Oude Vlaemsche liederen(1848)–J.F. Willems– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 407] [p. 407] CLXXXIII. Drinklied. a boire. 1 Wel is niet het gezegend likken Zaliger dan van dorst te stikken? Tsa lustig! Fransman, geef eens op. Maer neen, den ezel heeft geen ooren, Indien ik niet in 't fransch en roep: Coquin, du vin, du vin à boire, à boire, A boire, aboir, aboir, à boire. 2 Dit glas is koning van de glazen, Dat niet dan wijsheid in kan blazen; Een die der bloize vocht uitdronk, Hy meende dat de gansche Loire Hem in zijn holle darmen zonk, En riep al slokkend nog à boire, à boire, A boire, aboir, aboir, à boire. 3 Kan het een ander beter zeggen? Ik kan 't weêr aerdiger binnen leggen, Dat edel vocht, dat druivensap. De wijsten van de professoren Gaven my dit tot wetenschap, En voor devies: du vin à boire, à boire, A boire, enz. 4 Wel wie zou anders iets beminnen? Hier zit een ziel en leven binnen, Het flikkert als een regenboog, Of als het blinken van Aurore, Of als een morgenzon in 't oog. Tire du vin, du vin à boire, à boire, A boire, enz. [pagina 408] [p. 408] 5 Dit zongen zeven dronken sullen Onder het loddren van hun hullen, Schoon dat de tong al ijzer sloeg, En dat de vaek hun rust kwam stooren; Nog riep den echo door de kroeg: Buvez du vin, du vin à boire, à boire, A boire, enz. [Olipodrigo, I, bl. 87. De kasteleins in de wynhuizen waren veelal franschmannen, waerop het eerste couplet en het refrein zinspelen.] Vorige Volgende