De drie vrouwen in het Heilige Woud
(1920)–Augusta de Wit– Auteursrecht onbekend
[pagina 141]
| |
[pagina 143]
| |
I.
| |
[pagina 144]
| |
woud van Halmaheira. Op de ver vooruitspringende kapen, waar de sterke zeewind de boomen grijpt, en wringende buigt tot spint en hart naar zijn eigen gedaante zich voegt, gedaante van de bewegende lucht, gedaante van het bewegende water, golfgedaante, veerkrachtig krom, daar zoekt de kundige scheepsbouwer den stam uit waaruit hij de flanken zal houwen van zijn prauw. Heimelijk legde de knaap spaanders voor deugdelijkst beproefd ter zijde, terwijl hij zijn vader aan de hand ging bij het bouwen der groote zeilprauw voor de vaart op Serang en Nieuw Guinea, de kusten der Geelvinksbaai, de eilanden van De Vier Vorsten. De vader, half-glimlachend, deed als zage hij het niet. En hij zei: ‘Laat den jongen!’ als de moeder, een beschaduwen- | |
[pagina 145]
| |
de hand boven de oogen die vergeefs het erf afzochten, naar hem riep voor het middagmaal van sago-brood en geroosterden visch bedruppeld met citroensap. Veilig verborgen achter het kruidnagelboschje zat hij te bouwen aan zijn schip, alles van hem aan het werk, zijn handen, zijn knieën, zijn lenig grijpende voeten aan het werk, zijn beproevende oogen en hoofd vol gedachte aan het werk, zijn diepe adem aan het werk, zijn hart aan het werk. Uit zijn binnenste innigheid maakte met zijn geheele zelf hij zijn schip. De kiel werd slank, de lange flanken bogen hun ronding fijn naar het scherpe van den steven toe; de licht-rood en gouden visschen die met een zwiependen staartslag opspringen uit de golving, en een schitterboog maken door de lucht eer zij, flonkerend, | |
[pagina 146]
| |
weer het blauwe in schieten, hebben juist zulk een scherpen kop, juist zulke lenig-gebogen flanken. Als een visch door de golven schieten zou zijn schip! Hij klom in de hoogste palmen van het strand om uit de ragge looverflarden door den wind gescheurd gladde gave bladers te plukken voor het zeil. En zoo fijn en vast vlocht hij de smalle reepen bij het fatsoeneeren van het vleugel-vormige driekant, dat het als sarong-weefsel effen voelde toen hij, beproevend, het rolde tuschen vinger en duim. Wel mocht hij het liedje neuren, dat na volbrachte vaart het zeevolk zingt bij het aftuigen van de prauw: ‘Wikkelt het zeil, wikkelt het zeil, wikkelt het zeil als een sigaret!’ Toen hij het naar den eisch had vastgesjord aan den mast, met | |
[pagina 147]
| |
touw van de getwijnde vezels gedraaid van het warrel-weefsel dat onder de bast van den arèn groeit, scheen de prauw hem volmaakt. Hij vond mets meer te verbeteren toen hij, het hoofd op zij, onder gefronste wenkbrauwen de oogen half dicht, haar betuurde, op armlengte van zich af haar houdend. Nu moest de zee haar beproeven en de wind! Een lichte golving liep over de baai, toen hij van wal stak. Daar waar zij wijd wordt naar het westen, waar prachtig zij open gaat naar zee, daar kwam de wind er binnen geloopen, speelsch en stout een frissche bries. De wiegelende golving richtte zich op, met plotselinge schuimtoppen. Wind en water, golf van de lucht en golf van de zee, te zamen renden zij den roeier tegemoet. | |
[pagina 148]
| |
Hij haalde de riemen in. Nog eens beproefde hij de spanning van zijn zeil, het spel van zijn roer. Toen, overbuigend, zette met een bonzend hart hij zijn scheepje in zee. Hij roeide weg, drie, vier riemslagen ver, hij liet het aan zichzelven over, hij gaf het ruimte om te varen of te vergaan. Ademloos, de oogen vastgebrand op het ranke ding, wachtte hij, vooroverleunend over zijn riemen, van het hoofd tot de voeten als een boog zoo strak gespannen van hartstochtelijke aandacht. Zijn hart was in zijn schip. Een groote golf sloeg het zijdelings, dat het wankelde. Het helde over, schepte water! Zonk het? Krampachtig omknelden zijn handen de riemen. Daar, met een siddering, richtte het zich op onder het plotseling den wind vangende zeil dat bol uitsloeg. Het stond | |
[pagina 149]
| |
op tegen de golf die het haast overstelpt had, het dook en rees wederom, het voer. Luchtig scheerde het over het schuim. De jongen haalde diep adem. Een lach van geluk in de oogen zat hij glanzende, de Maker die zijn maaksel schouwen, ziet dat het wèl in de wereld zich voegt. De baai die wijd uit lag te flonkeren, de doorluchtige toppen en vèrre bergen in zuivren boog, de lucht vol wind en zonneschijn omvingen met schoonheid dit allerschoonste. | |
[pagina 150]
| |
II.
| |
[pagina 151]
| |
ijlings langs den gladgespoelden paal zich laten afglijden in de aangebonden schommelende prauw. Laat een dier zorgelijk-kijkende getrouwde vrouwen, laat een mompelende aschgrauwe oude de vonken die in het gebogen stuk boombast smeulen aanwakkeren tot een vlam, laat haar achtgeven op het roosteren der brokken schildpadvleesch en der krabben in hun harde schaal! Voor zichzelve wil het kind dit uur. Als een aan het net ontsnapte visch zoo snel schiet zij de glinsterende waterpaden af, tusschen de paalrijen van huizen en bruggen door, over de ondiepten bij de zandbank heen, het wijde in en den wind van de open zee. Zij rept haar riem tot voorbij de rotsige eilandjes waarvan het laurierloof zoo donker en dicht afhangt boven het opstuivende | |
[pagina 152]
| |
schuim der branding. Geen speurende blik ontdekt haar, geen gebiedende roep achterhaalt haar hier! Zij laat zich drijven. Wiegelend beurt haar de deining. Even, als in dragenden stroom een visch zijn vinnen, beweegt zij, half-droomend, den riem. De vroege zonneschijn is goudig om haar opgeheven gezicht, op haar borst en lichtjes op en neer gaande armen, op haar knieen, die rustig tegen elkander leunen. Krinkelige ranken van haar blauwzwart kroezelhaar drijven op den wind: de schaduwtjes spelen glijdend langs de ronding van haar donkere wangen. Zij ademt zoo stil de lavende lucht in van de zee; het snoer van bonte schelpen, kangaroe-tanden en scherven paarlemoer glanst op en verdoft uit en in het teedere | |
[pagina 153]
| |
schaduwkuiltje tusschen haar kleine borsten. Die vaalgroene plek in het noordwesten, dat is het strandbosch, waar zij gisteren, met de andere vrouwen en meisjes van het familie-huis, in de groote prauw met den gebeeldhouwden schildpadkop op den steven, is heengeroeid om kopal te garen. De Chinees, die in zijn huisje van kisten-hout en gegolfd zink tusschen balen rood katoen zit te schrijven, wil altijd meer kopal voor de stukken rood katoen die hij al korter afsnijdt. Zoo is het bevel, zegt hij, van de blanken in het verre land van overzee, die veel kopal verlangen om de wagens zonder paard waarin zij rijden sneller dan de opgejaagde kasuaris rent, met blinkende kleuren te beschilderen. Hij heeft met vele woorden getracht hen | |
[pagina 154]
| |
uit te leggen wat ding een wagen is en wat dier een paard, en wat wonder dat zonder paard een wagen zoo snel kan rijden. Maar toen een van de vrouwen vroeg waarom zoodanige haast de blanke menschen hebben, wat harde meester het is voor wien vrees hen zoozeer voortjaagt, hen die zeggen de meesters van allen te zijn, gaf de Chinees geen antwoord; en de zendeling, de man met het tooverboek waaruit hij veel wijsheid leert, die dikwijls antwoordt wanneer de Chinees geen antwoord weet en altijd andere dingen zegt hij dan de Chinees - ook hij gaf geen antwoord toen de vrouwen hem vroegen. De Chinees is nu op het groote schip, de manden kopal worden hem nagedragen. Nog meer zeker zal hij morgen eischen dat de vrouwen hem brengen, langer | |
[pagina 155]
| |
nog zullen de dagen worden in het bosch, veelvuldiger de giftige steken der groote muggen, heeter de koorts die het bloed tot een kruipenden brand in de leden maakt, ondragelijker de last op den diep gekromden rug, en de mannen die van de lange bruggen uitzien naar den terugkeer der vrouwen, of de prauw wel diep in het water ligt onder een zwaarte van kopal, zullen de hand hard terneer slaan op hun vrouw, indien haar mand zoo vol niet is als de volste onder die van de andere vrouwen. Dat zal morgen zijn zoo als het gister was. Verder roeit het meisje het opene in, zij ziet het strandwoud niet meer. De jonge vrouwen in het familie-huis die een kind aan de borst houden, hoe fier en blij staat | |
[pagina 156]
| |
hun gezicht! Zij zien glimlachende neer op het kind, zij laten het niet uit de armen. Als zij bij ebbe door de ondiepten waden, naar schelpdieren bukkend, als zij met den graafstok den akker loswoelen voor het zaad, als zij uit den gespleten sago-stam het merg loshakken, altijd dragen zij het kind mede; ook als het grooter wordt en zeer zwaar, zij dragen het alsof het licht ware als een sieraad. Of zij ook honger hebben, zij willen dat eerst het kind zich verzadige. Als het ziek is slapen zij niet, den geheelen nacht dragen zij het op en neder, opdat het ophoude met schreien. In de vele kamertjes van het familie-huis hooren het de wakker-liggenden, hooren de toornige verwijten van den man, omdat door haar nalatigheid de booze geesten zijn kind ziek konden maken. Daar- | |
[pagina 157]
| |
voor zijn de vrouwen op de wereld om de kinderen der mannen te baren en groot te brengen, dat zij ouder wordende helpers zullen hebben op de jacht en bij de vischvangst, en in het Huis der Voorvaderen waartoe geen vrouw naderen mag, een feestgenoot. Maar zij, de ongetrouwe en verachtelijke, heeft haar mans eigendom verwaarloosd! Wat straf zal zij verdienen wanneer zijn kind sterft? Zij echter hoort zijn woorden niet, hoezeer zij hem anders ook vreest. Alleen het schreien van het kind hoort zij. Als het weder gezond is zit zij met hem in den schoot, glanzende. De schoonste onder de jonge meisjes is zoo schoon niet als zij. De prauw drijft langzaam in de schaduw der eilandboschjes. De groene duiven koeren lokkend met hun diepe stem. | |
[pagina 158]
| |
Niet vele morgens meer zullen zijn zoo als gisteren was. De oogen van jonge mannen die gister nog waren op het spoor van den kazuaris in den boschgrond, op de diepe hoef-indrukken van het wilde zwijn, morgen zullen zij zijn op haar. Het meisje bevoelt het sieraad op haar borst. Haar oogen reiken naar een glorige, blank en regenboog-bonte zeeslakken-schelp op den oever. Plotseling, voor den boeg der prauw, springt een purperen visch omhoog. Zoo snel heeft het kind haar boog gegrepen, dat terwijl hij weer wegschiet in de golving de pijl hem treft. Een bloedstreep over wit van schuim wijst naar de plek waar hij straks boven zal komen drijven. Zij schiet er heen. Met driftige vreugde grijpt zij | |
[pagina 159]
| |
den buit. Zij moet hem met beide armen beuren, zoo groot en zwaar is de prachtige visch. Nu hoeft voor geen straf zij te vreezen, bij de thuiskomst! Prijzen zullen zij haar, allen, voor een overvloedig maal! Met een beweging zoo zeker en licht dat geen schommeling het wankele evenwicht van het prauwtje breekt, is zij opgerezen, en tuurt de verten in naar de stoomboot. Haar oogen zijn scherp als de oogen van een meeuw. Tusschen den zwerm van prauwen die het groote schip omdringen, onderscheidt zij, ledig dobberend, de prauwen van haar familie-huis. Lang nog zal het duren voor de mannen terug zijn! De riem ligt aan haar voeten. Lichtweg draagt haar de golving. | |
[pagina 160]
| |
Rank en rechtop staat zij, den boog in de stil afhangende hand, de oogen in de verte. De wind omspoelt haar in luchtige golfjes, de zon beschijnt haar van voorhoofd tot enkels. Tegen het wijde blauw van zee en lucht staat geheel en al gouden het meisje, - zoo'n jong gaaf glanzig wezen, voor een wijle, vluchtiger dan wind en morgenlicht, ongerept gelukkig. |
|