CCXXXVI.
Het molenarinneken.
Ic weet een molenarinneken
En mach gheen schooner zijn:
Rijck God mocht sy my malen,
Goed coren soud ick haer halen,
Wou sy mijn molenarinneken zijn.
[Uit een HS. berustende in de boekzael te Kameryk. Pipelare wordt daer opgegeven als auteur der melodie, welke Pipelare vermeld staet by Burney, II, bl. 494, zegt W.
Hoffmann von Fallersleben bezit een HS. van het einde der vyftiende eeuw, waerin de aenhef van dit lied vermeld is. Immers de twee eerste regels luiden aldaer volgenderwyze:
Ic weets een molenarinne,
zie Horae belg., I, 112 en II, 85.]