| |
| |
| |
ô Virtutis avi cum nomine Caesaris hacres,
Quantum de patriâ tu quoque ducis avi!
Cum miseris eadem tibi sors naturaque Belgis,
Carole; privigni patris utrique sumus.
Et nos Alba ferox et te, communis Erinnys,
Perdidit: invisos fecit utrosque patri.
Si nos forte tibi, tu nobis creditus esses,
Nos tecum salvi resque paterna foret.
| |
| |
| |
Voorberigt.
Het treurig uiteinde van don karlos, Infant van Spanje, kwam mij altijd zoo dichterlijk en theatraal voor, dat ik sints jaren verlangde hetzelve door eenen onzer hedendaagsche Dichteren te zien kiezen tot onderwerp van een Vaderlandsch Treurspel, en bewerken voor ons nationaal tooneel, onafhankelijk van die menigte van Hollandsche, Fransche, Duitsche, Deensche en Italiaansche stukken, die er reeds van bestaan, en onder welke dat van alfieri buiten kijf tot hiertoe het beste was.
Met zulk een verlangen bezield en hetzelve steeds onvervuld ziende blijven, besloot ik, in het midden des naastvoorgaanden jaars, er zelf mijne krachten aan te beproeven, en ik was met mijnen arbeid reeds een goed stuk wegs gevorderd, toen mij, weinige maanden geleden, de nog versche uitgave der Tooneelwerken van den Heer
| |
| |
de chenier in handen kwam en ik daarin den Philippe Second aantrof, een Treurspel, waarvan ik meermalen met veel lof had hooren gewagen, doch hetwelk ik, ook zelfs te Parijs, zoo dikwijls ik mij daar bevond, nimmer had mogen zien, waarschijnlijk ter oorzake der vervolgingen, waar aan en de Dichter en deszelfs uitmuntende werken, jaren achter een, ten doel moesten verstrekken.
Het zoo evengemelde stuk nu eindelijk lezende, vond ik daarin wel zeer veel overeenstemming met mijn eigen ontwerp, en met de voorstelling der karakters van flips, elizabeth, karel, den Kardinaal spinola en den prins van ebolij, doch tevens eenen gang en vooral eene eindelijke ontwikkeling, die mijn werk, in onderscheidene deelen, wezenlijk overtroffen, weshalve ik besloot met die meerdere voortreffelijkheid mijn voordeel te doen, zoo als ik dan ook sommige Tooneelen vrijelijk gevolgd en inzonderheid het Vijfde Bedrijf, wel niet woordelijk, maar toch zakelijk, overgenomen heb.
‘Maar,’ (zal misschien hier iemand vragen,) ‘waarom dan niet eene vertaling gegeven van den Franschen
| |
| |
Dichter? Of oordeeldet gij u zelven in staat, om hem te verbeteren?’ Mijn andwoord op zoodanig eene vraag zoude zijn: dat ik, in het afgetrokkene beschouwd, welverre ben van eene zoo groote verwaandheid, doch, van het onderwerp een Vaderlandsch Stuk willende vervaardigen, het werk van den Heer de chenier niet in zijn geheel daartoe kon bezigen; vooreerst, dewijl hij heeft gearbeid, zonder zoo regtstreeks en zoo in het bijzonder het oog gevestigd te houden op Nederland, als ik het voor ons noodzakelijk keurde; ten anderen, vermits hij te verre afwijkt van onze Nederlandsche Geschiedenis, aan welke ik daarintegen, zoo veel de tooneelmatige behandeling het gedoogde, meen getrouw te zijn gebleven; ten derden, omdat de grootste elende, die ons Vaderland onder de regering van flips den tweede beproeven moest, waarvan de moord der graven van egmond en hoorne, en van zoo vele andere Edele Mannen, een aanmerkelijk deel maakt, bij hem nog aanstaande is, en ik haar, meer als dadelijk aanwezig, wenschte voorgesteld te hebben.
Eene tweede vraag zoude kunnen zijn, of de pogingen, die men sedert kort van verschillende zijden aanwendt,
| |
| |
om flips te verontschuldigen en daarintegen karel in een afzichtig daglicht te plaatsen, mij niet moesten wederhouden van in deze dagen met een Treurspel, als het mijne is, te voorschijn te treden? Hierop andwoord ik volmondig, neen! Alles toch, wat men nieuwlings daartoe betrekkelijk in het licht heeft zien verschijnen, was niets anders, dan de oude, min of meer gevarieerde zang van Spaanschgezinde Schrijvers der Zestiende Eeuw, of wel overgenomen uit het genoeg bekende werk, ten tijtel voerende: Treurtooneel van Doorluchtige Mannen enz., waar tegen over staan de getuigenissen van zoo vele andere Schrijvers van verschillende natiën, die geen minder geloof altoos verdienen en de zaak geheel zoo, of ten minste in diervoege voorstellen, als ik haar, met den Heer de chenier en vroegere Dichters, heb opgevat en aangenomen, en waar bij ik mij ten overvloede nog ondersteund vind door den Dichter, van wien ik hier mijn Motto heb ontleend en in wiens leeftijd naar allen schijn de gebeurtenis heeft plaats gehad.
Maar al was het ook twijfelachtig, tot welke zijde de waarheid meest overhelt, dan nog moest ik mij, als
| |
| |
Treurspeldichter, en voor Nederlanders schrijvende, tegen flips en ten voordeele van karel verklaren; want, ofschoon de omkeering der schuld van vader op zoon zekerlijk mede wel iets treffends voor het tooneel konde opleveren, op een Nederlandsch Tooneel zou het nimmer het echte gevoel te weeg brengen, en de Aanschouwer zou natuurlijkerwijze den indruk terugstoten en mij te gemoet voeren:
Quodcunque ostendis mihi sic, incredulus odi.
Ja zelfs, al behoorde ook het geval wezenlijk onder de nog omsluierde geheimen der Geschiedenis, wie er als Dichter gebruik van wil maken, moet het gevoelen volgen, dat algemeen is aangenomen; famam sequatur necesse est.
Eene derde vraag is, hoe ik dit mijn Treurspel wil genoemd hebben, te weten: een Oorspronkelijk Stuk, of eene Vrije Navolging? Het is mij om het even, mag ik er slechts genoegen mede geven en nut door stichten, alhoewel ik anders geene toereikende gronden zie, waarom het mijnen Landgenooten minder als een Oorspronkelijk Treurspel zoude moeten worden aangeboden, dan zoo vele
| |
| |
andere Stukken, waar in de Dichters even zoo veel uit het Grieksch, het Latijn, het Spaansch, ja ook uit andere hedendaagsche talen, hebben overgenomen.
Voor het overige geloove ik zorgvuldig genoeg vermijd te hebben, iemand, tot welke godsdienstige gezindheid ook behoorende, aansloot te geven; want dat geloofsdwang altijd verfoeilijk is, hier in zullen alle redelijke menschen met mij van één gevoelen zijn; en of ik al den kardinaal spinola nog afzichtiger, dan bij den Heer de chenier, doch in der daad nog meer naar waarheid, ten toon hebbe gesteld, de Katholijke Godsdienst zelve wordt veeleer door mij verheven, dan dat ik haar in het geringste opzicht zoude beledigd hebben.
Ten slotte heb ik nog een enkel woord te zeggen omtrent bladz. 47 en 48, waar de naam van van stralen voorkomt. - Ik verzoek, namelijk, den Lezer daaruit niet te willen besluiten, dat ik, met dien naam in dit Treurspel in te vlechten, eenigen dank hebbe willen behalen bij den Heer Mr. hendrik van stralen,
| |
| |
thands nog Lid der Eerste Kamer van het Wetgevende Ligchaam, verklarende ik bij dezen plegtig, met dien Heer nooit in eene bijzondere betrekking te hebben gestaan, noch tot eenigen prijs immer te willen staan; en indien hem mijn naam bekend ware, (welken hij trouwens, des verkiezende, bij de Uitgevers dezes zal kunnen vernemen,) zoude hij zekerlijk naar de redenen, waarom ik het bovenstaande zoo openlijk aankondig, niet zeer lang behoeven te gissen.
Amsterdam den 31 December 1819.
|
|