CCXXIV.
Gelatenheid in god.
En sal mijn siel mijn Heer, mijn Got
En sulcken heer dat is het slot,
Wiens naem moet sijn ghepresen.
Salicheyt comt van hem altijt,
Hy is minen God gebenedijt,
[Door W. overgenomen uit de Souterliedekens ghemaeckt ter eeren Gods, op alle die psalmen va̅ David, tot stichtinghe, en̅ een gheestelijcke vermakinghe van allen Chris mensche̅ (door jonkheer Van Zuylen Van Nyevelt). Antw. Symon Cock. Ps. LXI. De wyze is: Die eerste vruecht die ic ghewan.]