschiedenis gelden. - Later, later! als we getrouwd zijn, niet waar? als er niets meer geheim hoeft te blijven, omdat jij ik bent geworden, en ik jij, zou ik zeggen als zoo iets ooit mogelijk was. Dan zal ik je àlles zeggen - het laatste, het - alles! Als je dit maar weet - ik heb je zoo noodig als de lucht die ik inadem, niet nu en dan, zooals ik je nu heb, maar alle oogenblik, altijd door voor alles, voor alles wat ik denk en alles wat ik doe, en alles wat ik wil of ooit willen zal. Ik weet wel dat ik je niet waard...’
Snel had zij hem de hand op den mond gelegd.
‘Niet zeggen, niet zeggen! - O! nu is het goed! nu weten we alles, alles van elkaar!’
Er was iets in haar oogen dat hem raden deed naar méer dan nog was gezegd.
‘Ada!’ riep hij. ‘Ben je dáarom gekomen?
| |
| |
Stond dàt in dien brief waar ik niet naar vragen mocht?’
Zij knikte eenige malen achtereen, half verlegen en half blij.
‘Ik was bang dat je me.... dat je er om lachen zoudt,’ fluisterde ze - ‘om dien droom meen ik, dat ik dáarom telegrafeerde. - Maar ik zou tóch gekomen zijn. Gijs! Ik verlangde zoo naar je!’
Zij zei het haastig, met een blos die onder het spreken hoe langer hoe donkerder werd, op haar wangen, haar voorhoofd en tot in haar hals toe. Van Heemsbergen begreep wáarom ze bloosde.
‘Dat zeg je om mij te sparen - ik ken je! Je zoudt nooit zoo iets gedaan hebben, zoo heelemaal tegen je eigen karakter in, als het niet geweest was om mij! - Je uitlachen! heb ik je waarachtig zoo onderdrukt dat je dáar bang voor moest zijn?’
‘Neen, neen! nooit, stellig niet! Maar dat zouden toch wel meer menschen dwaas vinden! Ik heb het Mama ook niet durven zeggen, dáarom,’ bekende Ada, langzamerhand moed scheppend.
Zonder haar aan te zien mompelde van Heemsbergen:
| |
| |
‘Ik ben de laatste, die er het recht toe zou hebben, het “dwaas” te vinden. - Als dat nu eens geen droom was geweest? Ik meen, dat wat je “zag” dat was natuurlijk een droom, maar als nu de werkelijkheid eens -’
Zij zag dat hij worstelde met een te moeielijke bekentenis.
‘Zeg maar niets, liefste! nu niet en “later” ook niet. Wat doet het er toe? Ik hoef niets te weten, ik begrijp je toch wel!’
Zij zeide het met zulk een stille innigheid in haar stem, zulk een diepe klaarte in haar blik, dat 't hem, die, onrustig nog, haar aanzag, scheen of zij werkelijk alles begrijpen moest wat in hem omging, of zij hem in de ziel zag, tot in de diepten toe, waar hij zelf niet meer van wist.
‘Zij weet alles,’ dacht hij, met ‘alles’ de twijfelingen meenend, de onzekerheid, de levensvrees die hem zoo lang hadden gekweld, en zijn altijd hernieuwd beginnen en verlangen, en den weg dien hij niet had kunnen vinden. ‘Zij weet alles. Wat is dáarbij vergeleken een alleenstaand feit? Het doet er niet toe - niets doet er meer toe, nu!’
‘Ik dank je, met mijn heele hart en ziel dánk
| |
| |
ik je!’ zei hij, geen andere woorden meer vindend voor wat hem bewoog.
Ada legde haar wang tegen zijn hand.
‘Er is niets te danken,’ murmelde ze. ‘Wij zijn van elkander.’
Met een haperende stem herhaalde hij:
‘Ik dank je voor - voor jezelf! dat je jij bent, en dat je me begrijpt, en toch van me wilt houden, dáar dank ik je, daar dánk ik je voor! Denk niet meer om wat ik gezegd heb - ik meende het vroeger wel, maar ik zal het nu niet meer meenen!’
Zoo verward als het klonk, begreep Ada hem; door opkomende tranen heen glimlachte zij hem toe, ontroerd en gelukkig.
| |
| |
Een eigenaardig gevoel, dat tegelijk een weldadige ontspanning was en een spanning tot het uiterste toe, een besef van iets beslissends, dat voorgevallen was, alles wat daaraan voorafging ijdel en nietig makend en een nieuw beginnen van nieuwe dingen vorderend, met meer gebiedende noodzakelijkheid dan eenige verandering in zijn uiterlijke levensomstandigheden had kunnen doen, hield van Heemsbergen vervuld en bevangen, terwijl hij, niet in staat tot werken, in zijn donkergemaakte kamer op en neer liep, ging zitten met een boek, wederom opstond en zijn ongedurig op en neer gaan hervatte. Er was een zonderlinge bewegelijkheid in al zijn gedachten, een verwarring, die echter niets pijnlijks had, en die hij wel niet kón, maar ook niet wilde doen ophouden. Alles dreef en verschoof, wat pas den geheelen voorgrond van zijn denken had beslagen, kromp weg in een kleine verte, hoogten rezen op, ruimten gingen open, in den glans en de kracht van pas-gebeurde dingen kwamen herinneringen, een nieuwe gelijkenis voegde wat nietig, in tallooze gewaarwordingen, ervaringen, gezegden,
| |
| |
daden, verspreid had gelegen, te zamen tot een honderdvoudige eenheid van geduchte beteekenis, die de gesteldheid van zijn geheele leven veranderde. Hij zag het liggen voor zijn onpartijdige beschouwing als dat van een ander - een ander voor wien hij geen bijzondere sympathie gevoelde - een onbegrijpelijk iemand, die midden in de wijde wereld, die hem te klein nog viel, in een eigengemetselde cel zichzelven gevangen had gehouden. Hij zelf echter, de hij die hij op dit oogenblik was of werd, hij stond in het opene en lichte, en in dat al helderder wordende kwam al meer heerlijkheid, die niet begeerd of bemachtigd kon worden, maar alleen maar ontvangen. Hij dacht aan Professor de Grave en die woorden over Indië, die Ada daar straks in het bosch had herhaald; aan haar oogen, aan de velden vol plantende vrouwen, aan Hendriks en het dessahoofd, aan zijn eigen werk: dat alles hield met elkander verband. Eene moeielijkheid kwam hem te binnen, die hem het voortgaan belet had, den vorigen avond: de oplossing lag voor de hand, - hij begreep niet hoe hij die niet dadelijk had gezien!
Hij zette zich voor zijn schrijftafel en ging aan het werk.
| |
| |
Terwijl hij schreef over individueel bezit en gemeente-eigendom, speelden gedachten aan Ada hem door het hoofd; dat stoorde niet, het was als in de verte een zacht gezang, dat men hoort en niet hoort, héél zoet. Die droom, dat vizioen, of wat het was, hoe wonderlijk! Misschien méer dan een toeval? Waarom niet? Wat weten wij van dat geheimzinnige iets, dat wij ‘ziel’ noemen, en van al de onzienlijke dingen daarvan? Zij moeten wel vreemd en haast onmogelijk schijnen, als zij opkomen tusschen de gebeurtenissen van het dagelijksche leven in de werkelijkheid - wat wij zoo plegen te noemen. Want wat is zij eigenlijk, die ‘werkelijkheid’, die voor elk mensch eene andere is, en voor denzelfde eene andere vandaag en gisteren, nu en een seconde geleden, veranderend met de veranderende gedachte, de veranderende stemming, den veranderenden wil? Was dat iets ‘werkelijks’ wat hem overkomen was, dat minder dan niets, dat toch alles veranderd had, zóo veranderd dat hij, hoewel alle uiterlijke omstandigheden dezelfde waren gebleven, van dit oogenblik af niet meer zóo zou kunnen leven als hij tot hiertoe had geleefd? Hij zou nu over een paar maanden weer in dienst zijn, - als president misschien van een
| |
| |
landraad; hij zou getrouwd zijn - (Mevrouw de Grave had eindelijk de toestemming gegeven, waarop, ondanks alles, Ada had willen wachten). Dat alles had hij dienzelfden ochtend ook geweten, toen hij in arren moede zijn kamer uit was geloopen, om zich zelven te ontloopen - (was dat werkelijk dienzelfden ochtend geweest, enkele uren geleden maar?) - maar het leek hem of hij het niet geweten had, als zóo iets anders voelde hij het nu dan toen!
Hij eindigde den zin waaraan hij bezig was, las hem over, en stootte zich; een verandering die hij beproefde, bleek geen verbetering. Hij herlas het voorgaande om weer op gang te komen, en zag dat ook dáar iets haperde. Na drie of vier mislukte pogingen, die hem hoe langer hoe erger van de wijs brachten, begrijpend dat hij toch niet verder meer kwam, gaf hij het werken er aan voor dien ochtend.
Om naar Ada te gaan was het nog te vroeg. Zij had hem gezegd, dat zij in de dessa zou zijn tot 's middags toe. Een opkomende onweerszwartheid aan de lucht weerhield hem van een poging om tegen beter weten in te gaan zien of ze soms toch niet thuis was.
| |
| |
Hij stak een sigaar op, en liet ze na een paar halen weer uitgaan, terwijl hij, ongemakkelijk op de harde bank gezeten, met gefronst voorhoofd bleef zitten staren naar de verspreide vellen van zijn manuscript. Hij dacht echter niet aan zijn werk. Een gevoel als soms in een beginnende nachtmerrie den droomer het voortgaan belet, hem de enkels in ontastbare boeien klinkend, het onduidelijke maar hoe langer hoe sterker wordende bewustzijn van letsel en hindernis ergens, van een moeielijke zwaarte, een niet af te schudden dwang, verlamde zijn pas nog zoo blij-sterke gedachten. De herinnering aan Naïla was teruggekomen.
Hij had met geen gedachte meer aan haar gedacht, al in geen tijden. Met dat geld, waarmee zij voor zich en haar kind kon zorgen een paar jaar lang, had hij zich van alles af geoordeeld, en het gedane met zijn vergeten ongedaan gemaakt.
Nu kon hij 't zich niet begrijpen! Had hij dan in een soort moreele lethargie geleefd, dat niet éen enkele maal, wanneer hij Ada's oogen in de zijne had, het bewustzijn van zijn schuld jegens haar hem had gestoken?
Hij dacht aan dat innige: ‘Nu is het goed, nu weten wij alles van elkander,’ waarmee zij nog
| |
| |
half vergiffenis had gevraagd voor een verzwijgen van de waarheid, dat niets was dan liefde en opperste edelmoedigheid; en zijn hart kromp.
‘Dat is niet weer goed te maken - met niets, nooit in der eeuwigheid!’ dacht hij wanhopig. ‘Daar is geen vergiffenis voor - het is niet eens te begrijpen. Zij kan niet anders denken, of het is de ellendigste huichelarij - of anders een gevoelloosheid waar geen naam meer voor is - en het was geen van beiden... Wat was het dan? - ik weet het zelf niet!’
Hij stond er voor. Het was ongeloofelijk, onmogelijk: en het was zoo. Hij had iets gedaan dat eerloos, leugenachtig, laf was; en hij was niettemin geen eerloos mensch, geen leugenaar, geen lafaard.
‘Het leek me ànders toen,’ dacht hij eindelijk uit zijn verbijstering komend. ‘Het leek niet iets ergs. Het kwam vanzelf en of het niet anders kon. Maar hoe zou iemand anders dat kunnen voelen of begrijpen?’
Hij merkte dat hij het zelf niet meer voelde of begreep - niet meer het onweerstaanbare voelde van den dwang der omstandigheden van toen, niet meer het overtuigende van de redeneering waarmee
| |
| |
hij na de daad van het overrompelende oogenblik een toestand van maanden had kunnen rechtvaardigen.
Hij dacht aan Naïla's tranen, toen hij haar wilde wegzenden dien eersten ochtend, aan het ongeriefelijke van zijn jonggezellen-thuis, aan de gewoonte van het land door de besten gevolgd, aan zijn overtuiging, al dien tijd, dat zijn liefde tot Ada niet beleedigd of ook maar geraakt kon worden door zijn half-minachtelijken omgang met die Inlandsche vrouw, die zijn dienstbode was. Maar het ging niet; hij kon zich niet meer verplaatsen op het standpunt van toen. Zijn eigen woorden kwamen hem te binnen over het onwaardige van zulke verhoudingen zelfs voor een man, die niet door zijn woord en eerlijk gevoel gebonden was; hij herinnerde zich hoe hij met den brief van zijn meisje het huis was uitgegaan, waar Naïla sliep. En hij moest 't zichzelven bekennen, dat hij zelfs toen niet had goedgekeurd, wat hij toch niet had willen laten.
‘Ik heb haar willens en wetens bedrogen, ik heb met een Inlandsche meid geleefd, terwijl ik wist hoe zij alles voor mij opofferde, en dag en nacht aan niet anders dacht dan hoe ze mij maar
| |
| |
kon helpen, en met haar trouwe liefde goeddoen,’ dacht hij, doorvlijmd van een schaamte, die tot in het leven sneed.
En meteen had hij het ook beseft:
‘Ik moet het haar bekennen.’
Zijn hart gaf een schok. In een heftigen terugslag rebelleerde alles wat er in hem naar geluk verlangde tegen dien ondragelijken eisch van zijn geweten. Ada's geluk en gemoedsrust hing af van haar vertrouwen op hem. Niet het minste of geringste kon goedgemaakt door een bekentenis. Als hij het kind een ordentelijke Inlandsche opvoeding liet geven, had hij alles gedaan wat redelijkerwijze verlangd kon worden, en wat voor het kind zelf het beste was. De gedachte aan Ada's moeder kwam en aan haar voogd, triomfeerend in de rechtvaardiging van zijn onverzoenlijke vijandschap. Er scheen erger dan een belachelijke overspanning en miskenning van alle zedelijke waarden, er scheen een onmannelijke lafheid te liggen in die behoefte aan gewetensrust ten koste van het geluk eener onschuldige.
Hij trachtte dat te gelooven, en bijna slaagde hij er in. Maar hoewel hij in dien strijd tegen de waarheid, na elke nederlaag overnieuw beginnend,
| |
| |
bleef worstelen, tot de gedachten geen gedachten meer waren, maar enkel een knagende pijn, hij wist, wist het zóo dat geen spitsvondigheden, geen wereldlingen-wijsheid, geen zelfbedriegelijke overleggingen er iets tegen vermochten, dat het zijn eerlijkmans-plicht was te bekennen. Hij moest den schoonen schijn van zich af doen, hij moest het verborgen kwaad ontdekken, hij moest de gevolgen van zijn daad op zich nemen.
‘In Gods naam!’ dacht hij eindelijk. ‘Wat er dan ook van kome!’
Maar de voorstelling van wat dat zijn zou, zijn móest, en van Ada's oogen, terwijl zij hem aanhoorde, hield hem als met lamheid geslagen, onbewegelijk waar hij zat. De dag was bijna ten einde, toen hij met looden schreden op weg ging naar mevrouw Meerhuys.
Zij was alléen in de voorgalerij; hij zag het met een gevoel van dankbaarheid voor het uitstel van enkele oogenblikken.
‘Je bent toch niet ziek?’ vroeg zij, opziende van haar naaiwerk. ‘Niet? Je ziet zoo bleek!’
Hij mompelde iets over zijn vroeg opstaan en gang over de heuvels.
‘Ja, daar heeft Ada me van verteld. Zij was
| |
| |
verrukt over den ochtend en het bosch en het rijstplanten “en al die heerlijkheid”, zooals ze het noemde,’ zei mevrouw Meerhuys met een glimlach. ‘Ik kreeg half spijt dat ik niet meegegaan was, in plaats van naar Soembertingih te rijden.’
Soembertingih was een dorp aan gene zijde van den Tjeremeh, waar van Heemsbergen nog nooit geweest was.
‘Ik heb er gehoord van iemand die je je misschien wel herinneren zult uit je allereersten tijd in Soemberbaroe,’ ging zij voort, haar naald instekend. ‘Die Inlander, - Pah Tasmie, zegt Ada dat hij heette, - weet-je nog? ze hebben hem tot dwangarbeid veroordeeld in die eerste landraadszitting, die je hier bijwoonde?’
‘Is hij ontsnapt?’ riep van Heemsbergen.
‘Dat was Ada's eerste vraag ook, ze hoopte het! zei ze. Neen, niet voor zoover ik weet. Ik sprak alleen maar van hem om je geheugen op weg te helpen; degeen van wie ik gehoord heb, is zijn vrouw - de mooie Naïla heette ze indertijd in Soemberbaroe; je hebt haar immers gezien, toen op de zitting? 't Spijt me te moeten zeggen, dat ze heelemaal den verkeerden weg is opgegaan; van een kind uit een fatsoenlijk gezin, zooals ze
| |
| |
was - ik heb haar wel gekend als jong meisje - hoort men dat niet dikwijls. Ze moet bij een wayang geweest zijn, en toen als huishoudster bij een employé op een suikerfabriek, die haar de rimboe in heeft gestuurd, toen hij merkte, dat er een kind op de komst was. Waar ze tot haar bevalling heeft rondgezworven, wist mijn zegsman niet, maar het geld, dat ze bij zich had, schijnt haar afhandig gemaakt te zijn. Op het oogenblik is ze bij een employé van den hout-aankap boven Soembertingi. Hij wil het kind niet in huis houden, hoor ik. Wat wordt er nu van zoo'n verschoppelingetje? Een meisje nog wel. Daar komt natuurlijk niets van terecht.’
De lichte stap van Ada naderde uit het binnenhuis.
Van Heemsbergen voelde zijn voorhoofd klam worden.
‘Althans wachten tot het donker is,’ dacht hij radeloos.
Ada kwam binnen.
‘Weet je het al, Gijs? Ik vind het toch om er mee te doen te krijgen. Het was nooit zoo ver met haar gekomen, als dat harde vonnis haar niet haar man had afgenomen, - nu kon ieder, die wou, slecht tegen haar zijn!’
| |
| |
‘Ik - ik wist niet waar ze den laatsten tijd gebleven was -’ stotterde van Heemsbergen. ‘Voor het kind zal ik zorgen, natuurlijk!’
Ada kreeg een kleur van blijdschap.
‘O Gijs! en ik die het je niet durfde vragen! Wij samen, niet waar? We zullen het bij ons nemen, dat schaapje, waar de eigen vader niet eens naar omkijkt! O! ik dacht het wel van ochtend, dat we nu heelemaal zoo gelukkig als engelen zouden worden!’
Zij greep zijn hand en gaf er een zoen op.
‘Liefste!’
Van Heemsbergen sprong op, zijn hand wegrukkend.
‘Ik kan het niet langer uithouden! Het is mijn kind!’
Met een schreeuw was het er uit gekomen. Ada zag hem aan, zoo ontsteld van zijn wit, trekkend gezicht, en zijn oogen, dat zij die woorden, die hij haar als toesmeet, niet eens verstond. Hij zag het. Zijn handen ineenklemmend, en met een gevoel of hij een afgrond in sprong, herhaalde hij wanhopig:
‘Het is mijn kind. Ik heb Naïla in mijn huis gehad een halfjaar lang.’
| |
| |
Ada deinsde achteruit. Haar gezicht en haar geheele gestalte verstarden. Haar oogen waren wijd open.
Hij strekte de handen naar haar uit; iemand stiet hem zoo heftig op zij, dat hij wankelde. Zonder op te zien ging hij het huis uit.
Toen hij zich weer rekenschap kon geven van zichzelven en de dingen om hem heen, stond hij in den donkeren nacht op den landweg, opstarend naar het lichtje op den heuvel. Waar hij geweest was al dien tijd, wist hij niet; hij had slechts een doodmoede herinnering aan steilten, waar hij bij elken stap tot over de enkels weggezonken was in modder, aan duisternis, urenlang naar het hem scheen, tusschen boomen, en aan zijn kamer waar de lamp uitging en de op den grond slapende jongen zich half op had gericht, iets mompelend van ‘Mevrouw Meerhuys’ en ‘al driemaal laten vragen’. Eindelijk een besluit nemend, klom hij het heuvelpaadje op, bleef nog een oogenblik aarzelen op de grens van den uitschijnenden lichtkring, en ging, zich vermannend, de galerij binnen.
Mevrouw Meerhuys zat aan de tafel, in het
| |
| |
schijnsel van de lamp; zij stond haastig op, en ging zonder een woord te spreken, langs hem heen, het binnenhuis in; na eenige oogenblikken terugkomende, zeide zij op haar gewonen toon, maar het vermijdende hem aan te zien:
‘Zij was ongerust over je.’
Van Heemsbergen trachtte te spreken, maar zijn stem brak. Hij verborg het gezicht in de handen; zijn schouders schokten van het krampachtige snikken.
Een oogenblik van te voren nog, met Ada's bleek gezicht voor oogen, had Mevrouw Meerhuys in zichzelve gezegd, dat zij van haar leven van Heemsbergen niet vergeven kon, noch vergeven wou; maar haar toornige verontwaardiging verging, terwijl zij hem aanzag, zooals hij daar inéengebogen zat te snikken; zij begreep hoe ellendig hij geleden moest hebben. Haar hand op zijn schouder leggend, zeide zij, bijna zacht:
‘Gijs! Gijs! stil nu maar!’
Zonder op te zien mompelde hij:
‘Hoe is het met haar? Ze is toch niet... ze zal toch niet ziek worden?’
‘Neen, daar ben ik niet bang meer voor.’
‘Dus u bent er toch bang voor geweest?!’
| |
| |
‘Ja, in het begin, omdat ze zoo onnatuurlijk stil was; zij zat onbewegelijk, met zulke starre doffe oogen; het was of ze me niet hoorde als ik tegen haar sprak. Maar eindelijk kwamen de tranen toch.’
‘Wat... wat zei ze?’ vroeg hij, moeielijk.
‘Och, wat doet dat er nu toe? - Ze was niet bitter of heftig.’
‘U wilt me sparen! - zegt u het!’
Het duurde een wijle voor het antwoord kwam.
Niets dan: ‘Ik ben bang.’ - ‘Zieltje!’
‘Ik wou dat ik me voor den kop geschoten had dien avond!’ riep van Heemsbergen. ‘Ik was - o! wat geeft het of ik het al zeg! het is niet te verontschuldigen, niet te verklaren, met niets! Ik kan het zelf niet meer begrijpen nu, dat ik daartoe ben gekomen!’
Mevrouw Meerhuys zag hem eenige oogenblikkend zwijgend aan; toen:
‘Je moet goed begrijpen dat ik geen biecht van je verg, Gijs. Maar ik geloof dat het toch beter is wanneer je er over spreekt; het zal je helpen tegenover je zelven.’
Hij voelde dat zij gelijk had. Een druk dien hij niet langer meer had kunnen verdragen liet
| |
| |
van hem af, terwijl hij, valschen trots en valsche schaamte overwinnend, uitsprak wat hij zoo lang zelfs tegenover zich zelven had verzwegen.
Toen hij geëindigd had bleef het een poos stil.
Ten laatste zei mevrouw Meerhuys, maar meer of het in zich zelve was dan tot hem:
‘Ja - als je eenmaal den weg bijster bent....’
‘Gelooft u dat zij.... dat zij me....’
Hij kon er dat woord van ‘vergeven’ toch niet uit krijgen. Mevrouw Meerhuys ried het.
‘Ja. Ik geloof het wel. Zij houdt te veel van je om het niet te doen.’
Hij boog het hoofd.
‘Zal ik haar zeggen wat je mij gezegd hebt? Ja? Alles?’
Zij was opgestaan. De oogen op de donkere opening van het binnenhuis waarin zij verdwenen was, wachtte hij, in elke zenuw trillend.
‘Spreekt zij nu met haar? Als ik haar stem maar kon hooren - den klank alleen maar! - O, dat is onverdragelijk, die stilte!’
Hij schokte op: mevrouw Meerhuys stond in de deur.
‘Kom,’ zei ze.
Of het zonder zijn wil was dat zijn leden be- | |
| |
wogen kwam hij overeind. Zij ried de vraag in die oogen die zoo strak de hare vasthielden.
‘Neen. Ik heb haar niets gezegd - het was niet noodig! - Kom maar!’
Zij deed de deur van een verlichte kamer open. Ada was er. Hij zag niets dan haar oogen. Voor haar neerknielend, drukte hij zijn gezicht op haar schoot. Hij voelde de koele zachte handen om zijn hoofd.
Ten laatste trachtte hij te zeggen:
‘Kun je me vergeven?’
Maar hij begreep dat zij het niet verstaan kon hebben.
‘O!’ zei Ada met een diepen snik. ‘O! wat ben je ongelukkig geweest!’
Hij kreeg een gevoel of alles in hem brak.
‘Beklaag je me nog?!’ kreet hij. ‘Groote God! beklaag je me nog?!’
Zij boog zich tot hem en lei haar bleek betraand gezicht, dat in die weinige uren smal geworden leek, tegen het zijne.
Hij stamelde:
‘Wil je me leeren... liefhebben, Ada?’
|
|