Oude Vlaemsche liederen(1848)–J.F. Willems– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 278] [p. 278] CXVII. Van den ouden kouden man. 1 ‘Noch weet ik eenen ouden kouden man, Daer ick soo geern by waer, Hy heeft al op sijn soldertjen Koorn van seven jaer. 2 O Koorentjen van seven jaren, Hoe geern was ick by dy; Als ick den ouden kouden man aenzie, Hoe seer bedroef ick my. 3 Als ick den ouden kouden man aenzie, Met sijnen grijsen baert, Soo beven al mijn ledekens, So seer ick ben vervaert. 4 Als ick om hem gaen peynsen, En om hem peynsen moet, So rollen my mijn tranen, Van mijn hooft tot mijn voet.’ 5 De tranen die dat meysje weende Die deden den ruyter wee, Sy vielen hem op sijn hertje Veel kouder dan de snee. 6 Sy vielen hem op sijn hertje Veel kouder dan het ijs. ‘Mijn liefken is ter schoolen geleyt, Ter schoole van Parijs. 7 Schoole, seyde sy, schoole van Parys, Ick wou dat ghy stont in brant, En dat ick met mijn oversoete lief Sou varen na Engelant. [pagina 279] [p. 279] 8 Schoon lief als gy na Engelant vaert, So set op uwen mast Maer so een bloeijend' rijseken Dat ick u kennen mach.’ 9 - ‘Met een so bloeijend' rijseken, Wat soud ick daer mee doen? Pluck ik van u een bladeken, Van dit jaer wort gy groen. 10 Pluck ick van u een bladeken So kleynen bladekijn, Dan most ick dat lieve lange jaer U eygen byslaep sijn. [Haerlems Oudt Liedt-Boeck, bl. 60.] Vorige Volgende