Lusthof van Christelyke dank- en beedezangen
(1715)–Daniël Willink– Auteursrechtvrij
[pagina 218]
| |
Op de Maate van Psalm 25.I.Trouwe Harder van uw Schaapen,
Dieze weelig graazen laat,
Dat zy geestlyk voedzel raapen,
Daar uw Heilbron open staat:
Daar uw Geest hen willig drenkt,
En uw goedheid hen zal weiden;
Daar Gy 's levens waater schenkt,
Om uw eere te verbreiden.
| |
II.Ach! ik dwaalde van uw wegen,
In een naare wildernis,
Daar geen voedzel word verkreegen,
Daar geen troost te vinden is;
Daar de duivel, hel, en dood,
Brieschend' op de zielen loeren,
Om die, als met eenen stoot,
Naar de helle heên te voeren.
| |
[pagina 219]
| |
III.Maar ô Harder! die ten leeven,
Uit den dood, zyt weêrgebragt,
Daar in Gy U had gegeeven
Ter verloffing van 't geslacht,
't Geen uw Vader, naar zyn Woord,
Heeft voor eeuwig uitverkooren,
Op dat wie uw stemme hoort,
Door uw kracht, nooit gaa verlooren.
| |
IV.O waar vind' ik blyde klanken,
Om myn Harder, om myn Heer,
Voor dit geest'lyk goed te danken,
Tot zyn nooit volpreezen eer;
Die my vrydde van 't geweld,
Van de magt der snoode zonden,
En in vryheid heeft gestelt,
Dier gekogt door zyne wonden.
| |
V.Ach! die vryheid, van veel waarde!
Heb ik niet genoeg betragt,
't Ydel schoon der nietig' aarde,
Heb ik al te veel geächt.
'k Ben uw Heilspoor misgetreên,
'k Heb op nieuws met veel gebreeken
My bezoedelt als voorheen
Dies myn ontrouw is gebleeken.
| |
VI.Ach! 'k herdenk niet dan met schrikken
Aan dien doodelyken stand,
Aan die looze snoode strikken,
Die my Satan heeft gespant:
Dies stort ik een' heeten vloed
Van berouwelyke traanen,
Die den weg tot 's Heilands bloed
Door een waar Geloove baanen.
| |
[pagina 220]
| |
VII.'k Zie zyn Leeden zich bereiden
Tot den geestelyken Disch,
Om daar t'zamen te verbeiden,
't Geen haar ziel voordeelig is.
Daar men door gebrooken brood
Jesus kruisdood af zal maalen;
Daar der zielen hongersnood
Geestelyke spys zal halen.
| |
VIII.Daar de Heiland, vol ontfermen,
Noodigt de vermoeide ziel;
Daar Hy, als met open' armen,
Opbeurt hem die struyklend viel;
Daar een' vollen overvloed
Van zyn dierbre Zegeningen
Stroomt op een bedroefd gemoed,
Dat zig naar Hem heen voelt dringen.
| |
IX.Durf ik, die my weêr beladen,
Op het nieuw, met zonden vind,
Tot die Tafel der genaden
Naad'ren, als een Hemelkind;
Durf ik, die myn zonden ken,
En aankleevende gebreeken,
Die beproeft heb, wat ik ben,
Nu nog van te nadren spreeken?
| |
X.Ja ik zal op nieuw het leeven
Zoeken in myn Heilands dood,
Wyl ik toch geen vrugt kan geeven;
Als gespyzigt met dit brood;
Ik zal door zyn onderstand,
In 't Geloove my vereenen
Met myn Jesus, die zyn hand,
Tot een steunsel, my zal leenen.
| |
[pagina 221]
| |
XI.'t Hart, gebrooken door zyn klagten,
En een neêrgeslagen geest,
Zal myn Heiland niet verag en,
Ja dat mint hy allermeest;
Zyn menschlievenheid is groot;
Veele zyn Barmhertigheeden;
Hy rukt zondaars uit hun nood,
Dat zy veylig henen treeden.
| |
XII.'k Nader op zyn vrindlyk nooden,
Want ik ken myns Harders stem,
En zyn heilige geboden
Geeven my noch kragt en klem:
Want Hy by zich zelven zweert
Dat een zondaar niet zal sterven,
Als hy zich oprecht bekeert,
Maar het eeuwig leven erven.
| |
XIII.Zyn myn zonden overvloedig,
Meer is zyn barmhertigheid;
Zyn genade, ryk en goedig,
Is aan zondaars toegezeidt.
Uwe Goedheid strekt geheel,
Groote Godt! tot alle volken
Die U kennen voor hun deel,
En uw waarheid tot de wolken.
| |
XIV.Reinig my myn hart en lippen,
Heel my die nu ben gewondt
Laat geen' ydelheeden glippen,
Maar uw Waarheid, uit myn mond;
Kleed my met het bruiloftskleed
Van uw Zoons geregtigheden,
Op dat ik dus zy gereed
Om vrymoedig toe te treeden.
| |
[pagina 222]
| |
XV.Dan zult Gy myn ziel verzaaden,
En verand'ren naar uw Beeld;
En my weder overlaaden
Met uw Goedheid die my heelt;
Dan zal ik, met lust en vlyt,
Op het zalig Heilspoor loopen,
En myn gantsche levenstyd
Tragten heilig uit te koopen.
| |
XVI.Groote Harder, wil my leiden
Op het zielvernoegend spoor,
Daar Gy zult uw Schaapen weiden
Deeze woeste Waereld door:
Daar men wenschlyk word gevoedt
Met die Hemelzoete spyze,
Een opregt gerust gemoed,
Dat Godt dient en vrolyke pryze.
|
|