Lusthof van Christelyke dank- en beedezangen
(1715)–Daniël Willink– Auteursrechtvrij
[pagina 24]
| |
Toon. Psalm 146. of Roozemond.I.Dat elk Heer uw goedheid melde
Deezen dag, waar op uw magt
Eerst het Heir des Hemels stelde,
En het vormde vol van pracht,
Die de Visschen in het diep,
Groot en kleen, zo talryk schiep.
| |
II.Die de vogels met hun veed'ren,
't Liefelyke pluimgediert,
Dekt voor ons met zagte kleed'ren,
En met zang en snelheid ciert,
Daar zy vliegen onder een,
Met geschater ongemeen.
| |
III.Of langs boom en takken zwieren,
Zingend' in de lugt, op aard',
Om dit groote rond te cieren
('T geen uw Almagt noch bewaart,)
En te juichen tot uw eer,
Groote Schepper als hun Heer,
| |
[pagina 25]
| |
IV.Die verheuchelyke pluimen
Aan de fiere Paauwen geeft,
Die den Arent d'aard' doet ruimen,
Als hy steil om hooge zweeft;
Die den Sperwer hebt bereidt
Snelt' als hy zyn vlerken spreidt.
| |
V.Die aan d'Oyevaars de tyden
T'onderscheiden meededeelt,
En den Rave met verblyden,
Spyzigt daar hy vliegt en speelt,
Die elk vogel in dit ruim
Schenkt zyn aart en eige pluim.
| |
VI.Die ons Visschen in de stroomen
Van het water ryklyk schenkt,
En die Schepsels op doet komen
Daar het nat hun leven drenkt,
En dus in hun stand behoedt
Daar de Mensch door wordt gevoedt
| |
VII.Die den Walvisch zyn vermoogen
Schenkt in 't harte van de Zee,
Wiens doorziende heilig' oogen,
Maakt den Leviathan dwee,
Die in 't diep veel wondren wrogt,
En schonk yder ademtogt.
| |
VIII.Wie zou dan ondankbaar leeven,
Groote Godt! die deezen schat
Hebt, om niet, den mensch gegeeven,
In de lugt, en 't vloejend nat,
En U, allermagtigst Heer,
Steeds niet juichen lof en eer?
| |
[pagina 26]
| |
IX.Laat ons met uw Vogels zingen
In den vroegen Morgenstond,
Hart en ziel naar boven dringen,
Dienend' U op goeden grond,
En de spys ons voorbereid
Nuttigen in matigheid.
| |
X.Schenk ons geestelyke vleuglen
Des Geloofs om naar om hoog
Ons te heffen, dus te teuglen
'T geen tot zonden ons bewoog,
Om te zoeken, buiten schyn,
Schatten die daar boven zyn.
| |
XI.Zo wordt Gy door my gepreezen
Die nooit te volpryzen zyt,
Als ik zal Godtsdienstig weezen,
Daar myn ziel de zonde mydt,
Tot ik eens volmaakt U zal
Eeuwig looven met geschal.
|
|