De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Deel 1: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd (1)
(1922)–Jan te Winkel– Auteursrecht onbekend
[pagina 501]
| |
XXII.
| |
[pagina 502]
| |
zeggen, dat hij ‘van sinne te ruut’ was om ‘te dichtene alsoo hoge saken’ Ga naar voetnoot1), terwijl men het er toch algemeen over eens is, dat hij voor een kroniekschrijver al eene bijzonder hooge vlucht neemt en zelfs in de verte aan een heldendichter doet denken. Aan een romandichter herinnert Heelu in elk geval, wanneer hij de woorden ‘het viel op enen Sinxendach’ Ga naar voetnoot2) gebruikt als aanhef voor het tweede en voornaamste gedeelte van zijn gedicht, dat namelijk waarin hij de overwinning zelf beschrijft, die in 1288 bij Woeringen door Jan van Brabant op Reinout van Gelre en zijne bondgenooten behaald werd, en die den Brabantschen hertog voorgoed het bezit van Limburg verzekerde. Eene bonte reeks van krijgstafereelen schildert hij ons op inderdaad zeer aanschouwelijke wijze af, en dat hij genoodzaakt is geweest, de verschillende episoden van den strijd, ‘die gevielen te ére tijt, tallen staden ende tallen enden’, van elkaar los te maken en ‘dat een vore ende dander na’ ta verhalen, mogen wij te minder in hem misprijzen, omdat hij zelf veronderstelt dat wij daarover billijker zullen oordeelen Ga naar voetnoot3). In het eerste gedeelte van het gedicht tot en met vs. 3920 behandelt de dichter, als om den lezer vooraf op de hoogte van den toestand te brengen, ‘des hertoghen ghescienesse van diere stont dat hi wert gheboren tote dat hi dlant van Limborch cochte.’ Prijzenswaard is het, dat hij zich daarbij niet te veel uitweidingen heeft veroorloofd, maar jammer, dat hij ons dat meer dan vijftig malen zegt met uitdrukkingen als ‘hieraf cortic u die woort, daeraf latic die tale bliven, des swigic voort’, of: ‘tsoude te seere verlinghen, soude men dat algader tellen’ Ga naar voetnoot4). Dat belet ons echter niet te verklaren: van al onze kroniekschrijvers is Jan van Heelu ongetwijfeld de meest dichterlijke. Wat daarvan de hoofdreden was, kunnen wij gemakkelijk begrijpen. Het onderwerp, dat hij behandelde, bezielde hem. De vorst, wiens heldendaden hij beschreef, wekte zijne eerbiedige bewondering. In Jan van Brabant zag hij als 't ware een halfgod, in de schitterende overwinning, die zijn held behaalde, eene wereldgebeurtenis, waarbij maar kinderspel was, wat er in de bij hem bekende Classieke, Frankische en Britsche romans door dichters | |
[pagina 503]
| |
werd opgedischt Ga naar voetnoot1). Vandaar de gloed, die er tintelt in het gedicht en er eene eigenaardige aantrekkelijkheid aan geeft. Ook verontwaardiging was het voor een deel, die den dichter tot schrijven bewoog. ‘Ic hadde sonder waen’, zegt hij, ‘des dichtens nu ontboren; maer dese yeeste was te voren, beide in Dietsch ende oec in Walsch, van vele lieden gedicht valsch, die der waerheit daer misten, want si dystorie niet en wisten. Dat dochte my wesen groote scade, want daer syn in die scoenste dade, die men van ridderscape mach vinden’ Ga naar voetnoot2). Daarvan was hij zoodanig overtuigd dat hij soms het verhaal er van afbrak met woorden als: ‘al constic spreken met hondert tongen, in mochte niet alsoe eerlike alst es ghesciet die rechte waerheit daer af tellen’ Ga naar voetnoot3). Als Brabander is hij er trotsch op, dat eene zoo roemrijke zege juist bevochten werd door Brabanders, die alle, ‘blote knechte’ zelfs niet uitgezonderd, volgens hem van nature zoo moedig waren, ‘dat si nie vlien en conden’ Ga naar voetnoot4), maar in dien slag zich zelf nog overtroffen, ‘want’, zegt hij, ‘elc van hem mach hem beroemen, die daer was van Brabant, dat hi heelt was ochte gygant van live op dien dach’ Ga naar voetnoot5). Inderdaad de dichter is er in geslaagd den slag bij Woeringen als eene reuzenworsteling voor te stellen, vooral ook omdat de uitbundige lof, dien hij aan zijne landgenooten toezwaait, geen kleingeestige lof is, alleen uit bekrompen vaderlandsliefde voortgesproten, maar welverdiend schijnt te zijn, slechts wat overdreven door 's dichters bewondering voor heldenmoed en riddertrouw. Die deugden waardeert hij evengoed in de vijanden, wier dood hij bejammert en wier lof hij luide verkondigt Ga naar voetnoot6). Dat er van moedige ridders der tegenpartij kwaad gesproken wordt, kan hij evenmin | |
[pagina 504]
| |
verdragen, als dat Brabanders belasterd worden Ga naar voetnoot1), en lafhartigheid en trouweloosheid is hem ook in de gelederen des vijands een gruwel Ga naar voetnoot2). Toch wil hij daarover liever niet uitweiden. Hij wil den schitterenden indruk van het geheel niet bederven door te wijzen op hetgeen minder prijzenswaard is, en zegt zelf: ‘die in yeesten iet vertrecken daer blame aen leegt, sine doen niet wale’ Ga naar voetnoot3). Men behoeft echter niet te vreezen, dat hij bij zulk eene opvatting van zijne taak minder waarheidlievend moest zijn. Den naam van betrouwbaar geschiedschrijver heeft niemand hem nog geweigerd en zelf maakt hij er ook uitdrukkelijk aanspraak op. ‘Ic wille op die waerheit bliven’, zegt hij, en een eind verder: ‘God es mijn ghetuge dies, dat ic om niemans verlies noch om niemans ghewin daertoe en legghe, meer noch min, dan daventueren sijn vergaen’ Ga naar voetnoot4). De waarheid kon hij ook voldoende weten, want hij ‘screef dese yeeste die hi met ogen sach’ Ga naar voetnoot5), daar hij bij den slag van Woeringen tegenwoordig was; en heeft hij soms iets niet zelf gezien, ‘dan toch’, zegt hij, ‘hebbic emmer van dien seker kinnesse ende weten’ Ga naar voetnoot6). Is ook dat het geval niet, dan verklaart hij uitdrukkelijk, dat hij het ‘niet en conste bekinnen Ga naar voetnoot7). Heelu had de eigenaardige hoffelijkheid, het verhaal der roemrijke krijgsdaden van Jan van Brabant op te dragen aan diens aanstaande schoondochter, ‘Vrouwe Margriete van Inghelant’, die met zijn zoon Jan verloofd was, en wenschte daarbij, dat zij er ‘Dietsch in leeren’ mocht. Het geschenk zal haar zeker niet lang vóór haar huwelijk zijn aangeboden, en vóór dien tijd moet het gedicht dus vervaardigd zijn, maar het jaar, waarin het huwelijk gesloten werd, is onzeker Ga naar voetnoot8). 't Meest waarschijnlijk is m.i. 1290 Ga naar voetnoot9). | |
[pagina 505]
| |
Ook moet de herinnering aan den veldslag nog levendig geweest zijn bij den dichter, toen hij zijn gedicht schreef. In elk geval blijkt uit den daarin heerschenden toon, dat het nog voltooid is tijdens het leven van Jan I, die in 1294 stierf. Aan Jan van Heelu is wel eens, doch zonder gegronde reden en alleen wegens gedeeltelijke overeenkomst van stijl, toegeschreven het verdienstelijke gedicht van den Grimbergschen Oorlog Ga naar voetnoot1), 12291 verzen lang en door de uitgevers te onrechte in twee boeken verdeeld. Door de levendigheid der gesprekken en door de uitvoerigheid, waarmee kleine bijzonderheden, vooral gevechtstafereelen, door den dichter blijkbaar naar eigen fantasie worden geschilderd, maakt het gedicht veeleer den indruk van een ridderroman, dan eene kroniek te zijn, evenals door de nauwkeurige beschrijving van de wapenschilden, welke aan de voornaamste ridders alleen op grond van de door hun nageslacht aangenomen wapens worden toegekend. Toch geeft de dichter zelf het uit voor ‘vraye geste, die waerheyt es’ en neemt hij daarbij tevens de gelegenheid waar, om ‘consteneren, die hem met dichten generen’ te berispen, ‘dat sy truffen brenghen voirt, die noit ghesien noch gehoirt en waren, noch en gescieden, daer sy die lieden versuft met maken.’ Men schijnt het er dan ook inderdaad voor te mogen houden, dat het gedicht van den Grimbergschen Oorlog naast verscheidene onjuistheden ook historische waarheid, uit ‘die geeste’ of uit ‘coroniken’ geput, meedeelt, doch in eenigszins geïdealiseerden vorm, zoodat de geschiedkundige personen, die er in optreden, buitengewone afmetingen hebben gekregen en hun strijd het karakter van eene heldenworsteling heeft aangenomen. | |
[pagina 506]
| |
De eigenlijke helden zijn de Grimbergers, heer Arnout, die fier ‘sijn baniere van gout met ere vaesche van lasuere’ verhief, en zijne beide zoons, Wouter Berthout en Geraert Drakenbaert. ‘Mechtich ende rike van goede, van lande, van vrienden ende van maghen’ waren deze heeren. Onder hunne verwanten, vrienden en vazallen traden op den voorgrond de graaf van Vianden, de heeren van Breda, van Oyenbrugghe, van Screyhane en anderen. Tot hun voorvaderlijk erfgoed behoorde, behalve ‘Mechelen die stede,’ ook de ‘borch sterc ende groot’ te Grimbergen, welker ‘genoot men nie wiste in menich mylen verre no bi.’ Zoo fier was de heer van Grimbergen op zijn adel en zijn goed, dat hij niemand als zijn leenheer wilde erkennen en dan ook omstreeks 1130 weigerde den leeneed af te leggen aan Godevaert met den baard, den graaf van Leuven, die door keizer Hendrik V tot hertog van Brabant en Lothrike was verheven. Die weigering had een oorlog ten gevolge ‘tusschen den hertoge Godevaerde ende den heren waerde van Grimberghen’, welke jaren achtereen duurde en evenmin door Godevaert zelf als door zijn zoon Godevaert II gedurende diens vierjarige regeering werd ten einde gebracht. Eerst onder Godevaert III, toenmaals ‘een kint, dat in de wiege lag onbejaert’, werd het pleit beslecht; en dat gedeelte van den oorlog vormt het eigenlijk onderwerp van het gedicht, waarvan het drie vierden inneemt. Nadat de Grimbergërs ‘die borch te Nettelaer hebben geslecht tot in den gront’, roepen, zoo luidt het verhaal, ‘die viere momboren van Brabant’, namelijk Heinric van Diest, Jan van Bierbeke, Aert van Wemmele en Geraert van Wesemale, al de Brabanders op om den vijand in zijn eigen land te bestoken. Onder bevel van den heer van Wesemale, maarschalk van Brabant, doen zij dan een inval in het land der Grimbergers, maar na heftigen strijd worden zij gedwongen naar Brussel terug te trekken en moeten zij gedoogen, dat de Grimbergers de burcht te Vilvoorden verwoesten ‘in middensomer, dat groene sijn bossche, heiden, ende die beesten gaen ter weyden ende die maegden gaen spelen uyt met haren lieven int soete cruyt, bloemen lesen om te maken hoede om te dragen met blijden moede, overmits der nieuwer minnen harer jonger herten binnen’. Verontwaardigd over dien strooptocht, roepen de momboren van Brabant van alle kanten bondgenooten op, en daaronder verschijnen o.a. de graven van Namen | |
[pagina 507]
| |
en van Loon, terwijl ‘de grave van Vlaenderlant den jongen hertoghe, sinen neve’, eene aanzienlijke schare krijgslieden ter hulp zendt. Het dorp Grimbergen wordt nu verbrand, de stad Mechelen genomen en het kasteel der Grimbergers belegerd; maar ook heer Arnout ontvangt hulp van verschillende kanten. ‘Die here van Keppele uit Gelderlant, die here van Arcle uit Hollant, heer Bernaert van IJsselsteine, heer Coenraet van Bueren’ en anderen staan hem bij en maken het hem en zijnen zoons mogelijk zich met heldenmoed te verdedigen tegen de overmacht. Geraert van Wesemale vuurt den moed der zijnen aan door ‘den jongen hertoge metter wiegen te hangen aen enen wilgenboom soe dat mense sach int ander heere’; en talrijke tweegevechten volgen nu elkander op, waarvan de beschrijving, hoe levendig ook, door de veelheid en gelijksoortigheid der gevechten langzamerhand toch vermoeiend wordt en dat wel lang vóór de dichter plotseling door den dood wordt gedwongen zijn verhaal af te breken en ter voltooiing aan een ander over te laten. Deze, die op het eind van het gedicht zegt, dat hij ‘veertien hondert verse omtrent’, die den eersten dichter ‘ontbleven’, er bijgevoegd heeft, te beginnen met vs. 5203 van het tweede boek, bejammert het, dat zooveel krijgsmoed verspild werd tusschen Christenen onderling, in plaats van tegen de Saracenen, en verhaalt dan, hoe de Brabanders, vreezende den strijd niet tot een goed eind te kunnen brengen, opnieuw hulp van den graaf van Vlaanderen gingen verzoeken; en inderdaad, ‘en had die hulpe niet gedaen, die den jonchere van Brabant was gesant uut Vlaenderlant, die van Grimberghen hadden tien tiden sege gevochten in den stride.’ Nu echter waren de versche Vlaamsche troepen hun te machtig, en nadat zijn tweede zoon gesneuveld en zijn oudste zoon gevangen genomen was, gaf de deerlijk gewonde Arnout van Grimbergen zich over. Drie weken daarna stierf hij in krijgsgevangenschap, en Wouter Berthout, die bewerkte dat hij ontslagen werd, verpandde zijne goederen ‘om te varen over see’. Nog eens keerde hij daarna in Brabant terug ‘ende voer over zee doe weder ende en keerde van danen noyt seder, want hy syn leven moeste laten voor die stat van Damiate’. De burcht van Grimbergen werd geslecht, en door bemiddeling van keizer Frederik Barbarossa verzoenden zich later Wouter's beide zoons met den hertog van Brabant, wien zij ‘manscap’ zwoeren. | |
[pagina 508]
| |
Wanneer de Grimbergsche Oorlog is gedicht weet men niet, doch naar de beschreven wapenrustingen en 's dichters ingenomenheid met heraldiek te oordeelen, kan het werk niet vóór de 14de eeuw vervaardigd zijn. Daarmee stemt ook overeen, dat van de ‘boerlude’ of bewoners van het dorp Grimbergen gezegd wordt: ‘hets quaet volc, des seker sijt, sine kennen coninc noch grave’ Ga naar voetnoot1). Dat Boendale reeds in 1316 in zijne Brabantsche Yeesten spreekt van ‘de boeke’, waarin de strijd der heeren van Grimbergen tegen Godevaert III beschreven wordt Ga naar voetnoot2), bewijst nog niet, dat het gedicht toen reeds bestond, want Boendale geeft daar van den oorlog eene voorstelling, die van de voorstelling in ons gedicht genoeg afwijkt, om er uit te kunnen besluiten, dat hij het niet heeft gekend. Wel daarentegen heeft de ons onbekende dichter, die in 1432 een vervolg op de Brabantsche Yeesten voltooide, ons gedicht gelezen en zelfs voor zijn geschiedwerk gebruikt, o.a. door er tal van verzen uit over te nemen Ga naar voetnoot3). Belangrijker dan de beide verhalen uit de Brabantsche geschiedenis is voor ons als geschiedbron de Rijmkroniek van Holland Ga naar voetnoot4), door Melis Stoke in het begin der 14de eeuw voltooid, nadat het eerste gedeelte allervermoedelijkst vooraf reeds als afzonderlijk werk was verschenen. Dat eerste gedeelte nu, denkelijk eindigend | |
[pagina 509]
| |
bij vs. 576 van het derde boek Ga naar voetnoot1), bevat in ± 3300 verzen de geschiedenis van het Hollandsche gravenhuis tot in het jaar 1205, zooals men die ‘bescreven vant in den cloester tEcghemonde, in Latine, in vraier orconde’. Het is weinig meer dan de vertaling van het Chronicon Egmundanum Ga naar voetnoot2), die Stoke, zooals hij in den aanvang zelf zegt, deels uit werklust maakte en deels ook omdat hij het schande vond, ‘dat de lieden van den lande ander giesten wel weten ende si des hebben vergheten wanen si selve sijn gheboren’. Die vertaling is vrij getrouw, enkele bijzonderheden, zooals het uitvoerig verhaal van de stichting der Egmondsche abdij, zijn weggelaten, maar ingevoegd is er niet veel Ga naar voetnoot3). Van het weinige, dat oorspronkelijk mag heeten, is het merkwaardigste een grondig betoog, dat de Hollandsche graven van aanzienlijke afkomst zijn Ga naar voetnoot4), dat zij recht op Friesland hebben en dat het privilegie van Karel den Groote, waarbij de Friezen voor eeuwig tot vrije mannen zouden verklaard zijn, nooit heeft bestaan Ga naar voetnoot5). Het geschiedwerk is dus tevens een staatkundig strijdschrift; door de strekking er van toont Stoke zich Friezenhater, doch wij mogen er bijvoegen: niettegenstaande zijne vijandige gezindheid tegen de ‘felle Vriesen’ bezadigd genoeg om soms ook hunne daden merkwaardig billijk te beoordeelen Ga naar voetnoot6). Zelf kwam hij eerlijk voor de bedoeling van zijn werk uit in de woorden, waarmee hij het aan Floris V opdroeg: ‘Dese pine ende dit ghepens sendic u, heer grave Florens, dat ghi sien moghet ende horen, waen dat ghi sijt gheboren, ende bi wat redenen ghi in hant hebbet Zeelant ende Hollant, ende bi wat redenen dat ghi soect Vrieslant, dat u so sere vloect’ Ga naar voetnoot7). Met het oog op deze laatste woor- | |
[pagina 510]
| |
den mag men aannemen, dat de kroniek begonnen is hetzij in of kort na 1282, toen Floris voor de tweede maal optrok om zijns vaders dood te wreken, hetzij omstreeks 1287, toen Floris een nieuwen krijgstocht tegen Friesland ondernam. In elk geval kan het eerste gedeelte der kroniek niet voltooid zijn vóór 1283 Ga naar voetnoot1), doch het is ook zeker niet lang daarna en stellig vóór 1291 afgewerkt Ga naar voetnoot2) en natuurlijk, blijkens de opdracht, vóór Floris' dood in 1296. Na den moord van Floris V schijnt bij Stoke het denkbeeld opgekomen te zijn, de geschiedenis van Holland tot op zijn eigen tijd voort te zetten, en zoo voegde hij bij het reeds voltooide eerste gedeelte nog een veel uitvoeriger tweede gedeelte, meer dan 10,000 verzen lang Ga naar voetnoot3). Uit gebrek aan bronnen wist Stoke zoo goed als niets te verhalen van de geschiedenis tusschen de jaren 1205 en 1234 maar tamelijk uitvoerig en levendig verteld vindt men er den dood van Floris IV op het tornooi te ‘Corbi’ in het laatstgenoemde jaar Ga naar voetnoot4). Met 1247, waarin Willem II ‘coninc ghekoren’ werd, begint het eigenlijk geschiedverhaal, doch de regeering van dien graaf wordt in omstreeks 800 verzen afgehandeld en eerst met zijn zoon Floris V, dus met 1256, wordt de kroniek uitvoerig en belangwekkend, en wel uitvoeriger naarmate Stoke met zijn verhaal dichter nadert tot het huwelijk van Willem III en Johanna van Valois, den 23sten Mei 1305, waarmee het werk eindigt. Als hoofdbron, misschien als eenige bron voor zijn verhaal, gebruikte Stoke mondelinge overleveringen, wat hem was meegedeeld Ga naar voetnoot5), vermoedelijk door ooggetuigen, al zegt hij dat ook slechts | |
[pagina 511]
| |
een paar maal uitdrukkelijk Ga naar voetnoot1). Soms is hij ook zelf ooggetuige, b.v. bij den lijkdienst van Floris V te Alkmaar Ga naar voetnoot2) en bij de belegering van het door Gerard van Velzen kort na den moord van Floris verdedigde ‘huys van Croneborche’ Ga naar voetnoot3). Allerwaarschijnlijkst is hij ook tegenwoordig geweest bij het beleg van Zierikzee in 1304 of het ontzet van die stad door Willem III en den admiraal Grimaldi, althans het verhaal daarvan is zóó aanschouwelijk en zóó uitvoerig, tot in kleinigheden toe, dat het door een ooggetuige geschreven schijnt te zijn Ga naar voetnoot4). Bovendien stelde Stoke levendig belang in alles wat er gebeurde in Holland, zijn vaderland, dat hij liefhad, zoodat hij het van ‘somighe Henewiere’ niet kon verdragen, dat zij zich smadelijk over Holland uitlieten, terwijl het toch, zooals hij zegt, de Hollanders geweest waren, die ‘haren here brochten in so groter ere’ Ga naar voetnoot5). Vast overtuigd, dat een staat niet kan bestaan, wanneer niet ieder aan zijn wettig heer onwankelbaar getrouw blijft Ga naar voetnoot6), is hij van eerbiedige genegenheid vervuld voor de Hollandsche graven, zijne heeren, zooals vooral uitkomt ten aanzien van Floris V, in wiens dienst hij schijnt geweest te zijn en met wiens binnenlandsche politiek ten opzichte van ‘tgemene diet’ en van de poorters der steden hij het geheel eens was, al wist hij ook zeer goed, dat de gemeente ‘ummer wil nie pijnlijchede op avonture oft quame in desen, dat si te vrier mochte wesen’ Ga naar voetnoot7). Als trouw dienaar van zijn heer stond hij aan diens zijde tegenover den al te zelfstandigen adel. Aandoenlijk is het verwijt van ondankbaarheid, dat hij 's graven verraders naar het hoofd slingert Ga naar voetnoot8), levendig het verhaal van 's graven gevangenneming Ga naar voetnoot9), dat in zijne roerende eenvoudigheid iedereen getroffen heeft, die het las. Wat Floris misdeed verontschuldigt hij, bv. door het alleen aan verkeerde raadslieden toe te schrijven Ga naar voetnoot10), en terwijl hij de nagedachtenis van zijn ouden meester tegen zijn nieuwen in bescherming neemt, toont hij zich toch ook weer een trouw dienaar van de | |
[pagina 512]
| |
Avennes, o.a. door bij de karakterschildering van Jan II dezen te verdedigen tegen de ook door hem zelf niet geheel ongegrond geachte beschuldigingen zijner vijanden Ga naar voetnoot1). Toch kon hij niet geheel verzwijgen, wat hij zelf in hem afkeurde. Hij vond hem blijkbaar te goedhartig, te zorgeloos en veel te weinig gestreng, zooals hij meende, dat de landheer moest zijn, om niet onrechtvaardig te worden. Telkens komt het uit dat hij eene monarchale staatkunde toegedaan is. De heer moet, om goed te regeeren, in staat zijn, zijn gezag en zijne rechten te handhaven, meent hij. Zeer verkeerd zou men zeker doen door zich Stoke voor te stellen als een eenvoudig vorstendienaar en, wat men te lang heeft gedaan, van hem te blijven spreken, als van deu ‘ouden, trouwhartigen kroniekschrijver.’ Den indruk daarvan maakt hij in 't geheel niet. Zelf in staatszaken betrokken, zoodat hij meent uitdrukkelijk te moeten verklaren, dat hij ‘niet te rade was’ toen er een verkeerd besluit was genomen Ga naar voetnoot2), of buiten de zaak gehouden werd, toen er eene verkeerde benoeming had plaats gehad Ga naar voetnoot3), heeft hij blijkbaar bij het schrijven van zijne kroniek telkens bedacht, wat hij zeggen of zwijgen moest; en vrij wat practische staatsmanswijsheid openbaart zich in de wenken en leeringen, die hij hier en daar in zijn werk te pas brengt Ga naar voetnoot4). Dergelijke wenken gaf Stoke ook aan Graaf Willem III in den epiloog, waarmee hij hem ‘dit boec ende dit werc teenre gave’ aanbood Ga naar voetnoot5), en de toon, waarop hij ze gaf, bewijst, dat hij meer gezag had, dan bij zijn ambt behoorde, en vermoedelijk een der invloedrijkste staatslieden aan het Hollandsche hof is geweest. Hij noemt zich in dien epiloog eenvoudig en bescheiden 's graven ‘armen clerc’ Ga naar voetnoot6), d.i. secretaris, en ook elders | |
[pagina 513]
| |
komt het voldoende uit, dat hij aan het hof verkeerde Ga naar voetnoot1). Te Egmond woonde hij in elk geval niet, toen hij zijne kroniek begon te schrijven Ga naar voetnoot2), en daar hij het uitvoerig verhaal van de stichting der Egmondsche abdij bij zijne vertaling van het Chronicon Egmundanum wegliet, mag men gerust vermoeden, dat hij er ook geen monnik geweest was, zooals vroeger wel beweerd is. Dat hij een lager geestelijk ambt zal bekleed hebben, is wel waarschijnlijk, maar kan evenmin uit zijne liefde voor kerk en priesterschap Ga naar voetnoot3) worden afgeleid, als beperktheid van kennis en gebrek aan belezenheid bij hem mag vermoed worden, omdat hij van niet meer dan van drie romanhelden gewag maakt Ga naar voetnoot4). Waar hij oorspronkelijk te huis behoorde, weten wij niet. Niet den minsten grond hebben wij om hem een Utrechtenaar te noemen, zooals Van Alkemade deed. Veeleer zou ik een Zeeuw in hem willen zien, daar hij de geographie van Zeeland, met name van Schouwen, tot in kleinigheden blijkt te kennen en in Zierikzee vooral veel belang stelt Ga naar voetnoot5). Een onderzoek naar de taal, die hij schreef, schijnt zijne Zeeuwsche herkomst te bevestigen Ga naar voetnoot6). Van veel minder geschiedkundige en uiterst geringe letterkundige waarde is de Vlaamsche Rijmkroniek Ga naar voetnoot7), 10569 verzen lang en uit minstens drie gedeelten bestaande, die in verschillenden tijd door verschillende personen berijmd schijnen. Het eerste gedeelte, aanvangende met het jaar 792, waarin Liederijc van Harlebeke als eerste forestier van Vlaanderen vermeld wordt, eindigt vermoedelijk met vs. 4569 en dus met het begin der regeering van Diederik van den Elzas in 1127 Ga naar voetnoot8). Het is waarschijnlijk vertaald uit het | |
[pagina 514]
| |
Fransch (zie vs. 88), ofschoon er toch ook eene Latijnsche bron wordt vermeld, die denkelijk door den schrijver geraadpleegd werd ‘sider dat dit dicht ghescreven was’ Ga naar voetnoot1), zooals hij zegt, en waaruit hij dan nog het een en ander in zijn werk zal opgenomen hebben. In elk geval wordt het Speculum Historiale van Vincentius aangehaald (vs. 125 vlg.), maar bij nauwkeurige vergelijking blijkt, dat eigenlijk de Spiegel Historiael van Maerlant bedoeld wordt en dat verscheidene verzen letterlijk uit dat werk zijn overgenomen Ga naar voetnoot2). Daaruit volgt dan tevens, dat dit eerste gedeelte niet vóór de allerlaatste jaren der 13de eeuw kan geschreven zijn. Treft men in dit gedeelte nog eene enkele maal een vrij goed geschreven brok aan, zooals de levensgeschiedenis van Boudewijn VII Hapkijn Ga naar voetnoot3), het tweede gedeelte, dat de geschiedenis voortzet tot het jaar 1350, geeft ons geen enkel redelijk geschreven stuk te lezen. Alles is daarin even dor en droog, het wemelt er van bastaardwoorden, en ook daardoor verraadt dit vervolg zich als vertaling uit het Fransch, terwijl de schrijver als leliaert, als aanhanger der Franschgezinde aristocratie, niet in staat was een ook maar eenigszins aantrekkelijk beeld te geven van de eeuw der Artevelden, die vooral in dit tweede gedeelte der kroniek wordt behandeld Ga naar voetnoot4). De middellijk gebruikte bronnen van het werk zijn | |
[pagina 515]
| |
tot vs. 7090 slechts gedeeltelijk aan te wijzen, maar niets wettigt het vermoeden, dat het overige zelfstandig werk van een ooggetuige zou zijn, zooals wij bij Heelu, bij Stoke en zelfs bij Velthem konden waardeeren. Wèl daarentegen schijnen wij het derde en laatste deel der kroniek als het werk van een tijdgenoot, misschien van een ooggetuige te mogen beschouwen Ga naar voetnoot1). Het begint (vs. 8859) met het jaar 1350 en loopt tot de huldiging van Graaf Jan zonder Vrees te Gent den 21sten April 1405 Ga naar voetnoot2). Uit een letterkundig oogpunt echter is het niet veel beter dan het voorafgaande. Toch is deze Rijmkroniek wel belangwekkend, omdat zij ons een, zij het ook partijdig, beeld geeft van een belangwekkenden tijd, een tijd, waarin de Vlamingen ‘in beroerten onderlinghe’ waren en er overal ‘onvrede’ heerschte ‘ende sonderlinghe binnen Ghend’. Van het jaar 1345, toen o.a. op ‘den quaden maendaghe’ (d.i. de eerste maandag in Mei) wel vijfhonderd menschen te Gent bij een oproer omkwamen, heet het daar: ‘al tlant stond in groeter onvrede, sonder justicie ende wet, ende menich wonderlijc upset gesciede in Vlaender hier ende daer’. Wij zijn in den tijd, waarin de geminachte ‘kerels’ (de Vlaamsche boeren) wat hebben in te brengen, verafgodend wie hen vleit, verafschuwend, wie zich tegen hen durft verzetten. Hunne voorvaders waren eeuwen lang de lijfeigenen geweest van dikwijls hardvochtige heeren, die hen als ‘catteelen’ of stukken vee beschouwden. De 13de eeuw had verandering gebracht in hun lot. Van verschillende kanten werd op vrijlating van lijfeigenen en hoorigen aangedrongen en ook Maerlant had, zoo als wij reeds weten, daarvoor zijne stem verheven. Tal van vrijlatingen hadden plaats gehad, dikwijls bij testament door heeren en vrouwen, die, bij het naderen van den dood, daarmee een Gode welgevallig werk meenden te verrichten. Die vrijgelaten dorpers of kerels hadden zich nu verbonden met de, door hun verblijf in de steden (wier voorrecht het was, de vrijheid na jaar en dag aan hare ingezetenen te mogen schenken) vrijgeworden ambachters, en dat waren de kleine diertjes, waaraan, zooals wij gezien hebben, Lodewijc van Velthem eene tijdelijke overwinning had voorspeld, | |
[pagina 516]
| |
ofschoon zij later weer op listige wijze door de grootere dieren (de rijke lieden, edelen en poorters) ten onder zouden worden gebracht, naar hij zegt. Van dien strijd nu werd Vlaanderen in de 14de eeuw het tooneel, en het ging daarbij gewoonlijk zoo wild en ruw toe, dat het ons niet kan verbazen, te midden van zooveel verwarring, boosaardigheid en ellende telkens weer het einde der wereld te hooren voorspellen door al te angstvalligen of fijngevoeligen. Ook in de 13de eeuw was, evenals in de 19de, door den kolossalen vooruitgang van wetenschap en kunst, zedelijke beschaving en welvaart, het evenwicht, dat de oude maatschappij had in stand gehouden, en tot grooten bloei had gebracht, verbroken. Alles was te plotseling gekomen, de maatschappij was nog niet bij machte alles te verwerken, wat haar geboden was, en een tijdperk van wanorde volgde, waarin twijfel en levensmoeheid, hartstocht en dweperij elkaar onder de uit den slaap opgeschudde bevolking den voorrang betwistten. De ambachters der stedelijke gilden, die, eerst tegen de Fransche ridders, later ook tegen hunne eigen graven den goedendag zwaaiden, onder de leus: ‘Clauwaert, Clauwaert, hoet u wel van den Lelyaert!’ zijn uit de Vlaamsche geschiedenis bekend genoeg: de kerels van het land worden ons zeer aanschouwelijk voorgesteld in het merkwaardige gedicht Van den Kaerlen Ga naar voetnoot1), dat bestaat uit 15 strophen, kunstig samengesteld uit 16 verzen, namelijk 12 slepende monorimen, gevolgd door 4 monorimen met staand rijm. Het schijnt, dat het is opgesteld tusschen 1379 en 1382, den tijd, waarin Jan Hijoens aan het hoofd van de ‘Witte Kaproenen’ in Vlaanderen, te Gent en elders, den baas speelde over de Leliaerts, die echter den 27sten Nov. 1382 den ‘kaerlen’ eene onherstelbare nederlaag bij Roosebeke toebrachten, waarin hun aanvoerder, Philips van Artevelde, sneuvelde. De dichter is de gevangene der kerels, maar onverdraaglijker, dan ‘mit yseren banden in den starken stoc’ gesloten te zijn, vindt hij het, dagelijks te moeten aanzien, hoe ruw en onbehouwen de kerels zijn in hunne manier van doen, ‘want die met kaerlen es beheept, die heeft den duvel selver ghesceept’. De teekening, die hij ons daarvan geeft, is scherp van lijnen en schril, doch, naar het schijnt, waar van kleur. Hunne | |
[pagina 517]
| |
onbesuisdheid met de kolf, vooral wanneer zij dronken zijn, de ruwheid waarmee zij hunne vrouwen behandelen, als er iets aan het eten mankeert, is ook hem eene ergernis. Hunne spijs en vooral de gulzigheid, waarmee zij die in zoo groote hoeveelheid naar binnen slikken, dat zij na de brasserij genoodzaakt zijn ‘haren buuc te ontstricken’, walgt hem, en niet minder hindert hem hunne wijze van converseeren, waarbij ‘deen sijn geluut slaet, eer d'ander sine reden uut heeft’, zoodat niets ‘te samen sluut’ van al wat zij zeggen. In hunne ploertige aardigheden bovenal vindt hij ze onuitstaanbaar: hij ergert er zich dood aan, dat zij het voor eene goede boerde houden, wanneer een van hen, op eene merrie gezeten, met een dorschvlegel als speer en eene wan als schild, de ridders parodiëert. Dat hij hen haat, is ook geen wonder, want ‘hadden die kaerle macht op die straet’, zegt hij, dan zouden zij alle heeren doodslaan, daar de kerels te Gent immers bewezen hebben, dat hunne leus is: ‘die 's edels bloet meest mach storten, dat is een sent’. Bij dit gedicht sluit zich ook een lied aan, het in de 19de eeuw weer beroemd geworden Kerelslied Ga naar voetnoot1), dat trouwens misschien reeds dagteekent van omstreeks 1325, den tijd van den boerenopstand in het Vrije van Brugge tegen Lodewijk van Nevers, eerst na den slag bij Casselberg in 1328 bedwongen. De vrijheidsliefde der kerels staat den dichter, die in dit lied eene sprekend realistische schets van de uit den band gesprongen ruwe kerels geeft, volstrekt niet aan. ‘Zij deugen niet, wanneer zij niet beheerscht worden’, zegt hij, ‘want zij kunnen zich zelf niet beheerschen’. Dat komt vooral uit als zij pret maken en bij de ‘cornemuse’, den doedelzak, dansen op de kermis, waar zij onder den invloed van den wijn zich meester wanen van de geheele wereld, het air van een graaf aannemen en ‘met verroesten staven’ wild in het rond slaan. Te huis gekomen, worden zij dan door hunne vrouwen met ‘vele quader vlouken’ onthaald, maar met ‘een stic van den lijfcouke es de pays saen ghemaect’. Immers zich rond eten, dat is voor den kerel met zijn ruwen baard en zijne slordige kleeren, evenals voor zijne stoere wederhelft, het hoogste levensdoel, en daarom wordt dan ook iedere strophe van het lied besloten met het refrein: ‘Wronglen, | |
[pagina 518]
| |
wey, broot ende caes, dat eet hi al den dach; daeromme es de kerel so daes: hi etes meer dan hi mach’. Nog een ander lied dagteekent uit dezen tijd: het lied Van Cortrozijn Ga naar voetnoot1), d.i. Segher van Kortrijk, rewaard van Gent, die in 1335 met Jacob van Artevelde een verbond tusschen de Vlaamsche steden en Eduard III trachtte te sluiten tegen Graaf Lodewijk van Nevers, maar dat verzet in 1337 met zijn leven boette Ga naar voetnoot2). ‘Cortrozijn, wellieve neve!’ zegt daarin de Vlaamsche graaf, ‘van Vlaenderen make ic u ruwaert’; maar de fiere ridder bedankt voor die eer: ‘Selve hebbe ic goets genoech’, zegt hij, en die trotsche woorden grieven den graaf zoozeer, dat hij hem toevoegt: ‘al voor dat huys van Rupelmonde sal ic u doen het hooft afslaen’. De Cortrozijn echter is niet vervaard en belooft, dat hij bij 's graven dochter, waaronder men wel oorspronkelijk de stad Gent zal moeten verstaan, ‘noch eenen nacht sal slapen, al soudt hem namaels wesen quaet’. De graaf herhaalt daarop zijne bedreiging en het duurde niet lang, of vóór het huis van Rupelmonde zag men het hoofd van den overmoedigen ridder vallen; doch later had de graaf er bitter berouw van, want, zegt de dichter, ‘het geschiede op Sinte Laurens dach, des morghens vroech bi tiden, dat de coninc van Enghelant op Vlaenderen wilde striden', en ‘alsser den dach ten avont quam, haer en was niet bat te moede, dan of Vlaenderlandt ware sijn ende Brugge laghe in (couden) bloede’. Met dezen geschiedzang hebben wij het eigenlijk gebied der rijmende geschiedschrijving reeds verlaten. Hier heeft de geschiedenis reeds een romantisch karakter aangenomen en is zij volkssage geworden, waarbij de aanduiding van Seghers herkomst reeds tot een eigennaam is verduisterd, vooral ook door de oudere schrijfwijze Cort Rozijn, en van een staatkundigen strijd eene overmoedige liefdesgeschiedenis is gemaakt. Uit lateren tijd zijn ons meer van zulke historieliederen bewaard, maar dit eene zij hier voldoende om ons het verloop van geschiedverhaal tot volkssage te leeren kennen. |
|