'De gereformeerden en het tooneel tot omstreeks 1620'
(1931)–J. Wille– Auteursrecht onbekend
[pagina 59]
| |
De gereformeerden en het tooneel tot omstreeks 1620De Gereformeerden en het tooneel: het onderwerp is niet nieuw, maar toch verre van uitgeput, inzonderheid wat Nederland betreft. Al onze literatuurgeschiedenissen spreken ervan, en verscheidene uitvoerig; men sla slechts Jonckbloet's Geschiedenis op, of die van Kalff - beter nog diens Literatuur en Tooneel te Amsterdam in de 17de eeuw -, of Te Winkel's Ontwikkelingsgang. Afzonderlijke werken over de historie van tooneel en drama in Nederland, of in bepaalde steden, wijdden uiteraard veel aandacht aan dit punt: Worp in zijn algemeene boek, Wybrands - later weer aangevuld door Worp -, Van Sorgen, Haverkorn van Rijsewijk in desbetreffende onderzoekingen over Amsterdam, Utrecht en Rotterdam. Vele bijzonderheden vindt men in tal van kleinere studiën, van Bakhuizen Van den Brink's Vondel met Roskam en Rommelpot (1837) af tot Kossmann's Nieuwe Bijdragen (1915) toe. We hebben verhandelingen, die een bepaalde periode of een bepaald geval grondig en volledig bedoelden te beschrijven, als Gallée's Academie en Kerkeraad (1878), en Van Hall's Professor Burman en de Utrechtsche Predikanten (1878). Er waren ook Nederlandsche auteurs, die de zaak internationaal wilden overzien, als Ds. Perk in De Kerk en het Tooneel (1876), en Dr. Schotel met Een blik in de geschiedenis van het Tooneel, inzonderheid te Dordrecht (1850) Ga naar voetnoot1. De opsomming is zeer onvolledig, maar het genoemde volstaat om daaraan enkele opmerkingen te verbinden aangaande | |
[pagina 60]
| |
den aard dezer geschiedschrijving, die ik zonder bewijs aan mijn onderzoek wil doen voorafgaan: de gronden toch zullen ieder, die deze literatuur iets meer dan oppervlakkig wil inzien, spoedig in het oog vallen. Bijna alle beschrijvingen en beschouwingen van dit stukje geschiedenis, ook die van literatuur-historici van professie, vertoonen een opmerkelijk tekort aan objectiviteit; en de schaal van het vooroordeel slaat altijd over naar één zijde: van het tooneel en zijn voorstanders. Globaal genomen, kunnen dezen geen kwaad doen, en de kerk met de orthodoxie geen goed. In verband daarmee toeft het onderzoek met volle voorliefde bij de vrienden der ‘comedie’, en slechts met grooten tegenzin bij de woordvoerders der ‘kerk’. En als eenmaal het vonnis is geveld, en afgekondigd, verzaakt men gemakkelijk het recht en de plicht tot herziening of hertoetsing; afschrijven en napraten stelt men gaarne in de plaats. Bij het voorbehoud, dat wij maakten, dachten wij allereerst aan Schotel; zijn studie, meer dan tachtig jaar oud, geeft niet alleen de breedste, maar ook nog altijd de minst partijdige voorstelling van zaken: hij verleende ook velen theologen van 17de en 18de eeuw het woord, en zag licht en schaduw aan beide zijden. Maar zijn boek, hoezeer nog altijd onmisbaar voor elken onderzoeker, heeft op de voor hem bekende wijze, naast enkele deugden vele gebreken: het is een berg van aanwijzingen en gegevens, zonder critiek van hier en ginds en overal - soms ook wel met eigen archief-onderzoek - samengeraapt, niet geschift, niet gecontroleerd, niet geordend, niet verwerkt. Het vordert een studie op zich zelf, uit zijn verwarde opgaven zijn eigenlijke bronnen op te diepen. Hoog steekt niettemin dit werk van den onvermoeiden vroegen onderzoeker onzer beschavings-geschiedenis uit boven den bundel voorlezingen van Ds. Perk, den voorzitter der Amsterdamsche afdeeling van het Tooneelverbond. Diens boek is een compilatie van de allerslechtste soort: aan de vele onjuistheden, die hij op anderer gezag blindelings overnam, voegde hij er nog vele voor eigen rekening toe. En onwrikbaar staat hij op het standpunt, later door Kalff zoo juist aangegeven: ‘op voorgang van Bak- | |
[pagina 61]
| |
huizen van den Brink en Jonckbloet pleegt men de leiders der calvinistische partij in dezen strijd kortweg drijvers te noemen, oproerstokers enz.; daarmee meent men alles gezegd te hebben’ Ga naar voetnoot1. Kalff was het, die, een halve eeuw na Schotel, in 1895, er toe kwam, den door een kinderachtig hekeldichtje van Vondel bij name bekend gebleven tooneelbestrijder Wittewrongel zelf eens te raadplegen, en met een flink citaat uit diens groote handboek der gereformeerde zedeleer aan zijn lezers ook de ‘altera pars audienda’ voor te stellen. Hij meende namelijk, dat de gereformeerden in dit conflict wellicht ‘nog andere en betere beweegredenen hadden dan heerschzucht alleen’ Ga naar voetnoot2. Maar zelfs de overigens zoo ijverige, geen detail-onderzoek schromende Dr. Worp nam, in 1908 nog, zonder erg allerlei onjuistheden klakkeloos over, die Schotel in 1850 had begaan. En de algemeene traditie, gedragen door onderwijs, krant en tijdschrift, blijft, althans onder vrijzinnigen en Katholieken, zoo na als voor, dat de ontwikkeling en bloei der dramatische kunst altijd ten onzent bitter werd bestreden door de alle kunst hatende, onverdraagzame, heerschzuchtige dominees, deels sluw, deels dom, met de steeds door hen opgewarmde en onwetend gehouden schare van calvinistische geloovigen: de voorstelling, afkomstig van partijgangers als Van Hout, Coster, Vondel, Hooft, Burman, geijkt door Bakhuizen, en verbreid door een litterair-historische school, die in zijn sporen ging. Alleen kennen ingewijden thans bij den naam van Wittewrongel ook den naam van diens boek: Oeconomia christiana; dat bewerkte Kalff.
De zaak is niet zoo eenvoudig. Wie de feiten der bestrijding niet in het minst begeert te loochenen, zou toch bij nieuw en nader overwegen en onderzoeken van verhoudingen en omstandigheden, van gronden en bedoelingen, van algemeene en bijzondere beginselen en inzichten, van stroomingen en tegenstroomingen: oude en nieuwe, in kerk en Staat, in wetenschap | |
[pagina 62]
| |
en kunst, in moraal en religie, zoowel buiten als in ons land, allicht meer leeren onderscheiden en billijker oordeelen. Kalff, schoon ook niet vrij van oud vóóroordeel vermoedde reeds diepgaande beginselen, waarom de bestrijders niet anders konden en mochten; zooals hij ook om beginseltrouw Smout kon stellen boven Coster Ga naar voetnoot1. Hij merkte ook ten aanzien van het tooneel bij doopsgezinden een zelfde gezindheid op als bij gereformeerden Ga naar voetnoot2. Maar er is zooveel meer. In het begin van den nieuwen tijd - want men kan niet bij Vondel's tijd blijven staan - had het tooneel velerlei verachters en bestrijders, op verschillende gronden, uit onderscheiden standpunt, in allerlei landen: niet alleen ouderwetsche theologen, maar ook humanistische literatoren en juristen. Behalve de godsdienstige waren er ook politieke en oeconomische bezwaren, naast de ethische ook aesthetische; ze kwamen tot uiting niet slechts bij Protestanten, maar ook bij Roomschen; bij de vele ‘preciezen’ aan beide kanten voegden zich niet weinige ‘rekkelijken’. Het was ook niet hetzelfde, al vatten wij het alles onder één naam samen, de nog in zwang gaande groteske mysteriespelen, de bonte verscheidenheid van rederijkersvertooningen en -leeringen, de taal en voordracht oefenende schooldrama's, de zinnenprikkelende ‘kasstukken’ der beroepsauteurs. Er deden zich tegenstellingen gelden, niet alleen van godsdienst, maar ook van stand en beschaving. Tegen het overgeleverde zich stellend, kon men in tooneel vriend of vijand zien en zoeken; bij het oude aansluitend, evenzeer pro en contra spreken. Want omtrent zoo oud als de zaak was de bestrijding: men vond ze bij klassieke philosophen, oude kerkvaders, middeleeuwsche prelaten en conciliën. Niet was er nog - men houde dit in het oog - het classicistische of moderne drama, met zijn stralenkrans van volmaakte, hoogste kunstgenre; in de tweede helft der 16de eeuw zette het pas zijn eerste, zeer wankele schreden Ga naar voetnoot3, en het epos | |
[pagina 63]
| |
bleef nog lang den boventoon behouden. Is er in dezen tijd ergens bewonderende geestdrift voor dramatische kunst, dan geldt ze veeleer de lectuur van den geleerde dan de schouwspelen van het volk. Ook dat is nog een noodige onderscheiding, die van dichten en vertoonen, van lezen en zien: een onderscheiding, zoo oud als Aristoteles Ga naar voetnoot1. En toen die hooge kunst, die tot in haar toppunten toe toch nooit voor ethisch of aesthetisch onaantastbaar mag gelden, vasten voet en erkend gezag had verkregen, bepaalde zij altijd nog maar voor een klein deel de werkelijke tooneelpractijk: ook deze waarheid wordt wel eens over het hoofd gezien, al ligt ze overal voor het grijpen. Wie critisch leest, merkt dan ook bij de latere verdedigers gedurig op, dat ook zij uitgezochte lectuur gaarne schuiven vóór de volledige repertoires, en van de feitelijke toestanden liefst spoedig overgaan op ideale wenschelijkheden. De beroemde humanistische paedagoog en polyhistor Vives, Spanjaard van afkomst, maar werkend in Leuven, Brugge of Oxford, veroordeelde in 1521 scherp de gebruikelijke tooneel-voorstellingen van Jezus' lijden: ‘turpe…. ludo fieri in re maxime seria’. Daar is gelach om Judas, als hij, de grootste dwaasheden uitslaand, Christus verraadt; daar vluchten de discipelen voor de vervolgende soldaten, onder groote pret van spelers en toeschouwers. Onder gejuich hakt Petrus Malchus het oor af; straks bij de verloochening wekt de dienstmaagd vroolijkheid, en wordt Petrus uitgefloten…. Onder dat alles ‘staat Christus alleen ernstig en strak’ Ga naar voetnoot2. De geestelijken, die deze dingen toelaten, laden een zware schuld op zich Ga naar voetnoot3. - Het schijnt mij toe dat hier niet alleen de grove misbruiken worden bestraft, maar ook bepaalde onderwerpen te hoog en heilig geacht voor nabootsende vertooning. | |
[pagina 64]
| |
Omstreeks terzelfder tijd sprak Vives' vriend Erasmus over dezelfde zaak. In den merkwaardigen brief van 14 Januari 1522 aan den ‘vromen lezer’ van zijn Paraphrases in N. Testamentum Ga naar voetnoot1 betoogt hij met klem, dat de H. Schrift volksboek behoorde te zijn. Allen moeten den Bijbel lezen in hun eigen taal: mannen, vrouwen, meisjes, boeren, schippers en arbeiders, ja hoeren en Turken; den heelen Bijbel, de evangeliën allermeest, ernstig, biddend, met ootmoed. Ter vermindering van de onkunde - schuld vooral van de priesters - moest men jaarlijks ook de hoofdsom voorlezen. ‘Het best ware dat op de Paaschdagen: dat ware beter dan door laffe, en soms vuile grappenmakerij het volk te doen schateren van den lach; welk gebruik door ik weet niet wat voor boozen geest in de Kerk is ingevoerd’ Ga naar voetnoot2. Want al moet men ook het volk met wat vermaak in den band en monter houden, ‘met zulke malle vertooningen gelach te wekken, is werk voor beroepskwasten, niet voor geestelijken’ Ga naar voetnoot3. De jongelieden zou Erasmus onderwezen willen zien tot een plechtige, gemeenschappelijke, openbare belijdenis des geloofs. ‘In sommige kerken worden tegenwoordig spelen (comoediae) opgevoerd - die ik niet geheel afkeur Ga naar voetnoot4 - van de Opstanding, de Hemelvaart, de Uitstorting van den Heiligen Geest. Maar welk een heerlijk schouwspel zou het zijn, van zulk een schare jongelieden te zien, en te hooren, hoe zij zich openlijk aan Jezus overgaven, Zijn woorden geloovig naspraken, de wereld en Satan afzwoeren’ …. Erasmus veroordeelt de geestelijke spelen op zichzelf niet - al is het misschien niet toevallig, dat het Lijden in zijn opsomming ontbreekt -, maar hij acht het noodig, tegenover de uiterlijke nabootsing den nadruk te leggen op de hoogere waarde en grootere schoonheid van de waarachtige toeëigening der heilsfeiten. Van het godsdienstig tooneel | |
[pagina 65]
| |
verwacht hij blijkbaar zoomin godsdienstig als aesthetisch veel vrucht. Vuriger hervormingsgezinden zagen daarentegen soms een geschikt middel tot verkondiging van hunne meeningen aangaande godsdienst en kerk in een ander soort spelen dan de mysteriën: in de moraliteiten, de zinnespelen. Profaneering en zedelijke buitensporigheden waren in die allegorische stukken niet zoo licht te wachten, en ze leenden zich door het overheerschend betoogende karakter zeer goed tot een soort prediking: geen wonder, dat wij ze overal, waar de Hervorming zich ernstig deed gelden, in dienst gesteld zien van de nieuwe leer, als leesstuk of schooldrama (want zoo waren ze soms bedoeld) en ook als volkstooneel. De allegorie ging daarbij vanzelf over in de satire, uit haar eigen aard, en meer nog uit de gezindheid der schrijvers Ga naar voetnoot1. Ook in Engeland was onder Eduard VI en in het begin van de regeering van Elizabeth dit soort ‘tooneel’ in zwang, tot bespotting van paus en kardinalen, en de instellingen der Roomsche Kerk. Maar om het volk positief te onderwijzen in de gewijde geschiedenis en de leer naar de Schriften was men minder geneigd tot dergelijke hulp; geen wonder, bij de volslagen mislukking, ja omkeering in zijn tegendeel, van dit middel in de kerk van Rome. In elk geval hield men in Engeland doorgaans de groote heilswaarheden, en het leven van den Heiland, voor niet geoorloofde tooneel-stof. De felle Roomschen-hater bisschop Bale († 1563), die een heelen cyclus stukken over het leven van Jezus ontwierp, heet een uitzondering Ga naar voetnoot2. Het gaat niet aan - al gebeurt het wel -, Martin Bucer aan te voeren als voorstander van het tooneel in Engeland; ook niet van een gezuiverd, reformatorisch, bijbelsch tooneel. Want wel heeft deze ‘reformator van Straatsburg’ († 1551) in zijn De regno Christi (1550), dat hij in zijn laatste levensjaar als hoog- | |
[pagina 66]
| |
leeraar te Cambridge voor zijn aanhankelijken beschermer, den jongen Eduard VI, tot een leiddraad van christelijke staatkunde, samenstelde, uitvoerige voorschriften voor keus en bewerking van bijbelsche stoffen tot drama's gegeven, maar hij doelde op ‘ludi scholares’, spelen ten behoeve van Latijnsche scholen en Universiteiten, ten dienste van taalstudie en vorming van voordracht, houding, manieren en zeden van de jeugd Ga naar voetnoot1. Wat heel iets anders was dan beroepstooneel of tooneel voor het volk. De regelen, door Bucer gesteld, waren er ook geheel op ingericht, om alle aansluiting bij dat tooneel te voorkomen. De Schrift kon, meende hij, zeer geschikte stoffen aan de hand doen voor stukken naar Aristoteles' eischen, niet alleen voor tragedies, maar ook voor comedies Ga naar voetnoot2. En daaraan moest men de voorkeur geven boven heidensche fabelen en historiën. De booze typen moesten altijd bij hun boosheden nog zekere wroeging en angst voor Gods oordeel vertoonen; pralende zonde, drieste overmoed was ontoelaatbaar. In de goede karakters diende de blijdschap des geloofs, en de lust tot Gods geboden uit te komen. Vrome, in het koninkrijk Gods onderwezen menschen moeten zulke stukken maken, daarna zullen andere godvruchtige en in poëzie ervaren mannen ze keuren. Want niets, ‘dat lichtvaardig of tooneelspelersachtig’ Ga naar voetnoot3, is mag er in worden geduld. En dan heeft de vertooning heilig, ernstig, en toch behaaglijk te zijn Ga naar voetnoot4, meer nadruk leggend op zeden en karakters dan op daden en hartstochten. Het is beter, zegt Bucer nog uitdrukkelijk, wat minder dichterlijk schoon te geven dan te kort te schieten in zorg voor vroomheid en stichtelijkheid: tegen wat geringer ‘ars poetica’ weegt een klare ‘scientia vitae aeternae’ in zulke stukken wel op. Want men hééft zulke stukken ook reeds: waarin men hemelsche leering vindt, met ge- | |
[pagina 67]
| |
moedsbewegingen, karakters, uitdrukking, en ‘gevallen’ (casus), den kinderen Gods waardig. Daarom spare, wie beter weet, zijn critiek, en doe hetzelfde beter! - Het is duidelijk, meent Boas Ga naar voetnoot1, dat dit ook voor ‘the academic drama’ geen basis ter verdere ontwikkeling kon zijn. Reeds in het verloop van dezelfde eeuw zouden voor- en tegenstanders van de ‘university plays’ het standpunt van Bucer moeten opgeven. De Fransche rechtsphilosoof Jean Bodin, de gunsteling van Hendrik III en Anjou, deïstisch voorstander van de grootst-mogelijke verdraagzaamheid, die alle godsdiensten evenveel waard achtte Ga naar voetnoot2, had met den trouwen Bucer gemeen, dat hij censuur volstrekt noodzakelijk achtte. Hij zou zelfs het censorsambt in den staat hersteld willen zien, inzonderheid met het oog op onderwijs en opvoeding van de jeugd. Dat vinden we in zijn Six Livres de la Republique (1576) Ga naar voetnoot3, waarin hij dan ook komt op de ‘comedies et farces, pernicieuses a toute Republique’. De ‘Comiques et Jongleurs’ acht hij een der gevaarlijkste pesten van den staat: ‘car il n' y a rien qui gaste plus les bonnes moeurs, et la simplicité et bonté naturelle d'un peuple: ce qui a d'autant plus d'effect et de puissance, que les paroles, les accents, les gestes, les mouvements et actions conduites avec tous les artifices qu 'on peut imaginer, et d' un subject le plus ord et le plus deshonnette qu' on peut choisir, laissent une impression vive en l'ame de ceux qui tendent là tous leurs sens. Brief, on peut dire que le theatre des joueurs est un apprentissage de toute impudicité, lubricité, paillardise, ruse, finesse, meschanceté’. Met een beroep op de afkeuring en bestrijding van het tooneel door de besten onder de antieke heidenen, als Solon, Aristoteles, Seneca, meent hij ‘qu'il faut raser les theatres, et fermer les portes de la ville aux joueurs’, zooals reeds koning Philippe Auguste alle kunstenmakers (batteleurs) uit zijn rijk jaagde. Maar er is geen kans op; want de magistraten zitten doorgaans zelf vooraan. | |
[pagina 68]
| |
Er konden nog andere redenen bestaan, waarom magistraten, - die overigens in verschillende landen meermalen toch wel het tooneel verboden, uit politieke of politioneele overwegingen, waarbij godsdienst en moraal dan mee betrokken konden zijn - gaarne den spelers de handen boven het hoofd hielden. Niet zoozeer bekommering over de kunst (die was nog weinig regeeringszaak), maar - ook weer - de politiek in verhouding tot den godsdienst. Hooft heeft dit in zijn Nederlandsche Historiën Ga naar voetnoot1 op het jaar 1562, maar met onmiskenbare toepasselijkheid op zijn eigen tijd, keurig uitgedrukt: ‘Deeze [Rhetorykkamers n.l.] waaren gewoon niet alleen verscheide gedichten uit te geeven, en van handt tot handt te laaten loopen, maar zelfs in 't oopenbaar heele personaadje-speelen te vertoonen, waar in zij, nu boertwijs, dan met ernst yeder 't geen zijnen plicht betrof tegemoet voerden. Een stichtelijke vermaakelijkheit, en zoorte van zang, die mits d'overigheit de maat slaa, van geenen geringen dienst is, om de gemoeden der meenighte te mennen. Want, zijnde de Reedenaars uit de weereldt, en t'onzen tijden maar twee manieren oover, om 't volck bij de ooren te leiden, naamelijk van preekstoel en toonneel; zoo heeft de Majestraat geen magtigher middel, dan dit, om 't graauw een rusthoudende onderdaanigheit in te scherpen, en haare achtbaarheit te handthaaven, teeghens 't gezagh der geestelijken, dewijl 't beschooren schijnt, dat zij dwersdrijven moeten teeghens alle regeerders, die juist de looze Ga naar voetnoot2 van hun niet haalen. Ende niemandt waane met strooyen van schriften oft gedrukte boexkens op te mooghen teeghens de scharpheit van een gladde tong, die een groot getal teffens van allerley menschen, op een' uure beleezen kan, en hun de hartstoghten des woordtvoerders wel anders weet in te boezemen’ Ga naar voetnoot3. De vrijpostige rederijkers, zet Hooft verder uiteen, tastten de ‘Papen’ gedurig op hun zeer, die gingen er boos tegenin, maar verloren te meer hun gezag over het gemeene volk; en de regeerders ‘loeghen in de vuist’. | |
[pagina 69]
| |
Brandt haalt de plaats aan Ga naar voetnoot1, als hij meegedeeld heeft, dat de rederijkers tot het werk der reformatie het hunne deden; hij bespreekt daarna het plakkaat, waarbij Philips II in 1559 op strenge straffen hun alle gedicht en tooneelspel verbood over ‘questien of materien beroerende onse religie of geestelijke luiden’, en alle spelen van zinne ‘ter eeren Godts, of van sijne Heiligen’, met die voor louter volksvermaak, onder wereldlijke en geestelijk censuur plaatste. Want, zoo verklaarde het stuk zelf, de koning wilde voortaan profaneering der heilige mysteriën en misbruik der Heilige Schrift, door vermenging met wereldlijke en lachwekkende dingen, voorkomen; ze behoorden eerbiedig en waardig te worden behandeld op de bestemde tijden en plaatsen, door de daartoe aangestelde personen Ga naar voetnoot2. Door de geestelijken dus! Ondanks bijbelsche leerstelligheid en scherpe critiek op kerk en geestelijkheid in de Gentsche spelen van 1539 en verscheidene andere uit denzelden en lateren tijd - die L. Willems trouwens niet eens noodzakelijk Protestantsch acht, maar uit nog lang geoorloofde Erasmianerij verklaren wil Ga naar voetnoot3 -, ondanks facteurs onder de martelaren der nieuwe religie, moet men toch de kamers in het algemeen niet voor vrome theologiseerende gezelschappen houden. Het waren, volgens Hooft, in steden en dorpen ‘de aardighste blygeestighste vernuften’, die zich zoo aaneensloten. En de geest van vrijmoedigen critischen spot sloeg niet zelden door tot ongebreidelde hekelzucht. De als humanistisch literator hooggeloofde Leidsche secretaris Jan van Hout, beschermer zelf van de rederijkers zijner stad tegen hun kerkeraad, anti-roomsch en on-gereformeerd, gaf omstreeks 1580 een niet fraaie teekening van vele ‘Rethrosijnen’: ‘die by den anderen in gruugen en taveernen vergaderen, ende geen minute tijts versaemt en zouden connen wezen, zonder de eenoorde cruyck, daer zy alle haer vernuftige const uyt zuygen, aen den bec te hebben;…. die by de hand durven grypen spelen te | |
[pagina 70]
| |
maecken, niet opte maniere van den ouden tyt …. maer gans up een nieuwe snoffe, ende daer inne…. plompelick ende mit voorraet, alle lastertalen ende schimpspreucken, die zij weten te verzieren, up hun eygen vrunden ende guetgonstigen (ic late vianden staen) uphalen, ende gelijc slangen uytschieten, geen achte nemende wat, waeromme, hue of wien zij deur den heeckel trecken, jae dicwijlen haer eygen schand en leempten, misbruycken, ende schendighe overtredingen niet en connen verzwijgen’…. Ga naar voetnoot1. De 16de eeuw bevatte in kiem en in knop de 17de en de 18de. Tegen allerwege openbaar wordend streven in naar hervorming, herstelling, ordening, woelden en werkten krachten tot ‘vrij’-making, ontbinding, verwildering. Godsdienstig en staatkundig, maar ook zedelijk. Hooft merkte het al op, en legde tusschen beide, op verkeerde manier misschien, nauw verband, ‘'t Verschil van gelooven, 't betwisten en hayrklooven aller punten’ leidde tot ‘een ongebondenheit van Godsvrucht en gewisse, waardoor men aan een reukeloos en baldaadigh leeven sloegh’ Ga naar voetnoot2. Zulk een godsdienstig en zedelijk ongebonden leven, daar werden in alle landen bij uitstek de tooneelspelers op aangezien. Het is niet noodig, hieromtrent iets te citeeren; alle boeken over tooneelgeschiedenis spreken er van. Algemeen, door voor- en tegenstanders van hun werk, en ook van overheidswege, worden ze op één lijn gesteld met kunstenmakers, goochelaars, berenleiders Ga naar voetnoot3 en daarnaar behandeld. Ze waren kermisvolk, vermakelijk misschien, verachtelijk zeker; verstoken van alle burgerlijke eer, uitgesloten van alle kerkelijke rechten. Vaste schouwburgen ontbraken of waren uiterst zeldzaam. Frankrijk had er één in | |
[pagina 71]
| |
Parijs, die nog een zeer bijzonder en exclusief karakter droeg Ga naar voetnoot1. In Engeland waren er, nadat het bestuur van Londen de spelers uit de herbergen had weggejaagd, juist aan de grens van het stadsgebied (1576), beschermd door de gunst van het Hof. Nederland kreeg er in de 17de eeuw één in Amsterdam; Schotland had er geen tot in de 18de eeuw: Genève - men kent de merkwaardige zorg van Rousseau, tegenover d'Alembert's wenschen, om zijn vaderstad ook verder van zulk een zedebedervende instelling vrij te zien blijven. De tooneelspelers bereisden steden en landen; zij sloegen met of zonder verlof ergens hun tenten op, vermaakten een korten tijd de liefhebbers uit heel de streek, en vertrokken weer tot opluchting van magistraat, politie en een groot deel der burgerij Ga naar voetnoot2. Uit groote, machtige steden werden zij vaak doorloopend geweerd, uit geheele rijken herhaaldelijk allen tezamen uitgebannen. In Engeland ontzegden de grootste voorstanders en beschermers van het studenten-tooneel, Leicester en Elisabeth ingesloten, aan deze beroeps-acteurs streng den toegang tot Oxford of Cambridge Ga naar voetnoot3. Hielp zoo'n plakkaat nog niet voldoende (bijvoorbeeld tegenover troepen, die in dienst stonden, of heetten te staan van groote heeren), dan betaalden de universitaire autoriteiten nog liever een afkoopsom - ‘histrionibus ne ludos inhonestos exercerent’…. of ook: ‘ut sine perturbatione et strepitu ab Academia descederent’ …. betaald zooveel shilling! - dan de jongelui aan hun verleidingskunsten bloot te stellen. Waagden dezen zich toch onder de kijkers, dan konden zij op cachot of, indien nog geen achttien, op openbare afstraffing rekenen Ga naar voetnoot4. Want al was het losse leven allerwegen, men keurde het nog algemeen af, en trachtte inzonderheid, de jeugd er tegen te beschermen. De theoretische rechtvaardiging der immorali- | |
[pagina 72]
| |
teit durfde men nog niet aan. Zelfs niet de theorie van de ‘amoraliteit’ van de kunst. Het heeft modernen, puur-aesthetischen literatuur-historici heel wat hoofdbreken gekost, dat nog eeuwen lang, nadat het licht van renaissance en humanisme was doorgebroken, de dichtkunst algemeen gebonden bleef aan den eisch van nuttig zijn, leeren en stichten. Spingarn Ga naar voetnoot1 verklaart het verschijnsel uit het taai voortduren van de ‘theologische levensbeschouwing’ met de sterke utilistische traditie der oudheid, zooals men die uit Horatius' Epistola ad Pisones (zijn ‘Ars poetica’) leerde en als onfeilbare kunstwet aanvaardde. Saintsbury komt de zaak zoo vreemd voor, dat hij sterk neigt tot de meening, dat men algemeen slechts ‘deed alsof’, omdat men ‘moeilijk anders kon’. Want staande tegenover de ‘Puritan attitude to literature’, die bij Augustinus begonnen en door de Reformatie tot een ‘Puritan tyranny’ geworden was, had men geen andere keus dan ‘to prove that poetry was not a sweet pleasant deceit…. but a stronghold and rampart of religious and philosophical truth’ Ga naar voetnoot2. Zoo moest men ook - niet zonder spijt, lijkt het soms - opmerken, dat de verdedigers van het tooneel, in de 16e eeuw en later, zich op het zelfde standpunt stelden als de bestrijders: de onmisbaarheid der zedelijke leering, de ontoelaatbaarheid van wat voor goede zeden gevaarlijk kon zijn. Het is voor geen tegenspraak vatbaar; men streed niet over het beginsel, maar over de toepasselijkheid en de toepassing. Wat de zeden zou schaden, moest men uitbannen. Dat eischten in de vroegste Engelse ‘anti-stage-controversy’, die omstreeks 1577 begon, de felste tegenstanders John Northbrooke en Stephen Gosson met toepassing op heel het instituut. De eerste, een predikant met breede ontwikkeling en ruime Puriteinsche opvattingen Ga naar voetnoot3, wenscht in zijn Treatrise tegen Dicing, Dauncing, vaine Playes or Enterluds, with other idle Pastimes, etc. | |
[pagina 73]
| |
commonly used on the Sabaoth Day vernietiging van deze scholen van Satan voor alle misdaad en alle zedeloosheid, waar de zinnelijke lusten worden opgezweept. Hij wil ook geen bijbelsche spelen, die men, om de meerdere stichting, al boven de prediking gaat stellen; tegen echte schoolspelen heeft hij geen bezwaar. Gosson, zelf eerst tooneeldichter en -liefhebber, ja -speler misschien Ga naar voetnoot1, ziet in het theater, volgens zijn The School of Abuse (1579) en volgende geschriftjes, daarbij aansluitend, ook na een uitzuivering der vuile taal het knooppunt der volkszonde, omdat daar alles wordt ingespannen om de ziel te wonden door oogenlust, zinnenstreeling, hartstochtprikkeling. De verkleeding van jongens als vrouwen, door God verboden, is daar in zwang. Van de, voorgegeven, zedelijke leering blijkt niets in spelers of publiek. Als naar een markt der onzedelijkheid stroomt juist al het uitschot op de zwaar ontheiligde Zondagen daarin en daarom te zamen, om het verderf der jeugd tot voltooiing te brengen in de daad. Het tooneel kan niet bestaan zonder gevaar voor lichaam en ziel. De overheid behoorde het geheel te weren. Voor ontspanning zijn goede conversatie en lectuur oneindig meer geschikt. En men heeft te leven en te werken, niet voor zijn eigen genot, maar ten dienste van God, de gemeenschap, den naaste Ga naar voetnoot2. Zoo de echte puritein Gosson. Maar Philip Sidney, edelman van de hoogste beschaving, begaafd en geëerd dichter, groot kenner der literatuur, dien Gosson met de opdracht van dit stuk, volgens Spenser, gekrenkt heeft Ga naar voetnoot3, en die tot afweer de (bij zijn leven nooit uitgegeven) Apologie for Poetrie zou hebben geschreven Ga naar voetnoot4, laat daarin ook geen oogenblik het beginsel los van de poëzie als leerares der deugd. Beter dan wijsbegeerte of geschiedenis betoogt hij, stelt de recht aangewende dichtkunst, in | |
[pagina 74]
| |
boeiende voorbeelden, voor oogen, hoe het goede loon, en het kwade straf ervaart. De comedie leert den burger de alledaagsche gebreken af, de tragedie weerhoudt de vorsten van hoogmoed en tyrannie. Het met zelden voorkomend misbruik der dichtkunst neemt de hooge waarde van deze goddelijke gave niet weg. Plato, die stellig alleen de misbruikte, misleidende kunst wilde uitbannen, hield de poëzie (het is meer dan Sidney zelf wel zou zeggen) voor ‘a very inspiring of a divine force, farre above mans wit’. Van dit ideale, van het op grond daarvan geidealiseerde dichterschap en van zijn in groote meerderheid klassieke en bijbelsche voorbeelden, op het einde komend tot de werkelijkheid van eigen tijd in eigen land, moet de apologeet erkennen, dat in de barbaarsche mengeling van tragedie en comedie Ga naar voetnoot1 het komische deel niets brengt dan ‘gemeenheid, alle kuische ooren onwaardig’ of ‘daverend gelach wekkende stumperigheid’; ‘laughter in sinfull things, which are rather execrable then ridiculous: or in miserable, which are rather to be pittied then scorned’. Bij het tragische deel mist men de ‘divine admiration’ Ga naar voetnoot2, die Buchanan's stukken zoo goed te weeg brengen. De Engelsche tooneelkunst, droevig misbruikt, brengt, als een ongemanierde dochter, haar moeder, de Poëzie, in opspraak Ga naar voetnoot3. De tooneelspeler Lodge, die terstond een opgewonden antwoord aan Gosson had laten drukken: Defence of Poetry, Music and Stage Plays (1579), waarin hij den ‘dommen, huichelachtigen tegenstander’ overstelpte met argumenten, getuigenissen en voorbeelden (liefst uit de Oudheid, op Gosson's voorgaan), geeft eveneens grif toe, dat poëzie en tooneel vaak en erg misbruikt worden; ook hij verfoeit de dichters van liederlijkheden. Hij zou den magistraat zegenen, die het misbruik streng wou straffen; maar afschaffing van heel de kunst, neen! God beware ons voor een Plato met zijn ban tegen alle dichters, roept hij | |
[pagina 75]
| |
ergens uit. Wel zou hij, omdat de menschen zoo graag navolgen, het gewenscht achten, alleen datgene op het tooneel te brengen, wat algeheel ter deugd strekte. Laat daarom de dichters streng worden, en in plaats van boosheid braafheid voorstellen, en men mag op beteren toestand hopen. Staken zou het gemeen licht tot erger dingen brengen. De Zondags-ontheiliging, inderdaad, daar kon de Overheid een einde aan maken; misschien nam het kerkbezoek dan toe. Overigens vergete men ook niet, dat in Duitschland de godsdienst zich wel van het tooneel heeft bediend, wanneer de prediking verboden was Ga naar voetnoot1. Het is begrijpelijk, dat moderne beschrijvers van dezen strijd, wier sympathie naar de voorstanders gaat, den tegenstanders het gelijk toekennen, gezien het beiden gemeenschappelijke uitgangspunt. Beide partijen, begrijpt Chambers in zijn groote werk over de Elizabethan Stage, redeneeren van uit moralistische, niet aesthetische beginselen. Het verschil van uitkomsten ligt daaraan, dat zij op verschillende dingen het oog richten: idealen hier, werkelijkheid daar. En de feitelijke toestand van het Engelsche tooneel was, moreel beschouwd, droevig; dat de schouwburgen centra waren van het kwade, blijkt genoeg uit onpartijdige bronnen. Zelfs in den langdurigen pennestrijd, niet lang daarna, aan de universiteit van Oxford, over het schooldrama acht Chambers het contra van Dr. Rainolds sterker dan het pro van Dr. Gager, bij gelijke premissen Ga naar voetnoot2. Schirmer, in zijn Antike, Renaissance und Puritanismus (1924) oordeelt eveneens, dat de streng puriteinsche bestrijders van het tooneel consequenter waren dan de, ruim genomen, toch-ook-puriteinsche verdedigers Ga naar voetnoot3. Overigens mag men niet voorbijzien, dat achter zulk onpartijdig oordeel soms een sterk vóóroordeel schuilt: namelijk dit, dat het christendom uit zijn aard niet, of moeilijk en zeer beperkt, kunst verdraagt Ga naar voetnoot4. Niettemin verdient nog een andere | |
[pagina 76]
| |
opmerking van zulke onderzoekers ten volle onze aandacht: ‘cette proscription du théâtre [als bij Bossuet] est un lieu commun de la morale chrétienne’ Ga naar voetnoot1 - ‘das Thema ist Gemeingut der Moralisten gleichwie welcher Konfession’ - ‘die Tatsache, dass es sich nur um eine neue Welle eines uralten Streites handelte’…. Ga naar voetnoot2. Heel het puriteinsche verzet was gegrond op de bestrijding door de kerkvaders: geen enkel argument, of zij hadden het van dezen, meent Schirmer Ga naar voetnoot3. Het laatste is zeker te sterk uitgedrukt. Men putte ook altijd gretig uit heidensche geschiedenis en letterkunde; dat was een ijzeren modewet, zonder zulk een aankleeding kon het betoog van een man van studie de wereld niet in. Het hing ook nog samen met iets anders. De oude rhetorica had, en hield nog lang, machtigen invloed, en zij legde vol gewicht op het overreden naast het overtuigen, en leerde de groote waarde van de ‘getuigenissen’ tot aanvulling en versterking van de bewijsvoering. Uit de schoolsch gemechaniseerde, veel beoefende rhetorica, met een op dergelijke wijze aangeleerde dialectica, is mede naar mijn meening de omslachtige betoogtrant te verklaren van de 16de tot de 18de eeuw; de klassieke traditie is daarvoor zeker niet minder aansprakelijk dan die der scholastiek. De eigenaardige manier dwingt ons naar de kern te zoeken onder de dikke laag van bijwerk. Doen we dat ook in de hier betrokken boeken en boekjes, dan lijkt ons het aandeel der heidensche oudheid weinig meer dan plichtmatig, geleerd sieraad (dat kwam ook in godsdienstige gedichten, godgeleerde betoogen, en preeken voor) Ga naar voetnoot4, terwijl dat der patres veel bevatte van zakelijk belang, dat met wezenlijk gezag steun, bevestiging, vasten grond geven kon aan den spontanen weerzin van het, door geloovig bijbelonderzoek gescherpte, christelijk geweten tegen onchristelijke praktijken van | |
[pagina 77]
| |
allerlei tooneel. Daar, in de Kerk der eerste eeuwen, bleek de bestrijding vaste regel, in de algemeen, maar niet gelijk vereerde ‘Oudheid’ uitzondering; ook hier hadden de verdedigers de zwakste partij, die naast den niet ongebroken regel der Antieken - vooral Plato's Republiek was een struikelblok Ga naar voetnoot1 - slechts sporadische, en vaak gezochte Ga naar voetnoot2, ‘testimonia’ en ‘exempla’ uit dien tijd der kerkvaders stellen konden. Alle beteekenis te ontzeggen aan die meeningen der oude kerk voor eigen nieuwen tijd, viel ook niet zoo gemakkelijk. Thompson, in zijn de puriteinen begrijpende studie over de Controversy between the Puritans and the Stage een 17de-eeuwsch strijdschriftje prijzend, omdat het kerkvaders noemde, en niet citeerde, is zelfs van oordeel, dat het getuigenis van dezen tegen het tooneel ook voor ons heden nog lang niet in allen deele verouderd kan heeten Ga naar voetnoot3. Hoezeer, anderzijds, ook geloovige Protestantsche geleerden door klassiek-philologisch vóóroordeel konden worden beheerscht bij deze dingen, toont ons het voorbeeld van den grooten Straatsburgschen paedagoog, godsdienstig en politiek bemiddelaar tusschen Duitsche Lutheranen en Fransch-Zwitsersche Gereformeerden, Johannes Sturm, die de waarde der schoolspelen zóó overdreef, dat hij voor de hoogste klasse van het gymnasium alle week een vertooning noodig achtte; en dat hij op bezwaren tegen de opvoering van Plautus en Terentius verontwaardigd antwoordde, dat hij niet buitensluiten wou, wat de monniken toelieten, en wat God zelf voor de menschen tweeduizend jaar lang bewaard had. In Plautus stond ook niets zoo erg, of de jongens konden van knechten en meiden thuis erger hooren; en de deugd behoefde nu eenmaal den achtergrond van de ondeugd. Als de leeraar de zaak maar goed aanpakte! Ga naar voetnoot4. Andere opvoeders van zijn tijd dachten er wel anders | |
[pagina 78]
| |
over. Vives wilde uit deze auteurs althans wegdoen, ‘wat de jonge gemoederen kon besmetten met zonden, waartoe de mensch van nature zoo bijzonder overhelt’ Ga naar voetnoot1. Robert Ascham had ook groote bezwaren tegen den inhoud dezer blijspelen: ‘ignorance surelie in all soch thinges were better for a Civill Ientleman, than knowledge’ (een predikant kan kennis ervan noodig hebben om ze te bestrijden) Ga naar voetnoot2. Nieuwe Latijnsche drama's werden heel de 16e eeuw door gemaakt voor lectuur en schoolopvoering, niet het minst uit bezwaar juist tegen de oneerbare oude spelen: Schonaeus bijvoorbeeld, de altijd Roomsch gebleven Haarlemsche rector († 1611), tegen zijn zin voor Terentius christianus verklaard, had dit meermalen uitgesproken Ga naar voetnoot3. En we hebben reeds gezien, hoe Bucer betere stoffen aanwees voor ‘Christianos decentes comoediae’. Daarmee stemt weer Castellio's afkeuring in Genève in 1542, en de afschaffing van de lectuur van Terentius in 1559 door Calvijn geheel overeen, evenals de schroom van Marnix Ga naar voetnoot4. Het zijn, ondanks den omvang, die de inleiding op mijn onderwerp gaat aannemen, slechts enkele grepen uit overrijke stof om duidelijk te maken, dat men de Nederlandsche, Gereformeerde bestrijding van het tooneel in breeder verband en onder ruimer licht kan bezien dan van een veete tusschen Vondel en Amsterdamsche dominees, die door (misschien wederzijdschen) esprit-de-corps langzamerhand uitbreiding kreeg, en door gereformeerd-scholastieke muggezifters, als Voet en Wittewrongel, tot onvergankelijk dogma werd verheven. Bestrijding uit zedelijk beginsel vond het tooneel te allen tijde in vele landen, bij verscheidenheid van godsdienst. In de 16e eeuw hadden ook Spaansche theologen het den oorlog verklaard, onder wie de historieschrijver en vrijmoedige zedemeester Mariana, en Philips II had alle tooneelspelers uit zijn | |
[pagina 79]
| |
rijk gebannen, als Philips IV weer deed Ga naar voetnoot1; en Requesens kwam in Nederland - G. Brom herinnerde er aan in zijn Barok en Romantiek (1923) - ‘beladen met de kerkelijke ban…. omdat hij in Milaan 't tooneel had beschermd’ Ga naar voetnoot2. Borromeus (de heilige) bestreed het daar met woord en daad; in de 17e eeuw schreef de Jezuiet Ottonelli een boek tegen het tooneel van drie deelen in kwarto (1645-1652) Ga naar voetnoot3. In Engeland herleefde in de 17e eeuw na een korte pauze, de pennestrijd der 16e, en vond een afsluiting in William Prynne's Histriomastix (1633), het geweldige arsenaal van al wat ooit tegen tooneel gezegd was of kon worden. En in het volstrekte tooneelverbod van 1642 door het Lange Parlement Ga naar voetnoot4. Toen na 20 jaar de schouwburgen weer werden geopend, begon een nieuwe periode: het restauratie-drama, met de oude of nog erger onreinheid: ‘it broke loose from the prison of Puritanism to indulge in a shameless license’ Ga naar voetnoot5. Maar niet hier alleen stonden in de tweede helft der 17e eeuw nieuwe bestrijders op; ook in Frankrijk. Van Jansenistische (dat was zeer anti-gereformeerde) zijde sprak Nicole herhaaldelijk zijn bezwaren uit (1659, 1667 en later nog); veel meer gerucht maakte de Traité de la Comédie et des Spectacles, selon la tradition de l'Eglise (1666) van den theoloog en regent-veldheer prins de Conti, met de omvangrijke Défense daarvan door zijn aalmoezenier Voisin (1671). Eindelijk kwam de machtige bisschop van Meaux, de lofzanger van Lodewijk's trouwbreuk jegens zijn Gereformeerde onderzaten, Bossuet, heel het tooneel in den ban doen met zijn Maximes et Réflexions sur la Comédie (1694). Een enkele anonieme verdediger kreeg bovendien, in hetzelfde jaar, een heele schare nieuwe bestrijders tegen zich Ga naar voetnoot6. | |
[pagina 80]
| |
Ondanks dit alles mogen we aannemen, dat zoo goed als nergens de afkeer van het tooneel zóó verbreid, zoo diep, en tegelijk zóó duurzaam is geweest als in Nederland. Schotland zal het naast daaraan komen; met Engeland volgend, op een afstand. Bij de Gereformeerden hier te lande schijnt deze afkeer sinds twee, drie eeuwen zoo regelmatig met de geloofsovertuiging samen te gaan, dat hij, in dien kring zelf en niet minder daarbuiten, voor een practischen eisch en een uiterlijk kenteeken daarvan gelden kon. Het leek ook wel, of voor persoon en volk het tooneel in aanzien rees, naar gelang de kracht der gereformeerde beginselen slonk. We drukten het voorzichtig uit, want we mogen nog niet zoo maar tot de noodwendigheid van zulk een samenhang besluiten. Te minder, omdat er een opvatting is, die geleidelijk veld won onder hedendaagsche Gereformeerden van verschillende schakeering, volgens welke de tegenzin in het tooneel bij hun geestelijke voorzaten, de oude calvinisten, lang niet zoo volstrekt zou geweest zijn, als de spraak gaat. Men legt dan den nadruk op de practische uitzondering, door hun meeste moralisten toegelaten: het schooldrama, en de door hen niet altijd verworpen theoretische mogelijkheid van een van elke aanstootelijkheid gezuiverd tooneel met uit godsdienstig en zedelijk oogpunt onberispelijke stukken. Wanneer toch langzamerhand de gedachte zich zou hebben vastgezet, dat het tooneel voor den christen kortweg verboden terrein is, zou dit te wijten zijn aan een vertroebeling van het zuiver-calvinistische beginsel door de inmenging van piëtistisch-ascetische gevoelens; het, of ons, oorspronkelijk ruime Fransch-Zwitsersche Calvinisme was in het zog gekomen van het meer benepen Engelsche Puritanisme. Al raken we hier de onderzoekingen over het karakter van het angelsaksische calvinisme, het onderscheid van calvinisme, puritanisme en (het oude) piëtisme, de ‘inner-weltliche Askese’ en wat daar meer toe behoort, wij behoeven daar niet, of zeer weinig, op in te gaan. Het is ons er om te doen, uit de zooveel mogelijk samen te brengen feitelijke gegevens ons voorzichtig een voorstelling te vormen van de gezindheid en houding der gereformeerde kerk van Nederland - als gemeen- | |
[pagina 81]
| |
schap en als instituut -, in haar eersten tijd, tegenover het tooneel in zijn onderscheiden vormen. Daarbij zullen we ons telkens de vraag stellen, of er (mogelijk, waarschijnlijk, noodzakelijk) verband bestaat - en welk verband - met de houding van onze Fransch-Zwitsersche, of van onze Engelsche geloofsgenooten. Maar daarvoor is noodig, dat wij weten, hoe die er tegenover stonden. Van de Engelschen van de 16e eeuw hebben we dat reeds eenigszins gezien; niet zonder opzet stonden wij bij hen wat langer stil. Het volkstooneel had in den moeilijken tijd van Hendrik VIII aan de hervormingsbeweging zekeren steun geboden door, meest satirische, anti-roomsche spelen Ga naar voetnoot1. Maar John Bale's bedoelen, om het in opzettelijken dienst te stellen van de nieuwe leer, vond onder Eduard VI, toen de Reformatie, in den geest van Calvijn, op vasten voet werd gesteld, geen verwezenlijking Ga naar voetnoot2. Bucer's uitgestrekte voorzorgen ten opzichte van het schooldrama geven allen grond voor de onderstelling, dat hij voor het volkstooneel heel geen plaats had. Onder Maria Tudor rustte de kwestie; de vervolging leidde intusschen tot een groote versterking van den band met de Zwitsersche gereformeerden. Toen Elizabeth daarop haar nieuwen kerkvorm aan allen wilde opdwingen, ontstond de machtige oppositie der ‘Puriteinen’ (naam vanaf 1564), waaronder de Presbyterianen, gevormd door Calvijn en in staag verkeer met de Zwitsersche kerken, de leiding hadden; met Londen, en weldra Cambridge, als sterkste burchten. Dat waren ook de brandpunten van den tooneeloorlog; die in tijd evenzeer aansloot bij den grooten strijd, maar, als een conflict omtrent practischen levensstijl, minder door predikanten werd gevoerd dan door burgers Ga naar voetnoot3. In 1573 en 1574 verscheen de program-kerkenordening, naar Fransch voorbeeld (en eerst in Genève gedrukt); in 1574 gaf Fenton in een naar het Fransch bewerkte Forme of | |
[pagina 82]
| |
christian Pollicie Ga naar voetnoot1 voor het eerst de bezwaren aan tegen het volkstooneel: dezelfde die voorkomen in 1577 bij Northbrooke en in 1579 bij Gosson. Het schooldrama werd steeds buiten beschouwing gelaten, of uitdrukkelijk uitgezonderd; althans tot 1591, toen Dr. Rainolds, die wegbleef om den aard der voorstellingen, de mannen in vrouwenkleeren, en de Zondagsontwijding, meende uitgedaagd te zijn, om daarvan rekenschap te geven Ga naar voetnoot2. Fenton vond ze ‘very profitable’; en Northbrooke liet ze toe, mits ze niet te vaak voorkwamen, werkelijk ter oefening in het Latijn (of een hoogst enkele maal in het Engelsch) dienden, eerbaar van inhoud en sober van aankleeding waren, en niet als publiek vermaak entrée hieven. Het doel werd blijkbaar wel eens voorbijgestreefd Ga naar voetnoot3. Dat de Latijnsche drama's, als van Buchanan, buiten geding stonden, spreekt van zelf: ze waren door hun taal alleen reeds voorbestemd om lees-stuk te blijven of soms voor schoolopvoering te dienen. Reeds Gosson wees op de noodige onderscheiding Ga naar voetnoot4. Vermoedelijk is de ‘ruime’ Preface (later weggelaten) van Stubbes tegenover het scherpe vonnis in zijn Anatomy of Abuses (1583) zelf ook uit dergelijke onderscheiding te verklaren. Godsdienstige stof keurde deze sterk af, om de profaneering; zooals in 1580 een onbekende al uitvoeriger had gedaan Ga naar voetnoot5: bij zulke vertooning van ‘geestelijke moraliteiten’ door zulke lieden was profijt onmogelijk Ga naar voetnoot6. Er is een groote mate van overeenstemming tusschen al die puriteinsche bestrijders in de 16de eeuw, van Fenton af; die het beste te verklaren zou zijn door een reeds wat oudere gemeene overtuiging, die tegenover de bescherming aan het kwaad door Hof et Privy Council verleend, zich thans krachtig lucht geven moest; achter deze be- | |
[pagina 83]
| |
strijder stond de Londensche burgerij met haar magistraat. In de 17de eeuw kwam er in de opvattingen ook geen wijziging. A shorte Treatise against Stage Plays van 1625 vatte de oude, bekende argumenten nog eens kort tezamen: heidensche oorsprong, en nog heidendom of bijgeloof (Rome) dienend; Gods Woord (en Sabbat) ontheiligend; ziel en lichaam bedervend; spel makend van zonden en goddelijke oordeelen; zedelooze acteurs; (mannen als vrouw verkleed); verkwisting van tijd en geld; altijd door de christenheid, en ook door de beste heidenen, verworpen; door Gods straffen soms kennelijk getroffen Ga naar voetnoot1.
De houding der Gereformeerden in Zwitserland en Frankrijk is moeilijker te bepalen. Althans, de voorstellingen loopen nog al uiteen, en bevredigen vaak weinig; door schaarschte van gegevens, die niet zonder willekeur worden geïnterpreteerd, onder invloed van voor-oordeelen en tendenzen wellicht; en door innerlijke tegenstrijdigheid, die daarvan wel gevolg zou kunnen zijn. Calvijn - Beza - de synode van Nîmes (1572), dat zijn de hoofdzaken. Calvijn, zegt men vaak, was geen tegenstander van het tooneel, maar alleen van het misbruik. Maar men verklaart in het minst niet, waarom hij het dan niet invoerde, begunstigde, of toeliet, onder de noodzakelijke waarborgen. Omtrent Beza is bij dezulken geen weifeling. Hij maakte zelf in het begin van zijn reformatorische loopbaan een tooneelspel voor vertooning, en op het einde van zijn leven schijnt hij zich nog te ergeren over degenen, die dat zouden willen laken, hij moet zeker een bevorderaar heeten; ook vormde hij school in een aantal calvinistische dichters, die hem navolgend, van beteekenis zijn voor de wording van het nieuwe Fransche tooneel. Maar men legt niet uit, waarom Beza dan in Genève het tooneel-verbod handhaafde, hoe hij op de synode van Nîmes, waar hij zóózeer hoofdpersoon was, zulk een streng verbod voor heel de Fransche kerk liet doorgaan zonder eenig protest. En dat be- | |
[pagina 84]
| |
sluit van Nîmes zelf - geen voorbijgaande opwelling, maar sindsdien altijd van kracht blijvend - schijnt een vulcanische uitbarsting, die den veelbelovenden akker der calvinistische tooneelkunst in eens tot woestenij maakte. Zoo'n beeld, al ware het gelukkiger gekozen, verklaart niets. Die gelukkige opgang Calvijn-Beza-Desmasures met de plotselinge instorting Nîmes is zoo vol innerlijke tegenstrijdigheid, dat de heele constructie onaannemelijk moet heeten. Keegstra weet met Nîmes Ga naar voetnoot1 volstrekt geen raad, en doet daarom de kerk bedenken, dat zij om ‘l'intérêt prépondérant du salut éternel sur les jouissances terrestres’ tegen het tooneel moet te velde trekken, nu ze zich daartoe ‘sentit assez puissante’ Ga naar voetnoot2. Was die macht juist in 1560, in 1572 zóó groot? hadden Calvijn en Beza in Genève zulke macht nooit? of waren die minder bezorgd ‘du salut des ouailles’? of waren de Fransche kerken, hoezeer nog naar Genève opziend om leiding, toch onder den invloed geraakt van anderlandsche bekrompenheid? Hoe kon Beza dan….? We kunnen blijven vragen, maar komen nooit uit. Ook met Calvijn's houding komt deze schrijver niet in het gereede; maar hij opende, door zijn zeer belangrijke, schoon nog onvolledige critiek op Doumergue een weg, dien hij zelf niet insloeg, maar dien wij willen volgen Ga naar voetnoot3. Farel, de wegbereider van Calvijn en levenslang zijn vriend en raadsman, blijkt hevig tegenstander van het tooneel, in den brief van Fabri áán hem van 1542 Ga naar voetnoot4, in zijn correspondentie met Calvijn in 1546, met Viret in 1550. Calvijn zelf heeft niet anders toegestaan dan schoolspelen, en dat naar allen schijn, zéér spaarzaam: tusschen 1546 en 1550 worden er twee, tusschen 1550 en 1561 vier vermeld; en in 1559 blijven ze in de nieuwe schoolorde geheel weg Ga naar voetnoot5. De eenige uitzondering maakt het veel besproken geval van 1546. En in de brieven daarover gewisseld tusschen | |
[pagina 85]
| |
Calvijn en Farel lees ik niet anders dan dat hier zeer noode, en met duidelijk getoonden afkeer toegegeven werd, wat om de groote belangen voor dezen keer niet anders kon. Het is bekend, dat Calvijn in dezen tijd een moeilijken, gevaarlijken strijd voerde met ‘libertijnsche’ burgers en magistraten Ga naar voetnoot1. Op 8 April was de vrouw van den machtigen Ami Perrin, den ‘capitain-général’ der stad, voor den kerkeraad geweest wegens overtreding van het dansverbod; den 12den werden zij en haar man, met den syndicus Corne en zijn vrouw wegens dat feit gevangen gezet voor enkele dagen; anderen volgden Ga naar voetnoot2. De gansche stad begreep, dat het verbod ernst was, nu aan de voornaamsten en aan vrienden van den Reformator voorbeelden werden gesteld Ga naar voetnoot3. Maar Perrin was van voorstander en vriend thans tegenstander geworden. Calvijn ging voort met de reformatie der zeden: om het verbod van vloeken, dobbelen, dansen, vuil gezang meer effect te verleenen werden de herbergen door vijf ‘abbayes’, burgersociëteiten, vervangen, waar men geen eten of drinken kreeg, wanneer men niet christelijk bidden en danken wilde: 8 April voorgesteld, 29 April aangenomen, 28 Mei ingesteld - en 22 Juni weer gesloten Ga naar voetnoot4. In dien tijd kwam het verzoek van een, laten we zeggen, rederijkerskamer in de stad, om op Zondag 2 Mei een ‘moralité’ te mogen vertoonen: al weer 8 April Ga naar voetnoot5. Het was vroeger een geliefd vermaak geweest, zulke vertooningen, bij het volk van Genève; maar ze waren vóór Calvijn ook al door stedelijk verbod getroffen. De Raad zegt vergunning toe, mits de predikanten den inhoud ‘stichtelijk’ achten. Die verklaring komt af, en de officieele toestemming wordt verleend: 16 April. Op den 29sten worden de noodige voorzorgsmaatregelen vastgesteld: alle stadsdienaren gewapend, de poorten op drie na gesloten, die men terdege bewaken moet, de klok in orde, torenwachters op den uitkijk, de preek uitgesteld | |
[pagina 86]
| |
tot den avond Ga naar voetnoot1. De voorstelling gebeurde natuurlijk op den vollen dag; dat was in vroegere tijden regel, ook al verwachtte men geen volk van heinde en ver. Het uitstel van de preek kon mede behooren tot de voorzorgen tegen plotselinge, vijandelijke ondernemingen. ‘Le sermon suspendu, pour aller au théâtre, sans qu'il y ait, semble-t-il, protestation de Calvin’, roept Doumergue uit. Had inderdaad Calvijn heel geen bezwaren tegen dit alles, nu het een onaanstootelijke ‘moralité’ betrof, een stuk van godsdienstig-zedelijken inhoud, allegorisch-redeneerend en satirisch tegen Rome wellicht? Ga naar voetnoot2 We zien bij den nasleep wel anders. Raoul Monet en zijn vrienden - dezelfde, die in 1542 om slechte praat en daad was bestraft, na betoond berouw in 1543 voor drie jaar een rechtskundig ambt had verkregen, en die in 1549 om lastering van God, de overheid en bijzondere personen, onder verwijten tegen den vroegeren vriend, den libertijnen-hoofdman Vandel, naar het schavot zou treden Ga naar voetnoot3 - kwamen weldra, 24 Mei, met een nieuw verzoek voor een nieuw, zeer uitgebreid, stuk: ‘Les Actes des Appotres’ Ga naar voetnoot4 Zij wilden het ijzer smeden, nu het heet was. Maar het advies van Calvijn, na de voorwaardelijke toestemming van den Raad, liet zich thans langer wachten: 15 Juni kwam hij, na reeds eer (31 Mei, 1 Juni) op de geldverspilling, ten koste van den plicht tot steun der armen, te hebben gewezen, namens het college van predikanten verklaren, dat het stuk wel ‘stichtelijk’ was (het schijnen geijkte termen: ‘saint’, ‘d'édification’, ‘selon Dieu’), maar dat men toch, omdat men als gevolg slechts grooter onrust | |
[pagina 87]
| |
verwachtte (‘par la consequence et que plus sera en confusion que aultres’), het nagelaten wenschte. De Raad zette niettemin door; het stuk werd, twee dagen lang, onder grooten toeloop, gespeeld op 4 en 5 Juli. Dat niet alle ambtgenooten Calvijn's bezadigde houding konden volgen Ga naar voetnoot1, bleek aan Cop, die hevig in zijn preek te velde trok tegen de komende vertooning, daardoor de woede opwekte van de spelers en hun niet geringen aanhang, en Calvijn de grootste moeite bezorgde, om alles weer in het reine te brengen. Dat alles laat ik zooveel mogelijk rusten, om alleen te zien, hoe Calvijn vertrouwelijk over deze dingen, en zijn eigen houding daarbij, tot vrienden spreekt. Aan Farel schrijft hij op 3 Juni:…. ‘geen nieuws hier, dan dat er al een tweede “comedie” in de maak is Ga naar voetnoot2. Wij hebben verklaard, dat wij dat allerminst goedkeuren. Maar tot het uiterste vechten wilden wij niet, omdat er gevaar bestond, dat wij ons gezag zouden inboeten, indien wij hardnekkig tegenstand biedend, toch ten slotte zouden overwonnen worden. Ik zie, dat men [den lieden] niet alle dingen van vermaak kan ontzeggen Ga naar voetnoot3. Zoo is het mij dan genoeg, als zij begrijpen, dat hun dit, wat niet zóó erg slecht is, bij wijze van toegeving wordt vergund, maar tegen onzen zin’ Ga naar voetnoot4. Hoe Farel deze mededeeling verstaan heeft, blijkt uit zijn antwoord: ‘Als zij die zoo hun vermaak zoeken in spelen, maar niet [later] door smartelijke werkelijkheid gepijnigd zullen worden. Het staat te vreezen, dat zij die zoo'n pleizier hebben in het aannemen van eens anders persoonlijkheid in plaats van eigen persoon in Christus tot alle werk dienstbaar te stellen, gedwongen zullen komen onder niet verbeelde, maar wezenlijke | |
[pagina 88]
| |
vijanden, die niet in schijn doch al te echt hen zullen verdrukken en plagen Ga naar voetnoot1. Maar wie zal het…. volk (plebs) ooit volmaakt krijgen? Ga naar voetnoot2 Als zij dan nog maar alleen verbeeld kwaad, en niets dan goed in werkelijkheid wilden doen; de zonden van anderen vertoonen, maar zelf ze vermijden’. In een brief van 4 Juli geeft Calvijn aan Farel een samenvattend verslag van wat er gebeurd was tot op dezen dag zelf der vertooning. Ook hier weer de voorstelling, dat weigering om vele redenen geadviseerd werd, maar dat men niet hard tegen hard ingaan kon. Wat Calvijn aan Cop tot verwijt rekende, is dat hij ontijdig ijverde. En dat hij geen maat kende: hij had de burgeressen, die mede optreden zouden, rechtstreeks of vragenderwijze minder eerbare beweegredenen toegeschreven. Maar wij begrijpen den geheelen loop der dingen alleen, wanneer wij het indulgere van een enkel oblectamentum niet losmaken van het bijgevoegde nobis invitis; en wanneer wij goed letten op den toon van Calvijn's brief aan Farel, met den weerklank, dien Farel daarop gaf. Dan is het duidelijk, dat Calvijn evenals Fabri en Farel, evenals Cop, en de predikanten, die dezen nog verdedigen wilden Ga naar voetnoot3, een tegenstander was van het volkstooneel. En dat het gansche college van predikanten, met uitzondering van Poupin, niet moet worden voorgesteld als principieel in deze zaak gekant tegen Calvijn, - die zich dan zoo aanstonds, en voorgoed, door die meerderheid uit zijn koers zou hebben laten slaan -, maar als niet begrijpend of wel niet billijkend, dat deze om redenen van tactisch beleid even de teugels vierde, ondanks de algemeen gevestigde, ook zijn eigene, afkeuring van de zaak. Hij deed dit ook slechts één maal, in een critieken tijd, toen hij zijn gansche werk niet in de waagschaal wilde stellen, door het volk in ééns alle vermakelijkheden, waaraan het zoo hing, te ontnemen, kennelijk bij toegeving, en met opzettelijk uitgedrukten onwil. Het kon dezen keer niet anders; het was ten slotte ook, | |
[pagina 89]
| |
met censuur en onder contrôle Ga naar voetnoot1, nog het ergste kwaad niet. En nu was door Cop's onverstand en drift het nog bijna ‘op een treurspel uitgeloopen’ Ga naar voetnoot2. De Raad bleef hem nog wel trouw bij het tumult om Cop, deelt Calvijn mede aan Farel, maar - slapjes, vreesachtig, als gewoonlijk Ga naar voetnoot3. Het ging hier om liefhebberij-spel, door burgers, niet om gewin; met subsidie, min of meer, van de stad. Een troepje reizende comedianten drong ook al in de gemaakte bres: ze verzochten toestemming voor ‘les Puissances de Harcules et aultres anticques farces de bonne grace’. Geen denken aan; morgen moeten ze weg zijn, besliste de Raad, zonder advies te behoeven Ga naar voetnoot4. Maar ook met het andere was het gedaan; een week na het feest besloot de Raad op het verzoek: geen spelen meer, maar het geld voor de armen, tot afschaffing voor zoolang geen geschikter tijd aanbrak. Die tijd kwam nooit. Practisch gebeurde zoo, wat de raad der predikanten einde Mei al had gewild: goede of kwade stukken, geen tooneel Ga naar voetnoot5. De argumenten, die wij tegen hooren van Calvijn en zijn naasten kring, zijn (men bedenke, dat die tegen de beroepsspelen, de vaste schouwburgen, de lichtzinnige en de heidensche stukken vanzelf ontbreken): karakterbederf door dienst van schijn, en verzuim van ware levenstaak, tijd verkwisten (Farel); geld verkwisten, armen te kort doen, jacht naar genot, onrust onder volk (consistorie); zinnen prikkelend, zedigheid roovend (Cop); H. Schrift neerhalend en mishandelend Ga naar voetnoot6, afgoderij bevorderend (Cop volgens aanklacht). Dat Calvijn op grond van Gods Woord streng de kleeding-verwisseling van man en vrouw veroordeelde, is bekend Ga naar voetnoot7. Minder, hoe hij over den invloed der schouwspelen bij de Ouden dacht: het herinnert aan Plato; | |
[pagina 90]
| |
men kan het vinden in zijn Praelectiones in Danielem 3 : 2. De dichters verzonnen de grofste en vuilste dingen over de goden, en met behulp van de schouwburgen hebben zij de zielen des volks, zoo geneigd tot ijdelheid, met dezelfde dolheden vervuld. ‘Maar waar de duivel het vuur aansteekt, zien wij geleerden zoowel als ongeleerden driftig meegevoerd. En zoo raakten zij overtuigd, dat waar was, wat zij in de schouwburgen zagen’ Ga naar voetnoot1.
Onder Beza werden in Genève geen spelen opgevoerd. Zelfs geen schoolspelen vind ik vermeld bij Choisy, waar hij het onderwijs in onderdeelen nagaat Ga naar voetnoot2. De allegorische stukjes bij de verbondsvernieuwing van 1584 met Bern waren wel een uitzondering; Beza zelf had toegezien, dat men niets ergers op touw zette Ga naar voetnoot3. Bij eenzelfde gelegenheid waren zoo in 1568, en in 1558 onder Calvijn, dergelijke spelen, hoogstwaarschijnlijk door scholieren, vertoond Ga naar voetnoot4. Dat Beza tijdens zijn werkzaamheid in Lausanne zijn Abraham sacrifiant voor zijn leerlingen, als schoolspel, heeft geschreven, getuigt hij zelf in zijn brief van 1598 aan Jacomotus vóór de uitgave van diens Latijnsche vertaling van het stuk: ‘istud…. Lausannae, ubi tunc Graecas literas profitebar, nulla sane cura, sed leviter, ut ludicrum quiddam perscriptum quod ab illius Gymnasii juvenibus de more spectandum repraesentaretur’. Te zwaarwichtig moet men waarschijnlijk niet opvatten, wat daarop volgt; zulke voorredenen bevatten in ouden tijd zonder uitzondering bij veel nederigheid een voorbarig verweer tegen, vaak fictieve, ‘obtrectatores’, Momi, Zoili of dergelijken. Beza varieert dit gebruik wat, door het verweer in den mond te leggen van den leerling, die deze uitgave der Poemata verzorgt. Zou dit stuk, vroeg Beza, geen afkeuring | |
[pagina 91]
| |
vinden bij sommigen? Antwoord: èn toen, èn later heeft het velen zóó behaagd, dat het is uitgegeven, en op vele plaatsen in Frankrijk met veel toejuiching gespeeld; voorlang is 't ook al in het Duitsch vertaald. Wat het genre betreft, ook hij [die jonge vriend] was van oordeel, ‘dat men bij zoo heilige dingen zich streng binnen de perken houden moest, en alles zeer eerbiedig en nauwgezet behandelen Ga naar voetnoot1. Maar dat men sommigen vitzieken luiden toch den Christus patiens van Gregorius Nazianzenus en het voorbeeld van verscheidene geleerde mannen uit geëerde kerken van onzen tijd kon voorhouden’. Blijkbaar bedoelt Beza iets ter verdediging te zeggen van het bijbelsche drama; dat hij het tooneel in het algemeen, inbegrepen het volkstooneel dus, hier zou verdedigen, valt met geen mogelijkheid in zijn woorden te lezen. Wellicht zal hij erbij gedacht hebben aan gebruik voor schoolspel, al behoeft het niet; want (1) hij heeft het over ‘schrijfmanier’: scriptionis genus; (2) over het in druk uitgaan van een Latijnsche bewerking, die nooit tot volksstuk dienen kon, doch slechts voor lectuur en mogelijk voor schoolspel; (3) ook van vertooning van Gregorius’ stuk is niets bekend Ga naar voetnoot2; (4) Buchanan en zulke ‘geleerden’ schreven ook weer in het Latijn. Wat de andere tegenwerping betreft: de opgang van zijn eigen stuk vroeger en later, dat zal eveneens alleen op lectuur en schoolspel doelen; daartoe had het gediend, en kon het nu, alleen, weer dienen. De enkele gevallen van opvoering van den Abraham van Beza, die wij ten onzent kennen waren ook ter oefening van kinderen; zoo te Leiden in 1595, zoo in Den Haag van den jongen Constantijn Huygens en zijn makkers in 1605. Ga naar voetnoot3 Wat de ‘school van Beza’ betreft: Desmasures, De Coignac, De la Croix, De Rivadeau, er schijnt omtrent opvoering hunner stukken uiterst weinig bekend te zijn Ga naar voetnoot4. Dat is ook heel niet zoo | |
[pagina 92]
| |
vreemd; Rigal heeft de overtuiging, dat in het algemeen in dezen tijd in Frankrijk de dramatische poëzie grootendeels geschreven werd ‘pour l'impression’, met hoogstens de kans op een enkele vertooning door scholieren Ga naar voetnoot1. Wanneer wij deze dingen hebben gezien, kan het ons niet zulk een verwondering meer baren, dat de Synode van Poitiers in 1560 al met ‘Danses’ en ‘Mommeries’ ook de ‘Comédies’ had verboden (het woord zal hier wel ruimen zin hebben). De Synode van Nîmes (1572, drie maanden vóór den Bartholomeusnacht), waar Beza, schoon op eigen verlangen ditmaal geen voorzitter als het vorige jaar te La Rochelle, toch grooten invloed had Ga naar voetnoot2, nam nog een nader besluit: ‘Il ne sera pas permis aux Fideles d'assister aux spectacles profanes comme aux Danses de Theatre, aux Comedies, Tragedies, ou Farces, soit qu'on les represente en public, ou en particulier; parce qu'ils ont été defendus de tous tems par les Eglises de Dieu, comme des amusemens illicites et qui corrompent les bonnes moeurs, particulièrement lorsque la Sainte Ecriture y est profanée. Mais si le College Ga naar voetnoot3 juge convenable pour exercer la jeunesse de representer des histoires qui ne soient pas contenuës dans la Sainte Ecriture (laquelle ne nous a pas été donnée pour nous servir de Passetems, mais pour etre prechée, et pour notre Conversion et Consolation) pourvu que cela se fasse rarement, et par l'avis du Colloque Ga naar voetnoot4 qui en fournira le sujet, ces representations seront tolerées’ Ga naar voetnoot5. - De Synode van Figeac (1579) schijnt nog een mogelijkheid van misverstand te hebben ondersteld ten opzichte van bijbelsche stukken. Waren er, die meenden, dat slechts voor schoolspelen zulke stof verboden was, in het bijzonder voor ‘histoires’? en overigens alleen de ‘profane’ spelen, die ook soms met de H. Schrift den spot dreven? Thans heet het: ‘Les Livres de la Bible, soit Canoniques ou | |
[pagina 93]
| |
Apocryphes ne seront point emploiés en Comedies ou Tragedies par aucune representation des Histoires Tragiques ou des autres choses qu'ils contiennent’ Ga naar voetnoot1. 'n Volstrekt verbod van alle bijbelstof voor iedere tooneelvertooning Ga naar voetnoot2. - Dat deze verboden in de Fransche kerk van kracht bleven, moeten wij aannemen, omdat we geen wijziging Ga naar voetnoot3 of opheffing vermeld vinden, en de vaste gewoonte bestond, aan het einde van elke nationale Synode de Confessie en de Kerkenorde te lezen en voor de volgende periode te aanvaarden. Bovendien deelt ons André Rivet mede, op het einde van het 45ste hoofdstuk van zijn Explicatio Decalogi (De spectaculis Theatralibus) Ga naar voetnoot4, dat hij deze bepalingen van de kerkenorde der Fransche Gereformeerden eenmaal heeft helpen ‘vaststellen en goedkeuren’. Vermoedelijk bedoelt hij de synode van Vitré van 1617, die hij presideerde; in elk geval geene van vóór 1600 Ga naar voetnoot5. Het besluit der synoden sprak in hoofdzaak uit, wat van het begin af regel was geweest, zooals wij boven zagen: afkeuring van alle volkstooneel, schaarsche toelating van schoolspelen, onder strenge waarborgen. Maar geheel nieuw is de uitsluiting van alle bijbelsche stof: die gold voor de schoolspelen, althans sinds Beza's voorbeeld van 1550, veeleer voor aanbevelenswaardig. Hoe moeten wij dezen ommekeer verklaren? Bij gebreke van officieele notulen, particuliere aanteekeningen, of geschriften omtrent deze synodale besluiten moeten we gissender wijze een aannemelijk verband zoeken tusschen de aanbeveling van Bucer, zoo nauw verbonden met Genève in 1550, Beza's voorbeeld van 1550, de navolging bij Hugenoten van 1551 (De Coignac) tot 1564 (Desmasures), de verboden door de synoden van 1572 en 1579 en voortaan, de opmerkingen van Beza en zijn leerling Wencislaus Morkowski de Zastrisell van 1598. | |
[pagina 94]
| |
Zulk een gissing ligt, dunkt mij, zéér voor de hand. Zooals vroeger het mysteriespel in de Roomsche kerk geheel was ontaard, zoo dreigde thans weer het Protestantsche bijbelspel een geheel verkeerden weg in te slaan, of had reeds stappen op dien weg gezet. Het spel ging de heilige stof beheerschen, in plaats van de stof het spel. Dat mythologie en ongewijde historie veel verdroeg van de verbeelding en de vakeischen van den dramadichter, gaf nog geen recht tegenover den inhoud der Goddelijke Openbaring. Bucer had met het oog daarop strenge eischen gesteld; Beza had een illustratie van diens bedoelen gegeven in de praktijk; zijn eerste, kennelijke Ga naar voetnoot1 navolger De Coignac deed dat eveneens. Is het ook niet opmerkelijk, dat de laatste zijn Goliath, die van ca. 1551 schijnt, opdroeg aan Eduard VI Ga naar voetnoot2? - Dan staat het zoogenaamde ‘Calvinistische tooneel in opkomst’ tien jaar lang stil, om ca. 1560-1564 nog enkele stukken te leveren. De la Croix komt met Les trois enfants en la fornaise (ca. 1560) en Desmasures met zijn trilogie over David (ca 1564). Beiden staan nog dicht bij Beza's opvatting; zij houden het meer met de oude ‘mystère’ of ‘histoire’ dan met een nieuwe tragedie, in klassieken trant, ingeluid door de school van Ronsard Ga naar voetnoot3. Zij kiezen zelfs wel uitdrukkelijk partij tegen die richting Ga naar voetnoot4. Hun werk bedoelt nog steun aan het nieuwe geloof, en afbreuk aan het oude, door dergelijke satirieke trekken, als waarmede de moraliteiten de beginnende reformatie vaak ten dienste hadden gestaan. Daarbij hielden zij zich nauw aan de voorstelling des Bijbels. De la Croix moge dan al in één der jongelingen, Mesach, de neiging hebben gelegd, om uiterlijk afvallig te worden (en de lezers van den gelijktijdig uitgekomen commentaar van Calvijn op Daniël hebben zich aan het verzinsel kunnen ergeren), ook hij verloor nog volgens een hedendaagschen geloofsgenoot ‘l'intérêt dramatique à mesure qu'il s'attache de plus près au récit biblique’ Ga naar voetnoot5. | |
[pagina 95]
| |
Maar duidelijk openbaarde reeds De Rivadeau in zijn Aman van ca. 1560 de bedoeling, zich wel bij de nieuwe klassieke kunsteischen aan te sluiten. En de eerst Protestantsche, later weer Roomsche Jean de la Taille veroordeelde in zijn Art de la Tragédie uit de hoogte de onderwerpen en stukken van Beza, De Coignac, Desmasures; ze deugden niet voor tragedie. Die moest ‘engendre en nous quelque passion’, zooals dat kon door een Saul, genoodzaakt zichzelven ten beul te strekken. Zijn eigen Saul, waar de verhandeling bij gegeven is, moet voor proef op de som gelden: een door den duisteren wil van God in den dood gedrevene Ga naar voetnoot1. Het heidensche noodlotstooneel, naar Seneca, aan Bijbelsche figuren vastgemaakt Ga naar voetnoot2. De titel sprak die zwenking al uit: Saul le furieux, tragedie prise de la Bible, faicte selon l'art et à la mode des vieux autheurs tragiques. Het past bij deze opvatting, dat De la Taille ook epigrammen richtte tegen de ‘mystères’, de ‘moralités’ en de ‘représentations des collèges’ Ga naar voetnoot3. Zoo als hij ook minachtend deed over ‘un tas de discours de théologie’, dien men bij Bijbelsche onderwerpen kon te pas brengen…., ‘die echter beter in een preek pasten’. Het lijkt zelfs niet geheel onmogelijk, dat er een rechtstreeksch verband bestond tusschen deze moderne theorie van het drama en het besluit van Nîmes. Beide zijn van 1572, maar het boek kan er maanden vóór de synode geweest zijn (boeken verschenen vaak vroeg in het jaar); ook kan de verhandeling al wel ouder, en vóór den druk aan dezen en genen bekend zijn geweest: het bijbehoorende treurspel was al minstens tien jaar eer gedicht. Maar ook zonder dat waren er wel aanwijzingen voor de synode omtrent deze nieuwe kunstrichting. J.C. Scaliger had al in 1561 een dergelijke theorie verkondigd in zijn Poetice; en Jodelle had kort na de bijbelsche stukken van Beza en De Coignac zijn eerste klassiek-bedoelde tragedie Cléopatre tot voorbeeld gegeven (1552). Enkele jaren later volgde zijn Dido (1558). | |
[pagina 96]
| |
In 1568 trad de man, die de roem der 16de eeuw in dit genre worden zou, Robert Garnier, op met zijn Porcie. Het waren alle zelfmoordstukken, juist als De la Taille's Saul bleek te zijn Ga naar voetnoot1. Men zag een nieuw, wereldsch tooneel opkomen, dat beloofde, ver het oude in kunstwaarde te overtreffen, dat daardoor aanlokte, maar dat gevaarlijker dreigde te worden dan het oude in zijn Roomschheid en verwording, omdat het roemde op heidenschen oorsprong en zich aansloot bij heidensche gedachten. Stoffen uit den Bijbel kon het wel gebruiken: maar om ze te verwerken in den geest der Antieken. Dat Beza zich niet verzet heeft tegen de besluiten van Nîmes, waar hij toch zoo grooten invloed had, zou zóó volkomen te verstaan zijn. Wat men thans met een verbod meende te moeten tegengaan, was heel iets anders dan wat hij voor twintig jaar met een voorbeeld had aanbevolen. Zijn hugenootsche ‘school’ - gesteld, dat hij ze als zoodanig heeft kunnen beschouwen - zweeg reeds verscheidene jaren; een nieuwe, van veelszins tegengesteld beginsel, verkreeg de heerschappij, en verkondigde luide ook zelf, bij monde van een laveerenden politiek-geloovige, dat zij en hij den averechtschen weg hadden gewezen. Zoo begrijpen we ook ten volle de woordenkeuze zoowel van Figeac: ‘de Bijbel zal niet gebruikt worden’…., als die van Nîmes: ‘de Schrift is ons niet gegeven voor tijdverdrijf, maar voor prediking, tot bekeering en vertroosting’…. Want de christelijke prediking (opzettelijke historische en dogmatische leering) in het bijbelsche drama werd thans door den tijdgeest geweigerd, en vermaak met ontroering er voor in de plaats gesteld. Oppervlakkig gezien, week de nieuwe richting niet zoo ver van de gereformeerde praktijk. Ze bleef ook lang beperkt tot lees- en schooldrama, weliswaar meer uit nood dan uit opzet, maar niettemin in overeenstemming met haar oorspronkelijk karakter; want haar groote voorbeeld Seneca zal zijn stukken ook niet ter vertooning, maar louter voor lectuur en voordracht hebben gedicht Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 97]
| |
En ze greep wel naar dezelfde gedeelten van de heilige historie: David daar - Saul hier. Ze eischte strenger nog een ongebroken ernst, en verheven zin. Te noodzakelijker was de waarschuwing tegen den anderen geest; en het verbod voor de school. De waarheid der Schrift mocht niet worden gepredikt door het spel, maar zou vrij, in schoonen schijn, er door worden vervalscht! Het zal ook niet toevallig zijn, dat we hier voor het eerst het argument aantreffen, dat de kerk de spelen altijd heeft veroordeeld. De houding der kerkvaders tegenover het tooneel werd waarlijk niet nu eerst door de gereformeerden ontdekt, maar ze kreeg bijzondere beteekenis, nu de oude heidensche tooneelspelen, ook naar hun strekking, tot hoogste, volmaakte voorbeelden werden uitgeroepen. Wat eindelijk Beza's woorden betreft van 1598, ook deze zijn in dit verband wel verklaarbaar. Beza erkent ten volle de groote gevaren aan het genre verbonden - dezelfde, waarom hij te Nîmes een verbod raadzaam kan hebben geacht -, maar hij zou het gezochte vitterij achten, als men een her-uitgave van zijn drama, dat die gevaren had weten te vermijden, en dat van lang vóór het kerkelijke speelverbod, en zijn aanleidende oorzaken, dateerde, hem tot verwijt zou willen rekenen. Niet alle godsdienstig tooneel werd door de synodale bepalingen getroffen; de gereformeerde ‘moraliteit’ kon ten deele althans blijven. Al wat rechtstreeks bijbelsche gegevens, ook bijbelsche leerstukken, zou verhandelen, viel stellig onder het verbod. Henri de Barran's L'homme justifié par Foy (1554) Ga naar voetnoot1, zou, indien de auteur het al gewenscht had Ga naar voetnoot2, in geen Collège ter vertooning meer zijn aangenomen na 1572; maar wel een Comédie du monde malade et mal pansé (1568) Ga naar voetnoot3.
Duidelijke en groote overeenkomst is er tusschen de meening der Zwitsersch-Fransche Gereformeerden over het Tooneel, | |
[pagina 98]
| |
zooals die van het begin der Geneefsche reformatie af zich openbaarde, en te Nîmes en vervolgens werd vastgelegd, en die der puriteinen in Engeland. Van de eerste ons bekende omschrijving van dat Engelsche standpunt af, bij Geoffrey Fenton (1574), die zijn Fransche voorbeeld[en] met veel zelfstandigheid schijnt te hebben gevolgd, vinden we die parallellen overal: het oordeel der kerkvaders; het bederf der zeden, de krenking van de H. Schrift, de verkleeding van man tot vrouw, de ongebreidelde genotzucht, de verkwisting van tijd en geld; de opzettelijke uitzondering van het schoolspel (het laatste eerst door en sinds Rainolds Ga naar voetnoot1 anders). Dit alles te zamen met de strenge afkeuring van alle bijbelstof ook hier, zoo kort na de meer verklaarbare wending in Frankrijk, bij Northbrooke (1577) en volgenden, noopt ons tot het aannemen van Franschen invloed bij het ontstaan der Engelsche opvattingen. Dat heeft ook niets bevreemdends, waar de Engelsche reformatie voor leer en kerkbegrip in het algemeen zooveel leiding zocht en vond in Zwitserland en Frankrijk. Verschillen, die er ook zijn, kunnen we voor een groot deel verklaren uit de verschillende positie van Engelsche en Fransche hervormden. Deze stonden innerlijk vast en vrij, maar uiterlijk wankel en bedreigd door een vijandige Roomsche overmacht en een onbetrouwbare overheid; zij hadden met hun bestrijding van het tooneel het oog op de belijders, op sterking en zuiver houden naar binnen, op afweer naar buiten. In Engeland richtte men zich op het volk in zijn geheel; allen hadden zich immers te richten naar de reformatorische beginselen. De strijd werd zelf meer gevoerd door de burgerij dan door de kerk; maar hij was zwaarder en behoefde ruimer verschot van wapenen: tegen hof en adel omhoog en tegen het gemeen omlaag. Het beroepstooneel lijkt bij de Fransche bestrijding van ca. 1575 niet de hoofdzaak; in Engeland is het dat zeer zeker. Daarmee kan samenhangen één opmerkelijk onderscheid in de argumenten. Terwijl men in Genève geen bezwaar heeft, de schaarsche voorstellingen ook op Zondag te doen plaats vinden Ga naar voetnoot2, | |
[pagina 99]
| |
en de Fransche kerkenorden de Zondagsontheiliging niet als grond voor het verbod aanvoeren, ontbreekt dit argument van Fenton af bij de Engelschen ooit. De Fransche kerken, laat staan de Geneefsche, hadden ook niet, als de Londensche burgerij met haar magistraat, Zondag aan Zondag te doen met teugelloos schandaal in en om van hooger hand beschermde schouwburgen. In de Engelsche universiteitssteden werden een tijd lang de schoolspelen ook nog op Zondag gehouden. Evenwel, van omstreeks 1585 af, zien we langzaam toenemend verzet daartegen Ga naar voetnoot1. En we moeten dan stellig de wichtigheid van dit bezwaar in Engeland ook voor een zeker deel zoeken in een toen reeds opkomende afzonderlijke Engelsch-Schotsche Zondags-beschouwing, die strenger was dan die van Frankrijk, of zelfs die van Genève onder Calvijn. Voor de rest acht ik de Engelsch-puriteinsche tooneelbeschouwing en -bestrijding gegrond in de oudere van Genève en Frankrijk.
Hoe stond het in Nederland? Liefst liet ik een zestiende-eeuwer voor mij spreken, die voor het vraagstuk zooveel belangstelling had, dat hij reeds een boek schreef Van de Schouspelen (1600) Ga naar voetnoot2. Een boek-je was het maar, van de hand van Ds. Georgius Nolthenius, verschenen te Kampen. Het wordt bij latere schrijvers altijd vermeld als het oudste Nederlandsche geschrift over dit onderwerp, maar het is zelf onvindbaar. Geen enkele openbare bibliotheek in Nederland bezit het; in enkele buitenlandsche vroeg ik vergeefs; de schrijver van de zeer uitvoerige genealogie der familie Nolthenius kon mij ook niets verder brengen Ga naar voetnoot3. Den auteur zelf vindt men in de Acta der provinciale synoden van Noord-Holland en Overijsel terug: als predikant te Schagen (in 1578 en vlgg.), in Medemblik (in 1583), te Kampen (in 1585-1588). In Medemblik gaf men hem in 1583 zijn ontslag; hij verdedigde de rechten der kerk te veel tegen de overheid. Maar de Kamper Magistraat gaf hem | |
[pagina 100]
| |
een zeer loffelijk getuigenis na, toen hij in 1590 op een reis ‘in Zeeland’ was gestorven Ga naar voetnoot1. De laatste bijzonderheid schuift het ontstaan van het boekje nog minstens tien jaar terug; wellicht was de uitgave van 1600 een herdruk. Vóór 1590 vinden we de kwestie van het tooneel reeds op de synoden; maar vóór ons oudste bericht dienaangaande valt een bespreking in brieven van Ds. Jean Taffin aan Ds. Arnoldus Cornelius. Taffin, die te Genève onder Beza had gestudeerd, bevond zich als hofprediker van Willem van Oranje (zijn boezemvriend heet hij tevens) in 1575 bij dezen te Dordrecht; hij stond met zijn vriend Arend Croese (Crusius, Cornelius) te Delft in geregelde briefwisseling over de belangen der Kerk Ga naar voetnoot2, die gedurig ernstig bedreigd werden door libertijnsche regenten Ga naar voetnoot3. Blijkbaar had Croese eerst aan Taffin over de ‘ludi theatrici’ geschreven in afkeurenden zin. Die brief is weg; het antwoord van Taffin is van 25 April 1575. ‘Wat gij mij over de schouwspelen laatst hebt geschreven, bevatte wel de voornaamste redenen, waarom wij te recht moeten besluiten, dat ze dienen verboden te worden (“esse prohibendos”). Maar voorbeelden zullen hier misschien meer uitwerking hebben dan vertoogen ertegen in (“plus valebunt quam praecepta contraria”). Met bevreemding hoorde ik Zondag, den 17den van deze maand, dat hier zulke spelen gegeven werden Ga naar voetnoot4. Men zei, dat de Prins erbij was. Maar ik weet dat nog niet zeker; ook ben ik er niet zoo heel erg op uit geweest om het met zekerheid te vernemen, opdat ik met te meer vrijheid, als het gesprek gelegenheid biedt, bij hem erover handelen kan. Weinige dagen na de ontvangst van uw brief heb ik bij den Heer Camerling en eenige andere Raden (Consiliarios) Ga naar voetnoot5 tezamen met Ds. Feugueray Ga naar voetnoot6 gegeten. Voordat | |
[pagina 101]
| |
wij aan tafel gingen, hebben wij breedvoerig over deze spelen gesproken, zoodat ten slotte Camerling erkende, dat ze veel meer veroordeeld en verboden dan geduld behoorden te worden. Want het staat vast, dat daarin of het heilige wordt neergehaald, of onheilige en dwaze dingen worden behandeld (prophana vel ridicula tractari), zoodat niet de allerminste nuttigheid daaruit voortkomt, of indien men zulks voorgeeft, door gewijde dingen voor te stellen, tegen het derde gebod (zooals gij schrijft) wordt gezondigd. Wij moeten ook erkennen, als we niet apert liegen willen, dat de vertooners van zulke spelen geen ander doel kennen dan geld (dit doorgaans), of anders bluf (vel avaritiam…. vel ostentationem), en de toeschouwers geen ander dan zingenot of tijdverdrijf (voluptatem seu oblectationem). Want al hoort men van velen de tegenwerping, dat ze eertijds van groot nut geweest zijn om de menigte Ga naar voetnoot1 van de pauselijke dwalingen te bevrijden, de gevolgtrekking deugt niet, dat, omdat God verkeerde menschelijke werken ten goede gebruikt heeft en daaruit eenige vrucht te voorschijn gebracht, daarom die verkeerde werken van den mensch goedgekeurd zouden worden’. Ook de eigengemaakte predikers van onzen tijd, die zonder wettige roeping en ordening optreden, veroordeelen wij allen, ondanks de vrucht. ‘Indien men dan dergelijke schouwspelen zelfs daar niet goedkeuren kan, waar de openbare verkondiging des Woords voor halsmisdaad geldt, hoe zullen ze te rechtvaardigen zijn, waar het Woord Gods openlijk wordt gepredikt op gezag van de Overheid? En dat deze spelen op de Zondagen plegen vertoond te worden, verdubbelt het kwaad. Want zoo worden velen van de kerkelijke samenkomsten afgetrokken naar die onheilige spelen. En de Sabbath wordt geschonden, wanneer die dag des Heeren aan andere dan de gewijde, door God verordende, openbare oefeningen wordt besteed. En indien de zaak naar voorbeelden moet worden beslist, en men noch uit de Kerk der Israëlieten noch uit die der Apostelen voorbeelden van zulke spelen kan aanvoeren, zoo zal | |
[pagina 102]
| |
men de geheiligde wijsheid van die (oude) Kerken moeten stellen boven het bederf van onze tijden. Ook kan men niet ontkennen, dat de nabootsing van heidensch gebruik te veroordeelen valt, en dat leegloopers-bedrijvigheid voor het gemeenebest geen nut aanbrengt, en daarom stellig behoort te worden uitgebannen (ideoque merito exigenda). Het overige, door u met wijze bedachtzaamheid behandeld, behoef ik niet te herhalen. - Dit in haast aan het Hof, terwijl de Prins, met wien ik een samenkomst moet hebben, nog slaapt.’…. Ik heb den geheelen brief, op een paar slotzinnen na, vertaald, omdat ik hem zeer belangrijk vind voor ons onderwerp. De kwestie is blijkbaar al een tijd aan de orde; men weet vooruit het groote argument van velen vóór: de diensten aan de hervorming bewezen. Maar hier zijn drie voorname leiders van het jonge gereformeerde kerkelijke leven in Nederland het volmaakt eens in algeheele afkeuring van het tooneel: Arnold Croese, Hollander, een man van grooten invloed in de Hollandsche kerken; Taffin, Franschsprekend Zuid-Nederlander, geliefd geestelijk raadsman van den prins; Feugueray, Franschman in merg en been (hij kon hier niet wennen, maar vertrok weer in 1579), gezaghebbend pionier aan onze jonge Gereformeerde Universiteit Ga naar voetnoot1. Om karakter, wetenschap, beschaving, en gematigdheid van oordeel stond Feugueray zoowel als Taffin bij Willem I in hooge gunst; de ‘gematigdheid’ van Croese's Calvinisme vinden we eveneens vermeld. Croese en Taffin hebben beiden in Geneve gestudeerd onder Beza, en zij blijven naar dezen opzien, en de banden met hem aanhouden Ga naar voetnoot2. Blijkbaar heeft Croese bij Taffin aangedrongen, om den prins te bewegen, zoo mogelijk, tot een algeheel verbod van de tooneelvertooningen. En Taffin is het met dien wensch hartelijk eens; hij wil doen, wat hij kan, en één lid van des prinsen raad heeft hij reeds overtuigd. De argumenten zijn, afgezien van dat | |
[pagina 103]
| |
betreffende den Zondag, geheel dezelfde als we in Frankrijk vernamen, inzonderheid te Nîmes in 1572; en als we sindsdien overal en altijd weer zullen vernemen. Argumenten, die wel een traditie gaan vormen, maar die gegrond liggen in gemeenschappelijke beginselen van levens- en wereldbeschouwing, in gelijke gezindheid en gelijksoortige omstandigheden. Voor Engelschen invloed op deze kerkelijk-gereformeerde beschouwing in Nederland van 1575, en daarvóór, zie ik geen enkele aanwijzing. De Tooneelstrijd moest nog beginnen in Engeland; en de Engelsch-piëtistische inwerking op Nederland dateert men algemeen een menschengeslacht later. Het argument van den Zondag dan? Ik zou willen onderstellen, dat gelijksoortige omstandigheden daar en hier werkten. Ongeveer als in Engeland, heel anders dan in Frankrijk, had hier de hervormde religie een heerschende positie verkregen, door overheidsgezag gedekt; maar ook hier kantte zich een groot deel van die overheid met kracht tegen wezenlijke of vermeende consequenties daarvan; en een deel van het volk, met de roerige en onvrome elementen trouw voorop of achter zich, ‘beleefde’ de zoo gehandhaafde, pas verworven ‘vrijheid’, en buitte ze niet zelden uit. In de Zondagsontaarding kwam dit heel sterk tot uiting, en de wordende staats- en volkskerk had bij haar taak tegenover het gansche volk noodzakelijkerwijze het oude vraagstuk van de Zondagsviering en Zondagsheiliging weder op te nemen; in Nederland zoo goed als in Engeland. Van de oudste synoden af is het ook telkens aan de orde Ga naar voetnoot1. Zonder Engelsche inwerking; zelfs het verkeer met de vluchtelingen-gemeenten kon slechts kerkrechtelijk vrijblijvend bestaan. Indien dus de reeds vóór 1575 in de Nederlandsche kerken heerschende afkeer van tooneel van eenig voorbeeld van buiten rechtstreeks afhankelijk zou moeten zijn - voor welke meening ik echter geen andere gronden aanwezig zie dan weer de afkeuring van alle bijbelsche of leerstellige spelen -, dan zou dat gezocht moeten worden bij | |
[pagina 104]
| |
de Fransche kerken, waarmede de Nederlandsche in dezen tijd geregelde, hartelijke betrekkingen onderhielden, door deelneming aan elkanders synoden, over en weer trekken van hoogleeraren en predikanten, instemming met leerstellige en kerkrechtelijke acten en geschriften; veel meer dan dit met Engeland het geval was. De Gereformeerde beschouwing van kerk en wereld in haar onderlinge verhouding werd niet ‘puriteinsch’, in onzen gangbaren zin, door de Engelsche puriteinen, maar was het van den beginne af onder Farel, Calvijn, Beza in Genève en Frankrijk; ze kreeg alleen in latere tijden dien Engelschen toenaam, met een etymologische verruiming van de oorspronkelijke toepassing. De verwondering van Taffin over de spelen in 1575 in Dordrecht kan haar oorzaak mede daarin gevonden hebben, dat ze een nieuw begin waren. Immers Schotel, die de eenige bron voor de oudste geschiedenis der Dordtsche Kamer ‘de Fonteyne’, de stedelijke acten en rekeningen, doorzocht, vond tusschen 1571 en 1575 een gaping, die hij uit niet-samenkomen wil verklaren. De jaren 1572 tot 1574 zullen wellicht ook voor publiek vermaak weinig in aanmerking zijn gekomen in Holland. Ga naar voetnoot1 Maar in 1575 gaf de Fonteyne ‘deur believen van de regering een Sinnespel’, en een vuurwerk Ga naar voetnoot2. In 1576 gebeurde het weer, ter blijde inkomst van Charlotte van Bourbon. De soort der stukken, door deze Kamer bij dergelijke gelegenheden in dezen tijd gespeeld, blijkt ons uit eenige titels, in de literatuur vermeld, zonder jaar: ze zijn doorgaans bijbelsch of allegorisch Ga naar voetnoot3. Een algemeen verbod verkreeg men van den prins niet, dan voor Zeeland in 1583. Onder Maurits volgde Holland met een dergelijk besluit in 1587 Ga naar voetnoot4. De eerste Nationale Synode binnen onze grenzen (er ging er eene vooraf te Emden in 1571, ongerekend de samenkomst van | |
[pagina 105]
| |
Wezel in 1568), die van 1578 te Dordrecht, hield zich reeds met de zaak bezig. Op de ‘particuliere vraag’: ‘Oft men geestelicke comedien ende tragedien voor den volcke in Rhetoryke spelen magh?’ is het antwoord: ‘Nademaal deze ghewoonte noyt in de Israëlitische ofte Apostolische Kercke gheweest is, ende vele ongheschictheden daerwt volghen ende het oock openbaer is dat de facteurs der selver dickwils de fundamenten der Christelicker Religie niet ghenoeg verstaen, waer wt met recht ghevreest wordt dat vervalschinghe der leere soude moghen volghen, dewijle het oock is eenontheylighinghe van het Woordt Gods, soo behoort men te aerbeyden datse, soo vele moghelick is, gheweert, ende alle lidtmaten der Kercken affgheraden worden’ Ga naar voetnoot1. In verschillende opzichten vereischt deze synodale uitspraak juiste onderscheiding. Het gaat over spelen en zien, niet over schrijven en lezen; over geestelijke tooneelspelen (bijbelsche historie of christelijk dogma behandelend), over niet gewijde onderwerpen wordt niet gesproken; en over volksvoorstellingen van rederijkers, niet over schoolspelen, en ook niet over beroepstooneel. De ‘particuliere vraag’ had de kwestie zoo beperkt; maar waarom? Beroepstooneel kwam hier nog weinig of heel niet voor, en in elk geval niet met een geestelijk repertoire. Het schooltooneel wilde men hier zeer waarschijnlijk met opzet buiten geding laten. Misschien ook wel de voorstelling in besloten kring van familie of vrienden Ga naar voetnoot2. Maar het recht der rederijkers vroeg allerwegen aandacht. De vraag kwam tot de Synode uit de kerk, maar stellig wel ter wille van broeders van de kunst, waarmede men het niet eens worden kon. Dat leert het vervolg genoegzaam. Men had de vraag zoo onpartijdig, zoo gunstig mogelijk gesteld. Dat de Kamers hun rechten voor het heden allermeest gronden wilden op hun godsdienstige werkzaamheid van eertijds, wist Taffin, zoo kort (c. 1574) nog maar in Nederland, reeds. Daarom kunnen we uit deze vraag en | |
[pagina 106]
| |
dit antwoord niet opmaken, dat wereldsche stukken, hier met zwijgen voorbijgegaan, hun vanzelf geoorloofd zouden zijn. Evenmin als het bezwaar van den Zondag hier vervallen mag heeten, omdat men het niet aanroert. De eerbiediging dáárvan, om de oefeningen van den godsdienst, kan zeker stilzwijgend ondersteld zijn. Zoo is ook te verstaan, dat hier slechts terloops wordt gesproken van de niet ongewone uitspattingen (het geestelijk begin kon toch nog wel verloopen in een beestelijk eind, schijnt men te willen waarschuwen). Wanneer men de gemaakte onderscheidingen in het oog houdt, en daarbij nog bedenkt, dat Croese méér argumenten had aangevoerd dan Taffin herhaalde, dan zien we zeer groote overeenkomst, en nergens tegenspraak, tusschen de meening van het driemanschap van 1575 en die van de kerkvergadering van 1578. Voorzichtig, wijs overwegend, vooruit en achteruit ziend, begrijpen zij, dat het tooneel der rederijkers, met hun traditie van godsdienst, hun belangstelling voor tijdvragen - godsdienstvragen meest -, hun zeer vrijmoedig oordeel, hun eigengereide zelfbewustheid, aangehangen door den vermaaklievenden hoop, begunstigd door libertijnsche grooten, licht bijkerk zal willen spelen, om wie weet, hoe spoedig, in contrakerk te verkeeren. De bijzondere overeenkomst is wel begrijpelijk: scriba van de synode was Arnoldus Cornelius. Feuguereius en Taffinus waren tegenwoordig voor de Waalsche kerken Ga naar voetnoot1. Te meer grond voor onze waarschuwing tegen voorbarige conclusies aangaande niet-godsdienstig en Zondags-tooneel. Men behoeft de gevoelens en besluiten niet aan predikanten-heerschzucht toe te schrijven; uit inzicht, ervaring en roeping kan men ze genoeg verklaren. De ‘ongeschicktheden’ waren niet ver te zoeken en worden thans door niemand betwijfeld; evenmin de gebrekkige kennis en groote eigendunk van vele kameristen; ‘vrije’ opvattingen en neiging tot heterodoxie vielen onder hen niet vreemd. Waartoe de godsdienstige vertooningen bij Rome vaak waren ontaard, wist men uit verleden | |
[pagina 107]
| |
en heden - Rivet getuigde er in 1632 nog van -, en dat woog wel op tegen de herinnering aan tooneelhulp voor de reformatie; en tegenover Roomsche zeden en tradities stelde men altijd met voorliefde de zuiverder denkbeelden en leeringen der kerkvaders. Dat men eindelijk het brengen van de dingen der goddelijke openbaring op de rederijkersstellage, ook zonder grove verminking of vermenging, op zichzelf ontwijding vond, en daarom zondig, ontoelaatbaar bedrijf, is dat, zooal niet noodzakelijk, dan toch niet zeer begrijpelijk, in den oprechten geloovige? Velen hebben het in volgende eeuwen verstaan, en nagevoeld, ook zonder zelf geloovig te zijn Ga naar voetnoot1. De heerschende kerk moest deze dingen ook met kracht allen zoeken in te prenten, want waar ze bedoelde, het gansche volk te omvatten, droeg ze voor het gansche volk ook verantwoordelijkheid, al schoot ze in gezag nog veel te kort. De christelijke Overheid had haar dan te steunen. Zoo besloten de Kerken in 1578, het tooneel zoo veel mogelijk te weren, en het alle lidmaten af te raden. Staat en Kerk. De nationale synode van Middelburg (1581) verduidelijkte nog, ‘dat een yeghelick aenhouden sal by syne Overheyt, dat onstichtynghe (met de “Camerspelen”) gheweert wordt’ Ga naar voetnoot2. De provinciale synoden, die volgen, zijn niet geheel gelijk in de interpretatie en toepassing van hetgeen ter synode-nationaal besloten is. In 1583 beslist Noord-Holland te Amsterdam eenparig, dat alle lidmaten te vermanen zijn, dat ze zich niet zullen ‘vermengen met spelen van rethorica’, omdat er ‘groote abuysen in vermengt worden’, welke door de broederen uit de kracht van Gods Woord lichtelijk (zullen) kunnen aangewezen worden. Maar de tucht zal (alleen) worden toegepast op wie zich ‘daerin met eenige lichtveerdicheyt ofte wercken des vleysch vergrijpt’ Ga naar voetnoot3. Verder gaat de synode van Edam in 1586; aan ‘de schoolmeesters’ zal het gebruik van heidensche en schriftuurlijke spelen gelijkelijk verboden zijn Ga naar voetnoot4. Blijkens een | |
[pagina 108]
| |
latere toepassing bedoelt men het spelen op Latijnsche (en misschien ook zoogenaamde Fransche) scholen; want toen de befaamde Ds. A. Venator in 1603 met zijn particuliere schooltje te Alkmaar een stuk van Terentius had gespeeld, eerst privaat, toen meer publiek, werd hij door classis en synode bestraft op grond van dit artikel Ga naar voetnoot1. Maar toch niet alle schooldramata vielen onder deze bepaling, tenzij de adjectieven louter beschrijvend en niet beperkend op te vatten zouden zijn. In Zuid-Holland legde de synode van Den Haag (1591) het besluit van 1578 zoo uit, dat onbehoorlijk zijn ‘comedien, tragedien, battementspelen, waerdoor Gods woordt misbruijct ende ijemandt getraduceert wort.’ Want men vernam, dat eenige schouten de kerken ter beschikking van ‘battementspelers’ stelden Ga naar voetnoot2, en dat dezen daar dikwijls handelden ‘questien van Gods woordt ende saken van den lande, twelck hen niet en betaemt’. Daarover waren ook in Leiden moeilijkheden, wist de synode; men zal erover bij de Staten remonstreeren, en de Leidenaars zal men aansporen ‘zich vromelick te quijten’ .. Ga naar voetnoot3 Het heeft den schijn, dat deze synode, die uitdrukkelijk ‘haer refereert tot de 26[ste] particuliere questie synodi nationalis anno 78 te Dordrecht’, niet alle rederijkersspel nog, zonder onderscheid, afkeuren wil. In werkelijkheid blijken de Zuidhollandsche kerken, het volgende jaar (1592) weder in synode vergaderd, toch vrijwel dat standpunt van algemeene afkeuring in te nemen. Te Dordrecht, Delft, Rotterdam en meer andere plaatsen waren de rederijkersspelen reeds afgeschaft Ga naar voetnoot4, maar te Leiden, waar deze synode gehouden wordt, verzette men zich nog steeds met kracht. Men besluit, in overeenstemming met de | |
[pagina 109]
| |
nationale synode van 1578 en de particuliere, die daarop gevolgd zijn, alles in het werk te stellen om bij de lidmaten ‘het gebruik der battementen ofte rhetorizijnenspelen’ te beletten, en bij de Staten ‘volgende de pointen aan H.E. overgegeven’ aan te dringen, voor alle ingezetenen hetzelfde te doen. Wanneer, onverhoopt, sommige leden niet zouden willen luisteren naar het vermaan, ‘zoo zijn de kerken belast evenwel naar kerkelijke wijze met moderatie, vriendelijkheid ende discretie naar den regel Christi met al zulke(n) te handelen ende met christelijke vermaninge aan te houden’. Want ‘zulke spelen ende misbruik’ (men acht die twee kennelijk onafscheidbaar) ‘zijn in de lidmaten der kerk niet toe te laten’. Omdat (1) ‘Gods Woord door dezelve grootelijks met lichtvaardigheid ende zotternijen voor den volke misbruikt wordt’; (2) ze in Israël noch in de Apostolische kerk voorkwamen; en (3) ze ‘van de heidenen zijn voortgekomen’. Een kerk, die in deze zaak hulp of raad behoeft, moet overleggen met classis en synodale organen, maar niets toegeven voorloopig: ‘hoewel ook eenige spelen uit wereldlijke historiën politiek zijn’, moeten ze de lidmaten ook dáárvan afmanen, ‘gemerkt, dat er ergernisse uit komt’. Ook in zulke historische stukken kan de aanstoot genomen, en gegeven, worden (godsdienstig, staatkundig, persoonlijk), die de vorige synode had bedoeld. Maar, men kan daarbij de bezwaarden verwijzen naar ‘den naasten generalen synodum, dat in denzelve verklaard werde, oft de acte des synodi nationalis te Dordrecht van alle spelen te verstaan zij ofte niet’ Ga naar voetnoot1. Dit was het besluit over de ‘batementspelen in 't gemeyn’; achter deze algemeene behandeling lag echter ongetwijfeld het bijzondere geval Leiden, dat wat verder in deze Acta een breede plaats inneemt Ga naar voetnoot2. De kortgeleden opgerichte Vlaamsche Kamer te Leiden D'orangie Lelie (1590) Ga naar voetnoot3, waarvan 1591 de invalide legerkapitein Jacob Duym ‘Keizer’ was geworden, bood hier | |
[pagina 110]
| |
hardnekkig verzet aan den kerkeraad; want al wordt de naam niet genoemd, dat zij Vlaamsche uitgewekenen heeten, is aanwijzing genoeg. ‘Vier broederen van de principale van der camere’ zijn ontboden, en compareeren voor de synode. Het zullen allicht de Keizer, Prins en twee ‘Schaftmeesters’ (zooals hier de Dekens van andere kamers schijnen te heeten) geweest zijn. Duym behoeft zich er daarom niet bij bevonden te hebben, want vermoedelijk wisselde het keizerschap Ga naar voetnoot1. De Synode houdt het viertal voor, dat de ‘rhetorezijn- ofte batementspelen, gelijk die nu ten tijde gebruikt worden’, niet met Gods Woord strooken, niet daarin gegrond zijn, in de Israëlitische of Apostolische kerk nooit voorkwamen, maar spruiten uit de afgoderij der heidenen, bij wie de uitvoerders echter in verachting waren. Ondanks het door den Leidschen magistraat verleende octrooi, behoorden zij ze, naar den raad hunner predikanten, te laten varen. De predikanten hebben van het begin der spelen af daarvan geweten, en eerst niets ertegen gedaan, werpen de vier tegen. Ja, zeggen de ‘dienaren’, wij hebben goed noch kwaad gezegd, omdat het op verlangen van den magistraat geschiedde Ga naar voetnoot2. Nog wijst men hen op het verbod van mannen in vrouwenkleeding, maar zij dachten, dat de tekst in Deuteronomium 22 anders moest verstaan worden Ga naar voetnoot3. De rollen omkeerende, vragen zij de synode, waartoe de kunst der Nederlandsche ‘rhetorizie’ dan diende, en klagen zij over de predikanten, die hen van den kansel zwartmaken. Onjuist voorgesteld, zegt de andere partij. En de Synode gaat het onderscheid uitleggen tusschen de rederijkkunst en de rederijkersspelen. In | |
[pagina 111]
| |
de kunst mogen zij zich gerust oefenen, maar Gods Woord mogen ze zoo niet spelen. Dat werd zoo misbruikt; het was ook hun roeping niet, dat Woord tot het volk te spreken, en 't gaf slechts ergernis, geen stichting. Paste het hun, den om Gods Woord uit hun land uitgewekenen, dat Woord zoo lichtvaardig, en met rare rollen, tot vertooning te maken? En daarbij ijdele uitgaven te doen, terwijl ze zooveel armen hier en in Vlaanderen hebben? Laten ze zich niet langer stellen tegen het gemeene gevoelen der kerken. Ook de theologische profesoren hebben een gelijke opvatting te kennen gegeven. De rederijkers krijgen hun afscheid, na hun niet te duidelijke verzekering, ‘dat zij de laatste in deze spelen na te laten niet zijn en zouden’. Ga naar voetnoot1
Welke spelen hier precies bedoeld zijn, blijkt niet Ga naar voetnoot2. In elk geval gaat het verzet allermeest tegen godsdienstige, in enger of ruimer zin bijbelsche, stukken. De beide bekende bundels van Duym Ga naar voetnoot3 bevatten zulke niet; maar in 1588 had de magistraat al twee spelen van hem ter vertooning in October Ga naar voetnoot4 aanvaard: Den strijd die de geloovige mensche weervaert, en een ‘in 't zotte’. Men zou kunnen gissen, dat het allegorische of historische karakter van zijn overgebleven tooneeldicht een laat toegeven toont aan de bestrijders van het bijbeldrama: maar anderzijds evengoed, dat het als iets nieuws bij de synoden vermelde historisch-politieke genre ook reeds op Duym betrekking heeft, van wien dergelijke oudere stukken dan niet gedrukt zouden zijn Ga naar voetnoot5. Dan viel ook zijn wat onwaarschijnlijke werkeloosheid als | |
[pagina 112]
| |
tooneeldichter tusschen 1588 en 1600 (met één uitzondering in 1596) weg. Evenwel ook de bekende factor der Vlaamsche Kamer Jacobus Celosse (1631 in hoogen ouderdom overleden) kan meer en andere spelen geleverd hebben dan ons van hem overgeleverd zijn. Hoe we Gods Woord met ‘zotternijen’ vermengd, ons hier moeten denken, toonen ons wellicht nog eenigermate de overgeleverde niet-bijbelsche, maar ernstige stukken van Duym, met hun comische intermezzo's van wat gemoderniseerde ‘sinnekens’, en van menschen uit het lagere volk, al of niet nabootsing van de ‘interludes’ der Engelschen, zooals men die in 1598 ook in Leiden had kunnen zien Ga naar voetnoot1. Licht heeft de oude traditie van mysterie- en mirakelspelen nog nagewerkt, zoo hier als elders. Maar wij hebben thans genoegzaam materiaal ter beschikking om ons een duidelijke voorstelling te vormen van de rederijkersspelen van dezen tijd, inzonderheid door de beschrijving, die De Vooys gaf van de verschillende handschriften in bezit van de Haarlemsche societeit ‘Trouw moet Blijken’. Daar zien wij ook, dat men oude stukken vaak lang in eere hield, en dat er veel ruiling en overneming voorkwam, waarbij Noord- en Zuid-Nederland, Roomsch en Protestant elkaar niet uitsloten Ga naar voetnoot2. Men ontdekte in Hollandsche bundels van omstreeks 1600 heel wat Zuidnederlandsche en Roomsche stukken; soms, maar lang niet altijd, heeft men de laatste pogen om te werken in hervormden geest. We vinden een menigte bijbelsche onderwerpen: Abrahams offerande (samen met geschiedenis van Hagar), Jonas te Ninive, Eliza en Naäman, de Makkabeesche moeder, de historie van Tobias, Jozef en Maria, Jezus' verzoeking in de woestijn, de genezing te Bethesda, en die van de bloedvloeiende vrouw, de opwekking van Lazarus, de roeping van Mattheüs, de Emmaüsgangers, Paulus' bekeering, Paulus en Barnabas, | |
[pagina 113]
| |
de hoofdman Cornelius; gelijkenissen als van den rijken man en den armen Lazarus, den bruiloftsgast zonder feestkleed, den uitgevaren en terugkeerenden onreinen geest, of wel een aantal daarvan onbeholpen samengevoegd. Daarnaast practicaal-dogmatische stukken, als ‘hoe men Christum ter wereld meest liefde bewijzen mag’ Ga naar voetnoot1, en ‘de volstandigheid dien een Christen behoort te toonen om de krone der zaligheid te verwerven’, of zelfs een gedramatiseerde theologische bestrijding van Melchior Hoffmann over de menschwording van Christus; alles met allegorische figuren aangetoond, zooals we ze ook in een heele reeks andere, echte spelen van zinne, nog vinden, handelend over: der schrifturen misbruik, der schrifturen troost, de genade Gods tot den inwendigen mensch, disperatie en kennisse der genade, verlaten kennisse, de desolate mensch (waarbij Fatum als hoogste macht optreedt). Meer zedekundige strekking hebben dergelijke allegorieën over de zeven werken der barmhartigheid; over den wellustigen mensch, door zinnebeeldige hoeren bekoord; den dood als koning met zijn trawanten; de hel met haar veelsoortige slachtoffers. Een mengeling van allegorische leer en bijbelsche historie bracht men in een gesprek van Mensch met Woord en Inspiratie, die in vertooningen - altijd geliefd bij het volk Ga naar voetnoot2 - hem vele bijbelsche voorbeelden voorstelden. De ‘heresië’ wordt zinnebeeldig ten tooneele gevoerd; ook de beteekenis van ‘Paeys’ en Mars voor Rhetorica; meermalen de slechte tijden, de vervallen nering, de booze handelspractijken. Zedekundig-mythologisch is er slechts een enkel stuk Ga naar voetnoot3, behalve de oude dramatiseering van Pyramus en Thisbe: die op het einde als Christus en Zijn bruid verklaard worden Ga naar voetnoot4. Zoo goed als alle deze ernstige stukken hebben een, in verschillende graden, komisch bedoeld element in de ‘zinnekens’, vaak ook ‘neefgens’ (waarnaast wel eens een ‘nichtgen’ komt) genoemd: de listige en rumoerige, opruiende, vechtende, | |
[pagina 114]
| |
smijtende trawanten van Lucifer (soms heeten ze hier ook nog duivels); zulk een vermakelijke rol kan ook de zot met zijn marot vervullen. - De kluchten, zooals er veelal een op de vertooning van een ernstig stuk volgde Ga naar voetnoot1, brengen situaties, typen en grappen, die onder het volk van ouds bekend en geliefd zijn: boeren, die in de stad van hun koeien, eieren, geld handig worden afgeholpen; dooven, die elkaar eindeloos misverstaan; opsnijdende kwakzalvers, spookvertooningen om schrik aan te jagen, oude paaien met jonge vrouwen, bordeelen bezoekende mannen, met pastoor of koster hoereerende vrouwen, dochters die ondanks waakzame ouders nachtelijke bezoeken bij haar vrijers afleggen, kroegloopers en dronken lappen met wraakzoekende echtvriendinnen; veel getier, veel gevecht, veel faecalische grappen. Minder stuitend, maar hoe laag bij den grond toch, is een klucht ‘van den vlooivanger’: de botte boer tracht van zijn kwelgeesten af te komen met val, boog, bijenkorf, net; tot hij ten raad krijgt, het met zes of zeven vanen goed Leidsch bier te probeeren. Wat Kalff en Te Winkel in hun algemeene werken mededeelden, gaf reeds gelijksoortigen, zij het misschien nog niet zoo sterken indruk. De komische, boertige tooneelen en personen ter opvroolijking van allegorische en bijbelsche stukken wezen zij herhaaldelijk aan, in schooldramata en zinnespelen van de 16de, bij Duym, Z. Heyns, Kolm, de Koningh in het begin der 17de eeuw. Die bijbelsche stukken behandelden, buiten reeds genoemde onderwerpen, nog Jeptha, Simson, Achab, Hagar, Absalom, de Wijze en Dwaze Maagden Ga naar voetnoot2. Wat zij over de kluchten zeggen, geeft ook geen gunstiger voorstelling dan wij reeds vonden.
Of de Vlaamsche rederijkende lidmaten de synodale vermaning van 1592 terstond opgevolgd hebben, staat te bezien. De toestanden in Leiden waren er niet bepaald naar. Daar werd een harde strijd gestreden, vele jaren lang tusschen de voor- en tegenstanders der kerkelijke discipline. Meermalen verbood de | |
[pagina 115]
| |
magistraat deelneming aan een synode: Middelburg 1581, Haarlem 1582, Rotterdam 1586. Waarom? vroeg men. Zij ‘verstaen het niet’. Uit. Het hing ook samen met de formeel niet geheel onaantastbaar schijnende kerkelijke procedure tegen Ds. Caspar Coolhaes, volgens wien de Overheid gebiedster in de Kerk moest zijn, die door provinciale synoden reeds in 1582 was afgezet, ondanks den steun der Leidsche magistraten en de protesten van Coornhert, maar door de nationale synode onder Leicester (1586) althans als lidmaat werd hersteld Ga naar voetnoot1. Hij had veel geestverwanten te Leiden, waar hij nog tot circa 1590 bleef wonen Ga naar voetnoot2. Er was echter veel meer. Met den secretaris Jan van Hout had men in 1586 en 1587 heel wat te doen over zijn wegblijven van het Avondmaal. Hij zal dan weer ‘in teeken van eenecheyt metter kercke alhier mede aen de tafel des Heeren comen, behoudens dat hij alvorens soude begeren, versekert te zijn, dat hij niet voorder en soude behoeven te staen of betrocken te zijn twaere voor Classes oft Synoden dan alleen voor den Kerkenraet alhier’ Ga naar voetnoot3. Met de meerdere vergaderingen wilde hij niets te maken hebben; en den Kerkeraad zou men wel klein houden. Reeds in 1579 had de magistraat van Leiden door de vaardige en scherpe pen van denzelfden medestander van Coolhaes bij de Staten geprotesteerd tegen de vermeende aanmatiging van synoden en predikanten, juist naar aanleiding van de besluiten van 1578 te Dordrecht Ga naar voetnoot4. In hun advies daaromtrent, als door de Staten aan alle stemhebbende steden was gevraagd, blijkt overal de afkeer en minachting van de ‘consistorie’, de kerken-orde, en de kerkelijke tucht, bij een eigen ongeloofelijke aanmatiging ten opzichte van de meest eigen aangelegenheden der kerk Ga naar voetnoot5. Overal beknibbelt en ontkent men de bevoegd- | |
[pagina 116]
| |
heden der kerk; men ziet wel, ‘wat hen meest ter harten gaat, te weten de innevoering van een kerkelijk regiment’. Maar men wenscht ‘niet wederom te worden overlast met menschelijke traditiën…., gelijk in het pausdom geschied es’. Over de beslissing in zake geestelijke spelen der rederijkers had de Leidsche overheid toen ook al verklaard: ‘Es geenszins haar werk, ende betoonen hierinne, dat zij wijzer willen zijn dan de kerk van Geneven. Ook weten zij zelfs wel, dat dit geen kleine vrucht gedaan heeft jegens de papen’ Ga naar voetnoot1. Ds. Hackius, die in 1586 openlijk zijn voorkeur te kennen gaf voor de Spaansche inquisitie boven de Geneefsche discipline, kon de gemeente nog blijven beroeren tot 1595 toe Ga naar voetnoot2. Zoo bevreemdt het ons niet, in 1595 weer den Leidschen Kerkeraad tegenover de Leidsche rederijkers te vinden, maar nu, als klagers, voor den magistraat. Op 27 April 1595 worden in de vergadering van het ‘Gerecht’ (gevormd door burgemeesters, schout en schepenen) toegelaten Ds. Platevoet en Ds. Gallus, die namens den Kerkeraad onder meer zaken hebben voor te stellen Ga naar voetnoot3: ‘dat den rederijkers hun spel mocht werden verboden, ten opzicht vele en verscheiden personen daaraan grootelijks waren geërgerd, waaruit lichtelijken in dezer stede oneenigheid, twist ende scheuringe rijzen, ook volgen mocht verloop ende zulks verminderinge van neringe’. Het antwoord van de Heeren is niet malsch - maar toch niet botweg afwijzend. Er zijn, notuleerde Jan van Hout zelf, ‘verscheiden woorden over ende wederom gevallen, in denwelken van wegen die van den Gerechte was voorgeslagen, dat 't comedie spelen een vrije of middelmatige zaak was, als daardeur geen argernissen en werden gegeven, ende dat 't vorder was een genomen, geen gegeven argernisse, dat dezulke, 't kaf in hare broeders oogen siende, haars oogen balk niet en zagen, | |
[pagina 117]
| |
dat 't spel ten bevele van den Gerechte gevisiteerd gaat en niet onstichtelijk was bevonden; dat de zake niet in zijn geheel was Ga naar voetnoot1, als daartoe alreede consent gevragen ende uitgegeven zijnde, 't welk zonder groote verminderinge van de autoriteit van den Gerechte niet en konst werden wederropen, ende ongelijk meerder ergernisse zoude geven’. De predikanten betoogen, dat hier terdege ergernis werd gegeven, ‘zonderlinge in 't poinct als mannen-personen hem vertoonden in vrouwenkleederen, uitdrukkelijk in de wet verboden’, maar dat bovendien, hoewel het spelen overigens dan een ‘middelmatige zaak’ zou mogen zijn, men naar vasten regel zulk een middelmatige zaak heeft na te laten, zoodra daaraan ergernis wordt genomen. 't Laatste lijkt ons wat sterk gesproken, maar we mogen niet geheel uit 't oog verliezen, dat ook notulen een subjectief-gekleurde voorstelling kunnen geven; ze vervolgen: ‘latende hun de voorschreven predikanten zoo verre verluiden, dat zoo men daarinne op haar vermaninge, die zij (volgende voorgaande begeeren ende verklaren van den Gerechte Ga naar voetnoot2) op 't Raadhuis kwamen doen, niet en verzaag Ga naar voetnoot3, dat zij daarop zouden moeten prediken’. Het Gerecht beslist ten slotte - natuurlijk na het vertrek der dominees - bij meerderheid van stemmen, ‘dat omme in zoo kleinen zake in geen moeite te geraken, men deur eenige van den Gerechte daartoe zal arbeiden, dat de Redenrijkers zelf een walginge ende afkeer van 't spelen maken Ga naar voetnoot4, ende zulk williglijken naarlaten’. Dus, besluiten wij hier, de rederijkersvertooningen te Leiden stonden op een zoodanig peil, dat niet alleen de litteraire fijnproever Ga naar voetnoot5 Van Hout, maar ook de gemiddelde regent er van walgde, en dat zij dat gevoelen gaarne den rederijkers zelven zouden bijbrengen. Maar dat de kerkeraad er zich mee bemoeit, kunnen zij geenszins dulden, | |
[pagina 118]
| |
al hebben ze op den duur wel geleerd, toch eenige rekening te houden met de kerk en haar vertegenwoordigers. Nijdig besluiten de notulen: ‘Maar alzoo men tot nog toe niet dan te veel van eenigen heeft verdragen, ende ten einde zij mits de groote toestandigheid Ga naar voetnoot1, hem geen vorder gezag aan en nemen dan 't behoort, ende zij binnen de palen van haar beroupinge mogen blijven, 't eerste dat Ga naar voetnoot2 iemand hem jegens de Overheid, de Regeeringe ende bedieninge, 't zij van 't land, of van dezer stede, komt te begrijpen Ga naar voetnoot3, dat men jegen dezelve zulks zal vorderen Ga naar voetnoot4 ende doen vorderen tot straffe, dat de autoriteit van de Overheid blijve geconserveerd, ende anderen veroorzaakt werden, de politieke regeeringe niet te roeren Ga naar voetnoot5, maar te laten bij dengenen, die dezelve toevertrouwd ende aanbevolen was’ Ga naar voetnoot6. Het reeds op touw gezette spel zal in elk geval wel voortgang gehad hebben; maar ook voor het vervolg bemerken wij geen ‘walging’ van dit vermaak bij de Leidsche rederijkers. We betwijfelen zelfs, of vanwege het Gerecht wel veel moeite daarvoor gedaan is. Bij ontstentenis der kerkeraadsnotulen kunnen wij den strijd in Leiden niet geregeld volgen; maar in de Zuidhollandsche synoden blijven de battementspelen, nauw verbonden met de Zondags-ontheiliging, klachten wekken, ondanks gewestelijke resolutiën en aanschrijvingen daartegen Ga naar voetnoot7. En de Leidsche magistraat maakt reeds in 1596 gaarne gebruik van de verschillende plaatselijke rederijkerskamers en hun relaties met die van buiten, om geld in de kas te krijgen voor een nieuw krankzinnigengesticht: een daartoe ingerichte loterij zal men aan den man brengen door met een rederijkersfeest ‘een grooten toeloop van volk in derzelver stede te veroorzaken Ga naar voetnoot8’. Tien kamers, waaronder de Orangie-Lelie, namen de uit- | |
[pagina 119]
| |
noodigingvan de Witte Acoleyen aan, en Zondag 26 Mei deden ze hun feestelijke intrede. Een week lang duurde het feest Ga naar voetnoot1, waarbij ook door alle kamers ‘een spel van Sinne, Ebatement ofte zotte Cluyte’ gespeeld werd Ga naar voetnoot2. De Vlaamsche Kamer, die evenals de noodigende zuster alle kosten van de Stad vergoed kreeg Ga naar voetnoot3, speelde een half allegorisch stuk van Duym, van den Griek Cimon en zijn dochter Ga naar voetnoot4; de ‘Acoleyen’ hadden het begin gemaakt met het ‘Loterijspel’, waarin Jan van Hout, die zelf tot in kleinigheden medewerking verleende Ga naar voetnoot5, voor haar eenige volkstypen had geschetst Ga naar voetnoot6. De twee stukken, die wij van de bezoekende kamers kennen, zijn het zinnespel van de Haarlemmers, waarin ‘Veel Steden’ van Tyrannie en Inquisitie wordt verlost door ‘'t Bloet van Nassaw’ Ga naar voetnoot7, en de ‘boertige cluyt’ van dezelfden ‘van den Vlooivanger’ Ga naar voetnoot8. Elken aanstoot zal men thans hebben willen mijden. Toespelingen op de vijanden van de kunst zijn er wel gemaakt, maar denkelijk niet te scherp. De prologe der ‘Acoleyen’, misschien ook van Van Hout, Ga naar voetnoot9 een gesprek tusschen ‘Liefhebber van Conste’ en ‘Diet alles ten quaetsten duyt’ is verloren. Als Vrouwe Rhetorica de Orangie-Lelie verwelkomt, herdenkt zij even de doorstane gevaren: ‘Al heeft Zoilus u van mijn willen trekken, Gij bleeft volherdig, standvastig, onbevreesd’…. Ga naar voetnoot10. Het verslag der feesten, Den Lusthof van Rethorica (Leiden 1596), deelt triumfeerend mede, ‘dat er geen geschillen, gevechten noch ongeluk- | |
[pagina 120]
| |
ken en zijn gebeurd, 't welke dengenen, die deze vrije konste zoeken te dempen, zal veroorzaken (zoo wij hopen) geen fameuze libellen of faamroovende geschriften daartegen meer uit te geven of te strooien’ Ga naar voetnoot1. Zulke strijdschriften zullen dus niet lang tevoren uit den boezem der Leidsche burgerij zijn tevoorschijn gekomen; wij vernemen er alleen hier van. Omstreeks dezen tijd, althans niet veel later, zal men ook moeten stellen het zinnespel van den factor van de Orangie-Lelie, Jacob Celosse, over gebruik en misbruik van ‘de konst van Redenrijke’, waarin hij klaagt, dat zij door velen in vele plaatsen wordt onteerd door ‘spotten, schimpen staag, en overmatig tieren, met vieren Bacchusfeest en ander ontucht meer’ Ga naar voetnoot2. De Leidsche Kamers gaan voort met tooneelspelen: in 1600 vinden we beide vermeld, spelend onder een feestmaaltijd voor schepenen, of voor het volk, op 3 October Ga naar voetnoot3. De kerken gaan voort met de bestrijding. Wat de Staten van het gewest tot nog toe hadden gedaan, in 1594 en 1595 Ga naar voetnoot4, had voor de bevolking van Zuid-Holland als geheel geen effect, ook al door de laksheid der ‘officieren’ Ga naar voetnoot5. Zeer bijzonder wil men toezien, dat toch de lidmaten zich van die spelen onthouden, en verder bij de plaatselijke overheden ‘zijn devoir doen’, dat niet des Zondags door ‘battementen, etc. de dienst des Woords Gods belet ende nagelaten wordt’ (1596) Ga naar voetnoot6. Men vraagt instede van aanschrijvingen van de Staten handhaving en vaststelling van plakkaten en boeten tegen ‘de rhethoryck speelders, die daghelijcx met hare spelen lanckx soo meer innebreeken tot groote erghernisse van velen in dese beswaerde tijden’ (1598) Ga naar voetnoot7. Zoo gaat het voort, jaar in jaar uit: aanhouden bij de hooge | |
[pagina 121]
| |
overheid tegen de rederijkspelen onder de predikatiën (1599); aanhouden bij de Staten of het Hof, dat ze geweerd worden, in het bijzonder des Zondags onder de preeken en vlak bij de kerken (1600); nu de Staten op de synodale protesten een ontwerp-verordening hebben gemaakt en reeds aan de vroedschappen toegezonden, zal men wachten op de finale resolutie (1601); de insolentiën ende onverdraaglijke abusen in de rederijkersspelen vermenigvuldigen hoe langs hoe meer (1602). Dan besluiten N.- en Z.-Holland tezamen, op een wenk van hooger hand, dit punt maar voorloopig te laten rusten, om in slechts een paar andere misstanden voorziening te vragen (1603). Ga naar voetnoot1 Maar in de volgende jaren verschijnen de battementen weer getrouw met andere ‘oude zwarigheden’ (1604, 1605). De synodale gedeputeerden zullen oude en nieuwe plakkaten nog eens goed nagaan, en den classes berichten, tegen welke ‘abusen die kerkelijk zijn’, reeds wettelijke bepalingen bestaan. Indien dan de ‘officieren’ ondanks vernieuwd aandringen hun plicht niet doen, wil men aan den ‘Raed Provinciael’ Ga naar voetnoot2 verzoeken, ze te dwingen (1605). De Staten hebben het blijkbaar te druk met de eigenlijke landszaken, daarom wil men voor de kerkelijke bezwaren een extra-ordenaire vergadering vragen, opdat er tijd zij om de synodale gedeputeerden met patientie aan te hooren (1607). Soms klinkt even een wat optimistischer toon: de kerk van Delft had succes bij haar overheid, en in eenige classes vindt men geen kamerspelen meer. In Gouda en Brielle komen er echter ‘zeer gruwelijke dingen’ bij voor (1607). ‘Niet alleen ongerijmde, maar ook somwijl grouwelijke dingen’, zegt de volgende synode, gebeuren er bij die spelen. De classes, die daar nog mee geplaagd zijn, moeten dat ‘particulierlijk vertoonen aan de Heeren Raden Provinciael’ Ga naar voetnoot3, opdat dezen, die ze in | |
[pagina 122]
| |
sommige plaatsen al hebben afgeschaft, dat nu overal verder mogen doen (1608) Ga naar voetnoot1. Maar tien jaar later, in 1618 en 1619, vernemen we nog dezelfde ‘oude gravamina’, als sabbatschenderij, slechte volkslectuur, papistische superstitiën en exercitiën, kermissen, rhetorijkspelen ende kamerspelen. De volledige lijsten der ‘abuizen ende ongeregeldheden’ zijn zeer instructief over het Hollandsche volksleven, dat de jonge kerk der reformatie met allen ijver tot meer ingetogenheid trachtte te brengen Ga naar voetnoot2. Het waren inderdaad in 1619 ‘oude gravamina’ over ‘oude misbruiken’, die ook weer te berde werden gebracht op de Nationale Synode van Dordrecht. Maar zij hield zich weinig er mee bezig, wellicht omdat in de Kerk de zaak over het algemeen uitgemaakt kon heeten. In elk geval sloot zij zich bij de practisch onvoorwaardelijke afkeuring aan; in haar verzoekschrift aan de Staten-Generaal stelt zij in artikel XV onder de ‘schandelijke misbruiken’, welker afschaffing in den Staat zij vraagt ook ‘'t spelen van de Rhetorijkers ende Comedianten’ Ga naar voetnoot3. Dat was toch een beslissing van de lang uitgestelde ‘naaste generale synode’, waarheen men in 1592 reeds de bezwaarde liefhebbers verwezen had voor een definitieve uitspraak in de opgeworpen kwestie, of er na 1578 en 1581 nog eenig soort van volkstooneel toelaatbaar zou zijn Ga naar voetnoot4. Die van 1586, in Den Haag onder de auspiciën van Leicester gehouden, had de zaak anders ook wel behandeld. In de instructies der gedeputeerden vinden we ze herhaaldelijk vermeld, met alles wat eraan vast zat: veelsoortige sabbatschenderij, onder schouten, die het toelaten, er ijverig aan meedoen, en vaak ferm ervan profiteeren (door eigen herbergen); kerken die schandelijk verwaarloosd, en voor paardenstal, kazerne, landlooperslogies, ambachtelijke werk- en bergplaats, wandel- en speelterrein worden gebruikt, [het laatste] zelfs onder predikatie en gebed. Men vindt ze óók weer | |
[pagina 123]
| |
in de stukken, door de synode aan Leicester voorgesteld: de ‘algemeene instructie’ en ontwerp-plakkaten, die ook door dezen werden goedgekeurd. Niet te tolereeren heetten ‘die spelen der Rhetorizijnen, diewelke, den meestendeel luiden zijnde van een roekeloos leven, door hare battementspelen bespotten Godes Woord, de religie, de overheden, kerkendienaren ende andere vrome luiden’ Ga naar voetnoot1. Maar na het vertrek van Leicester werden zijn kerken-orde en daarmee samenhangende regeeringsvoorschriften weinig meer geëerbiedigd. De synoden verwijzen in volgende jaren niet naar 1586, maar naar 1578 en 1581. Niet alleen in Leiden had de kerk veel te stellen met tooneellievende rederijkers; in meer plaatsen zal dat wat vroeger of wat later het geval geweest zijn. Over Dordrecht hebben we dienaangaande [nog] eenige gegevens in Schotel's werken Ga naar voetnoot2. In 1583 kreeg de kerkeraad gedaan, dat alle subsidie werd ingetrokken; toch hield het spelen niet geheel op, ook niet van Bijbelsche zinnespelen. Omstreeks 1600 liet de stedelijke regeering zich tot verbod van openlijk spelen bewegen, maar 1608, 1617, 1627 vond de kerkeraad telkens weer aanleiding tot klachten: ze speelden ‘genoegzaam publiek’. Zondagsvoorstellingen, tot onder de preek toe, kwamen soms weer voor; de predikanten eischten beperking, eischten afschaffing zelfs van de Latijnsche-schoolspelen, eischten censuur; de magistraat balanceerde van her naar der. De strijd bleef gaande door heel de 17de eeuw; maar dat valt buiten ons tegenwoordig bestek. In de andere gewesten kende de kerk doorgaans nog minder aarzeling dan in Holland Ga naar voetnoot3. Friesland besloot in 1590, dat het studenten noch anderen geoorloofd zou zijn, ‘comediën te ageeren’, zich daarbij eenvoudig beroepend op de algemeene synoden van Dordrecht en Middelburg. Evenwel, twee jaar | |
[pagina 124]
| |
later, heet het, dat men zich houden zal aan Dordrecht (1578), tot ‘generaal zulks weder werde veranderd’. Het doet denken aan de in Holland voorkomende onzekerheid over de draagwijdte van dat synodale besluit Ga naar voetnoot1, maar de Friezen schijnen te bedoelen, dat zij zonder aarzeling de strengste interpretatie voorstaan. Men krijgt den indruk, dat destijds de tooneelliefhebberij (wel anders dan thans!) in Friesland niet van veel belang was, en althans niet in den vorm van rederijkerij. Toch dreigde er soms eenig gevaar; want in 1602 is er ‘ook overtredinge in de comediespelen’, waarin alle classen en kerken naar behooren zullen moeten voorzien. Een rondreizende troep misschien? Maar bij de zoo vaak ter sprake komende jaarmarkten lezen wij nooit van dit kwaad. De vermaken der Friezen, op jaarmarkten en Zondagen vooral in zwang, lagen op ander gebied; de acta spreken overvloedig van dansen, zich dronken drinken, ganstrekken, papegaaischieten, meiboomen planten, avondspelen of avondreien, ‘vleischlijke lieden aan de reien te zingen’ (Frisia cantat!) en klokkenluiden Ga naar voetnoot2. Wanneer we in 1618 ineens vernemen, dat in Leeuwarden en Bolsward ‘de heidensche comoediën ofte schouwspelen, tegens verscheidene synodale resolutiën wederomme doorbreken’, weigeren we zwaar accent op dat wederom te leggen, omdat we wel denken te weten, waar het roer strijkt, althans te Leeuwarden. Starter had er zich gevestigd, en er een kamer gesticht (1617). ‘'t Synodus hadde hope gekregen, dat zulks welhaast ophouden zoude’, vernemen we meteen. De kamer, met haar dartele stukken, werd ook in 1619 verboden; en Starter trok naar de Academie-stad, Franeker Ga naar voetnoot3. Dat de senaat daar den studenten al spoedig alle tooneelspel verbood, om hun in 1623 voor één keer weer ‘een comedie van goede zeden’ toe te staan, zal wel met Starter's komst en heengaan samenhangen. In Friesland schijnt ook verder het schooldrama, tot ver in de 18de eeuw, | |
[pagina 125]
| |
weinig of niet te zijn voorgekomen; aan de universiteit zou eerst E.W. Higt, als student, in 1746 tot ergernis van velen het weer hebben opgevat, maar dan in het Nederlandsch Ga naar voetnoot1. Voor Groningen en Drente vermelden de Acta niets van deze dingen. De bekende geschiedenis met Willem Frederik, die in 1659 op aandrang van een Groninger predikant (nadat de Stadsregeering getoond had, niet te durven) een vertooning ten hove bij gelegenheid eener vorstelijke bruiloft afgelastte, bewijst genoeg, hoe men hier dit vermaak beschouwde. In Overijsel besloot de synode in 1593 den magistraten te verzoeken, de Zondagsontheiliging te bestrijden door wering der schouwspelen; maar in 1596 vraagt zij kortweg, battementspelers en rhetorijkers, met goochelaars, waarzeggers, duvelbanners…. [en] ‘wat des ongesuyvers meer is’, af te schaffen en uit den lande te bannen. En in 1604 sluit men bij het algemeene verbod om ‘comoediën, tragoediën ofte ietwes anders van dergelijken naturen te agieren’ het spel van ‘de schoelkinderen’ uitdrukkelijk in. Ook in Gelderland vraagt men de overheid, behalve optreden tegen Zondagsontheiliging door allerlei spel en pret, eveneens naar het schijnt, algeheel verbod van een aantal volksvermaken, waaronder ‘de afgodische rethorykspelen’, de ‘heidensche comediën’ (1595, 1598). Over Utrecht, in de 16de eeuw, kan ik weinig mededeelen. Een schooldrama zag Vondel er, waarschijnlijk als knaap in omstreeks 1595 of 1596, voor het Stadhuis vertoonen Ga naar voetnoot2. De Roomsche rector Gesselius te Amersfoort liet - althans in zijn eerste periode (van 1586 tot 1598 was er een Protestant in zijn plaats) - zijn leerlingen op een theater op de jaarmarkten Latijnsche comoediën spelen Ga naar voetnoot3. Tot 1619 stond de kerk in dit gewest onder een libertijnsche oligarchie, die zelden of nooit eenige synode toestond. Maar ook daarna, althans tot 1624, | |
[pagina 126]
| |
werden er nog rederijkersspelen vertoond Ga naar voetnoot1. Met afwisselend resultaat voerde de kerk ook hier in de 17de eeuw gedurig strijd tegen allerlei tooneelspel, tot men in 1671 een algemeen verbod verkreeg, dat in de 18de eeuw weer verviel. In Zeeland werden de eerste synodale besluiten inzake tooneel nog wel zoo streng uitgelegd en toegepast als in Friesland, hoewel hier, anders dan daar, de rederijkerij van ouds bestond, en in de 16de eeuw een tijd van bloei beleefde Ga naar voetnoot2. Welk een plaats de Kamers konden innemen, leert ons het privilegie van ‘Het Bloemken Jesse’ te Middelburg van 1514: de Kamer moest in het algemeen spelen, wanneer er eenige feestelijkheid vanwege de Stad werd aangericht; bovendien jaarlijks dertien ‘staande spelen’ Ga naar voetnoot3 geven, verder spelen gedurende de jaarmarkt op alle Zondagen en alle heilige dagen, bij verschillende schuttersfeesten, en ‘naar ouder costume’ met Oudejaarsavond en den avond vóór Driekoningen op het Stadhuis; eindelijk op twee processiedagen alle hulp verleenen Ga naar voetnoot4. Hoe de Bijbelsche historie ook in dien Roomschen tijd al werd gebruikt door de rederijkers, blijkt aan de twaalf ‘levende-personagie-spelen’, op stellages opgesteld bij de inkomst van Karel V in 1515: Adam en Eva, Davids triumf na den dood van Goliath, David en Abigail, Amasa's vermoording, Salomo's kroning, de dood van Joab, Salomo's eerste recht, de Koningin van Scheba, de inneming van Jeruzalem door Nebukadnezar, Beltsazar en het Mene Tekel, Beltsazar vermoord, Susanna's veroordeeling, Susanna's redding, Daniëls weigering om Bel te aanbidden. Het heeft den jongen vorst en zijn tantes zeer gesticht, weet Lambrechtsen mede te deelen Ga naar voetnoot5. Dat ‘de god Bacchus, die over- | |
[pagina 127]
| |
vloedig wijn liet loopen uit zijnen mond’, in dit Oudtestamentische gezelschap minder goed bij kwam, is hun misschien geheel ontgaan. In 1539, het jaar van het Gentsche landjuweel, had ook de Middelburgsche Kamer in haar Boom der Schrifturen scherpe critiek op de kerk doen hooren Ga naar voetnoot1. Na den overgang der stad tot de partij van den opstand, werd deze rederijkerskamer zelfs, evenals de schutterijen, over de politieke zaken geraadpleegd (1574 en 1575) Ga naar voetnoot2. Dit alles verhinderde niet, dat de prins in 1583 reeds alle ‘publieke spelen ende batementen’ verbood voor heel Zeeland. Afdoende was dit niet; omdat het verbod vaak werd overtreden, moesten de Staten in 1590 de steden aanschrijven, dat de baljuwen ertegen zouden waken. In de 17de eeuw werden nog weer herhaaldelijk plakkaten er tegen uitgevaardigd Ga naar voetnoot3. Dat velen werden geërgerd door de ‘ongoddelijke en onnutte propoosten’ daarin, ‘strekkende tot ontstichting, lichtveerdigheid ende ongeregeldheid’, was de grond van het verbod van 1583. Vermoedelijk is daaraan niet vreemd geweest, dat de kerken, in verband met de besluiten der nationale synoden van 1578 en 1581, nog in 1581 bij de Gecomitteerde Raden hadden gevraagd ‘omme executie van de 26e vrage der particuliere questiën des Dortschen synodi aangaande de rhetorijkspelen’ Ga naar voetnoot4. Overigens ziet men hier de synoden veel minder handelen in deze zaak dan in Holland. Dat ligt, althans voor een deel, zeker daaraan, dat de verhouding tusschen Kerk en Overheid in Zeeland anders was. Hiér heeft men metterdaad de kerkenorde uit Leicester's tijd (1586) vervangen door de Staatsche van 1591; de Overheid had zoo een buitengewone macht over de kerken. Synoden kwamen niet zoo vaak en niet zoo regelmatig voor als elders: alleen bij bijzondere vergunning. Wanneer dan echter de regeering toch standvastig tegen de battementen optrad en bleef optreden Ga naar voetnoot5, kon dat twee oorzaken | |
[pagina 128]
| |
hebben: dat zij in opvattingen minder ver van de kerk af stond dan de Hollandsche regenten, en dat de vertegenwoordigers der kerk haar ook minder officieel konden bereiken. Zij houdt evenwel op een bepaald punt halt; wanneer de synode van 1602 verzoekt, ‘de rhetorijkspelen, zelfs ook de Latijnsche ende Fransche ende andere, die in de scholen ofte elders gebruikt worden, bij placcate af te schaffen’ (‘in de Latijnsche ende Fransche scholen’ heet het in de officieele requeste, ‘alzoo door zulke onnoodige ende onstichtelijke oefeningen de jonkheid haren tijd verliest’), weigeren Gecommitteerde Raden: er is een plakkaat, verder kan men niet gaan Ga naar voetnoot1. In 1595 hadden trouwens Zeeuwsche studenten in tegenwoordigheid en op kosten der Staten nog klassiek- Latijnsche en -Grieksche stukken gespeeld Ga naar voetnoot2. Na 1602 kwam, zoover wij weten, dit punt vooreerst niet meer in de synoden; alleen in 1618, toen men besloot bij de nationale synode aan te houden, dat van de Staten-generaal een algemeene ordre tegen de vele ‘superstitieuse feestdagen’, en tegen ‘de batementspelen en diergelijke onbehoorlijkheden' zou worden gevraagd Ga naar voetnoot3.
Vatten wij de uitspraken der verschillende synoden samen, dan krijgen we het volgende tot uitkomst. Men gaat uit van het tooneel, zooals het concreet bestaat, niet zooals het in abstracto valt te construeeren. Het beroepstooneel is nog weinig bekend, maar wordt, ook reeds om de aloude infamie der spelers, kortweg verfoeid. In geen geval acht men godsdienstige leerstukken of bijbelsche personen en gebeurtenissen toelaatbare stof voor tooneelspel: onkunde en verkeerde geest zal veel kwaad er mee doen; de vermenging van het heilige met zotternijen is profaneerend; en ook op zichzelf is nabootsing op de planken ontheiliging van | |
[pagina 129]
| |
de openbaring. De tooneelspelen behooren, blijkens dagelijksche ervaring, tot de meest ingewortelde, in zwang gaande middelen van Zondagsontheiliging, ze gaan onafscheidelijk samen met allerlei uit den verdorven tijd voor de reformatie afkomstige zondige volksgewoonten en vermaken - zoo de van God vervloekte verkleeding van mannen als vrouwen -; ze zijn van heidenschen oorsprong en meermalen van heidenschen inhoud; ze werden door de oude christenheid niet geduld, en ze stellen zich thans tot mededinger en tegenhanger van de kerk en de prediking. Zij gaan vaak gepaard met misbruik van Gods Naam, spot met Gods Woord, beschimping van den naaste. Zij leiden tot verkwisting van tijd en geld; ze houden terug van den weg der bekeering; ze zijn den vromen tot ontstichting en ergernis. Derhalve moeten de kerken ze den lidmaten verbieden, en ze door aandrang bij de Overheid uit het gansche volksleven trachten weg te nemen. Het maakt overigens volkomen den indruk, of reeds vóór 1600 de Gereformeerde belijders in het algemeen het tooneel geheel tot de sfeer rekenden van wereld en zonde, en het zeer moeilijk rijmen konden met de vreeze Gods en de heiliging des levens; of de bestrijding hoofdzakelijk het oog had op de groote schare, die aan den omtrek der wordende volkskerk leefde, en de menigte van onen anti-gereformeerden. (In de 17de eeuw vinden de rederijkerskamers haar leden en haar liefhebbers ook doorgaans Ga naar voetnoot1 in die laatste groep.) Zelfs het van ouds buiten het geding staande, als taal- en voordrachtsoefening in zwang gekomen, schooldrama, beperkte, ja weerde men in vele gewesten liever, dan het vroeger of later van zijn bestemming te zien vervreemden (als het meermalen deed) om een voorbereiding en overgang te vormen tot het volkstooneel Ga naar voetnoot2. In de 17de eeuw schijnt het ook geleidelijk af te sterven. | |
[pagina 130]
| |
Maar de kerken, de predikanten handelden niet zonder de ervarenste mannen van wetenschap te raadplegen. We zagen reeds, dat Croese en Taffin verzekerd waren van de instemming van Feugueray Ga naar voetnoot1. En de synode van Leiden (1592) beriep zich tegenover de recalcitrante Vlamingen op een gelijke meening der theologische professoren: van Leiden natuurlijk. Dat waren in 1592 L. Trelcatius en Fr. Junius; de laatste, Fransch edelman, die te Genève had gestudeerd, de Zuidnederlandsche kerken in den zwaarsten tijd had gediend, als veldprediker met den prins over de Maas was geweest, daarna twintig jaar geleerde ambten in Duitschland had bekleed, en nu juist in dit jaar, na vroegere vergeefsche pogingen, was overgehaald tot vestiging in Leiden, was de ‘professor primarius’. Hij was en bleef dat ook, zoolang hij leefde (tot 1602), afgezien van den titel; uit binnen- en buitenland werd hij onophoudelijk geraadpleegd Ga naar voetnoot2. De opvatting der theologische hoogleeraren, waarop de synode van 1592 zich beroepen kon, zal dus wel voornamelijk zijn opvatting zijn geweest. Het advies is ons niet als zoodanig bewaard. Maar we hebben toch wel de meening van Junius over de tooneelkwestie. Op het einde van zijn leven behandelde hij, in een privatissimum naar het schijnt, een lange reeks van vragen, die in handschrift nog grootendeels bewaard zijn. Helaas gingen de antwoorden bijna alle voor ons verloren Ga naar voetnoot3. Brandt, die voor dezen algemeen als zachtmoedig en zeer verdraagzaam geprezen Calvinist, schoon bestrijder toch | |
[pagina 131]
| |
niet alleen van Bellarminus maar ook van Arminius, den hoogsten lof heeft - om zijn ‘vermaarde vredeschrift’ Le paisible Chrestien, veel meer nog, omdat ‘hij zelf de vreedzame Christen was’ - heeft er echter drie, in Nederlandsche vertaling van het oorspronkelijk Latijn, in zijn Historie der Reformatie bewaard. Ga naar voetnoot1 De ‘Antwoorden zijn’, zegt Brandt, ‘op verscheiden Vragen, door hem op staande voet, korts voor zijn dood, in de penne zijner leerlingen uitgesproken, en van hun 't zijnen huize opgeschreven.’ Maar ze zullen wel niet door de studenten ad libitum zijn opgeworpen, doch door Junius zelf te berde gebracht. Op verschillende wijze en op onderscheidene tijden zullen ze tot hem zijn gekomen: vaak wel uit de in classes en synoden blijkende practische behoeften der kerken; naar zijn eigen getuigenis liet men hem geen oogenblik rust Ga naar voetnoot2. Er is er zoo een bij - over orgelgebruik, - die van de synode van Middelburg afkomstig kan zijn (1581), hetzij ze hem toen reeds ter hand kwam, hetzij later Ga naar voetnoot3; een andere - over doofstommen en het Avondmaal - is van 1595 Ga naar voetnoot4. Zoo acht ik het waarschijnlijk, dat de vraag: ‘of men de tooneelspelen, hetzij blijde of treurige, in de kerke zou konnen dulden, inzonderheid die genomen zijn uit de heilige Schrifture’, niet buiten de synodale beslissing van 1578 omgaat, en vooral met de kwestie op de provinciale synode van Leiden in 1592 nauw verband houdt. Het antwoord, bij Brandt naar den inhoud bewaard, verdient grootendeels te worden overgenomen: ‘dat het tooneelspelen in zich zelven middelmatig, en noch goed noch kwaad was, nochte gezeid kon worden den Christenen ongeoorloofd te zijn, gelijk men ook sommige lichamelijke oefeningen niet 't eenenmaal onnut moest achten tot onderwijs der jeugd: Dat evenwel deze spelen, hoewel in zich zelven geoorloofd, geen gebruik hadden Ga naar voetnoot5 in Gods kerke, daar men door Gods ge- | |
[pagina 132]
| |
nade 't godlijk Woord hoorde verkondigen, tot opbouwing van Christus' lichaam: dat ook Christus niet had geboden te spelen, maar te prediken: dat zelfs de waardigheid en authoriteit des goddelijken Woords tot spel zou worden, ja dat ook de prediking in kleenachting zou geraken, indien die maniere in de kerke kwam in te wortelen; en derhalven, indien het betaamde Ga naar voetnoot1, dat men ook de spelen van gemeene zaken niet en verhandele dan met groote omzichtigheid, veel min moest men verdragen spelen, welker inhoud was genomen uit de heilige Schriften, en voornamelijk van zaken der Religie, en behoorende tot de verklaring van de stukken onzer zaligheid. Maar anderszins, dat er ook tijden konden komen, in welke de noodzakelijkheid zou konnen vereischen, dat men ook op diergelijke wijze 't gemeen zoude moeten stichten’…. Zooals Gregorius Nazianzenus ten tijde van Julianus den Afvalligen zijn Lijdenden Christus in de scholen bracht, vervolgt Junius, die daarna ook aan de reformatorische spelen ten tijde van de vervolgingen in de 16de eeuw schijnt te herinneren. ‘Maar dat waren ongemeene voorvallen, die geen wet maakten, nochte, gelijk de Rechtsgeleerden spreken, in gevolg konden getrokken worden’. Brandt laat niet na, in een kantteekening er op te wijzen, dat Junius hier ‘ietwes meer schijnt toe te geven, dan sommige Gereformeerde Leeraren dezer eeuwe, die de tooneelspelen veel verwerpen, zonder eenig goed gebruik toe te laten’. Wij willen dat nader bezien; maar vooraf sta de opmerking, dat we geen tekst van Junius zelf voor ons hebben, noch zelfs het origineele ‘dictaat’ van een of meer leerlingen, en misschien niet eens een volledige vertaling daarvan. Het zoo overgeleverde antwoord is niet overal even helder in verband en strekking. Het meeste is echter zeer duidelijk. De voorzichtige, ruime, wijze Junius verwerpt het beroep van tijdgenooten op Gregorius Nazianzenus, en op de diensten, door rederijkers- of ander tooneel aan de hervorming bewezen. Hij keurt alle gebruik van bijbelsche en godsdienstig-leerstellige | |
[pagina 133]
| |
stoffen op het tooneel even volstrekt af als de Fransche kerken sinds 1572 en de Nederlandsche sinds 1578; en op dezelfde gronden. Dat ‘de kerke’, ‘Gods kerke’, in vraag en antwoord, in den ruimsten zin op te vatten is, blijkt uit den geheelen samenhang. Voor de opbouwing van dat lichaam van Christus mag het tooneel zich niet de allerminste beteekenis aanmatigen; het heeft zich van alle bemoeienis daarmede te onthouden. De vage tweeledigheid der vraag veroorzaakte een ietwat ingewikkelde tweeledigheid van antwoord: aan de spelen als genus hebben de geloovigen als zoodanig niets; van de species der godsdienstige stukken moeten ze verre blijven. Overigens kan het tooneelspel op zichzelf een ‘middelmatig’ ding heeten, en dus den geloovigen ‘niet-ongeoorloofd’. En zoo beschouwd, kan de geloovige het gebruiken, op dezelfde wijze als sommige lichaamsoefeningen een zeker nut kunnen hebben tot onderwijs der jeugd. Laat Junius hier het oog niet alleen hebben op wat wij sport noemen, maar ook op het dansen, dan zou hij dit toch alleen willen toelaten als middel om de jeugd losser, gemakkelijker houding en beweging te leeren Ga naar voetnoot1, niet tot louter vermaak. Zoo komt hij toch practisch met zijn ‘niet ongeoorloofd in zichzelve’ wel heel dicht bij de algemeen-gereformeerde positie: uitzondering van het werkelijk paedagogische schooldrama. Dat men de bepaling ‘in zichzelve’ niet kan vertolken met: zooals het normaal voorkomt, als er zich niets bijzonders mee verbindt, leert ons Junius zelf bij de beantwoording van een vorige vraag Ga naar voetnoot2 (over vrijheid van godsdienst voor dwalende gezindten); ‘indien de zaak simpelijk wierde ingezien, zoude het niet geoorloofd zijn’, zegt hij daar; maar omdat de zaak nooit ‘simpelijk’ voorkwam, maar altijd ‘bekleed met (politieke) bepalingen en omstandigheden’, moest men naar verscheidenheid der omstandigheden handelen, altijd waarheid, liefde en | |
[pagina 134]
| |
voorzichtigheid betrachtend, om de godvruchtige kudde te bewaren, en de dwalende kudde tot de leer der zaligheid terug te brengen. En dan blijkt het toch eigenlijk wel te kunnen. Een zeer groot, practisch verschil dus tusschen de zaak in zich zelf, en de zaak in haar verhoudingen en omstandigheden. En tot nog toe hadden wij steeds te doen met personen en vergaderingen, die alle aandacht hadden te wijden aan de dingen in hun veelzijdig verband met het godsdienstig-zedelijk-maatschappelijk leven. Trouwens heel dat ‘in zich zelven middelmatig’ is bij Junius ook maar een aanloop om de zaak, waar toch voornamelijk naar gevraagd wordt, met het oog op de ‘omstandigheden’, en niet ‘in zich zelve’, scherp af te keuren (behoudens weer zéér ongewone accidentia). Geen enkele positieve aanwijzing valt er daarentegen met zekerheid uit de overgeleverde woorden te halen voor een ruimer toelating van het tooneel dan zijn geestverwanten door de bank hadden gesteld: ‘niet 't eenemaal onnut tot onderwijs der jeugd’. Want - en dit is het moeilijke punt - het ‘verhandelen der spelen van gemeene zaken met groote omzichtigheid’ geeft welbeschouwd geen houvast daarvoor. Ook al leggen we hier alle scepsis aangaande Brandt's objectiviteit het zwijgen op, dan maant toch de zeer geringe authenticiteit van dezen tekst ons tot uiterste behoedzaamheid bij de vertolking. De aangehaalde woorden dienen als grond voor een gevolgtrekking; naarmate die praemisse algemeener geldigheid en vastheid heeft, zal de conclusie meer overtuigen. En dus zou er reden zijn, om zoo ruim en objectief mogelijk slechts te constateeren, dat groote voorzichtigheid noodig is, al zou men, voor zich zelf, eigenlijk geheele onthouding willen. Eigenaardig is ook, dat de conclusie luidt: ‘veel min moet men verdragen’…., alsof er een ander ‘niet verdragen’ vooraf ging. Zoolang daarom geen duidelijker, authentieke tekst van deze uitspraak voor den dag komt, of anderszins Junius’ meening werkelijk blijkt te zijn geweest, zooals men ze met Brandt veronderstellen wil, kan ik voor mij niet aannemen, dat Junius, ten dezen toch anders zoo nauw aansluitend bij de ons bekende Fransche en Nederlandsche opvat- | |
[pagina 135]
| |
tingen en voorschriften, in dit ééne punt zich zoo ver daarvan zou hebben verwijderd, dat hij in het algemeen, zonder verdere bepaling, ‘tooneelspelen van gemeene zaken’ voor onschadelijk zou hebben verklaard, mits maar voorzichtig ‘verhandeld’. Dat ze tot de ‘adiaphora’ behoorden, ‘op zichzelf’, konden de ergste tegenstanders wel toegeven. Men houde slechts ten volle rekening met den zin van deze termen. Ursinus zegt: goed of kwaad ‘suo genere, sive per se’ zijn de menschelijke handelingen door God ‘expresso mandato’ voorgeschreven, of ‘expressa lege divina’ verboden. De rest zijn (actiones) adiaphorae: zondig of niet zondig, gedaan of gelaten, al naar gelang. Zondig zijn ze, als ze door onbekeerden of bekeerden gebeuren ‘met ergernis’ (cum scandalo, dat is ‘tot oorzaak van zonde’) van den bedrijver zelf of van de anderen Ga naar voetnoot1. - Om de naar alle ervaring doorloopend met het volkstooneel verbonden velerlei ‘scandala’ werd dit juist altijd afgekeurd, bestreden, afgeschaft; Junius (die zoo puriteinsch was, dat hij geen orgelgebruik onder den kerkedienst kon goedkeuren) was zeker te voorzichtig om het weer vrije baan te geven, met een machteloos ‘mits’ tegen die ergernissen. Dat men het tooneelspel doorgaans niet ‘per se’ zondig achtte, bleek reeds genoegzaam aan de gedurige uitzondering van het schooldrama, men mocht het dan met zooveel waarborgen omringen, als men wilde. Het raadplegen van de theologische hoogleeraren over ‘particuliere vragen’ was van den aanvang af een gewone zaak. Zoo is er nog een stuk van de synode van Middelburg (1581) over, waarin Lambertus Danaeus eenige vragen uitvoerig beantwoordt; hij werd ook voor enkele dagen ‘ontboden’ Ga naar voetnoot2. Ook van dezen auteur der eerste Gereformeerde ethiek - uit het pausdom geleidelijk tot de nieuwe leer be- | |
[pagina 136]
| |
keerden jurist, leerling en overtuigden volgeling van Calvijn, vriend en ambtgenoot van Beza, predikant en professor beurtelings in Genève en bij de Fransche kerken, en kort na Feugueray ook eenigen tijd (1581-1582) hoogleeraar te Leiden, in hooge achting ook weer bij Willem I, die vergeefs poogde hem voor ons land te behouden - kennen wij de meening aangaande de tooneelspelen, zooals ook de voormannen in de synoden van 1578 en 1581 ze reeds zullen gekend hebben. Want zijn Ethica Christiana was in 1577 te Genève voor de eerste maal verschenen Ga naar voetnoot1. ‘Sic et theatra, quae sunt libidinum scelestarum exempla et spectacula, et gesticulationum impudicarum repraesentationes, et maxima irritamenta vitiorum, prorsus a coetu Christianorum hominum, ab oculis, atque auribus removeri, prohiberique debent’ Ga naar voetnoot2. Een uiterst scherpe, onvoorwaardelijke veroordeeling, omdat [niet: indien] ze zijn ‘schouwspelen en voorbeelden van misdadige lusten, vertooning van schaamtelooze houding en gebaren, de ergste prikkels tot ondeugden’. Er is een merkwaardige overeenstemming in de gereformeerde houding tegenover het tooneel allerwegen: 1572 Nîmes, 1575 Taffin, Croese, Feugueray, 1577 Daneau (Genève), 1578 Dordrecht, 1577 Northbrooke, 1579 Gosson, 1581 Middelburg. De populaire Gereformeerde ethiek sloot zich bij die opvattingen ook weer aan; we vinden die inzonderheid in de verklaringen van den Heidelbergschen Catechismus. De oudste en meest geroemde ten onzent is die van den leerling van Beza, Ursinus en Olevianus, Hieremias Bastingius, opgesteld op last van de synode van Middelburg, in 1588 in het Latijn, in 1591 in het Nederlandsch verschenen, en vaak herdrukt Ga naar voetnoot3. Deze noemt de tooneelspelen alleen bij het vierde gebod, maar somt de ‘scandala’ daarvan niet onduidelijk op bij het zevende. De | |
[pagina 137]
| |
Sabbat dient niet tot ‘in de Herberge liggen, tot Schouwspelen gaan, ofte dezelve vertoonen’…. In het zevende gebod worden ook de lichtzinnige ‘gebeerden’ veroordeeld, waarbij te rekenen zijn opgepronkte, ‘dertele’ kleedij, danserijen, mommerijen, ‘vrouwen in mans ende mannen in vrouwenkleederen verstoken’; en de onkuische woorden, schriften, boeken, ‘boelliederen, refereinen’ Ga naar voetnoot1. Eenzelfde opsomming van dezelfde dingen geeft het Schatboek der verklaringen over den Heidelbergschen Catechismus van Pareus naar de lessen van Ursinus, in de vertaling en uitbreiding van F. Hommius (1606); de Nederlandsche bewerker heeft dan ook uit Bastingius en anderen (Ph. Lansbergen en twee Duitsche uitleggers) veel aangevuld. Maar van hemzelf is denkelijk de toevoeging Ga naar voetnoot2: ‘de Batementspelen, in welke…. met levendige vertooningen allerlei onkuischheid, die Gode een grouwel is, op 't schoonste voorgedaan wordt, ook met verbreking van de duidelijke Wet van God’. De kerkvaders, ja de ‘geschiktste’ heidenen hebben zich er al tegengesteld Ga naar voetnoot3. Het door Voetius in 1645 opnieuw uitgegeven ‘Biechtboecxken der Christenen’ door Ds. Josias van Houten omstreeks 1620 (hij stierf 1623) als register bij zijn Korte Wegh of Catechismus gevoegd, waarschuwt ook alweer tegen onkuische schilderijen, ‘het begapen van dertele Kamerspelen, ofte Batementspelen’, vuile boeken, lichtvaardige kleeding, mannen in vrouwenkleeding en omgekeerd, het voorstellen van lichtvaardige kamerspelen Ga naar voetnoot4. Met het laatste boekje kwamen we reeds bij de ‘piëtistische’ literatuur der gereformeerden. Het is zeer wel mogelijk, dat Van Houten niet buiten den Engelsch-piëtistischen invloed | |
[pagina 138]
| |
stond; hij was Zeeuw van geboorte en bleef in Zeeland als predikant. En het waren eerst vooral Zeeuwen, die ook ten onzent met kracht op de ‘praktijk der godzaligheid’ gingen aandringen. Maar zijn meening over het tooneel behoefde hij niet van Perkins of Teellinck te hebben verkregen. Willem Teellinck zelf, veelal beschouwd als de vader van het Nederlandsche piëtisme, die in Cambridge en Bambury zoo sterke indrukken had ontvangen van strenge puriteinsche vroomheid Ga naar voetnoot1, toont op dit punt in zijn meest tusschen 1620 en zijn sterfjaar 1629 verschenen werken geen Engelschen invloed. Alleen in zijn Noodwendigh Vertoogh aengaende den tegenwoordigen bedroefden Staet van Gods volck (1627), dat alle volkszonden scherp bestraft, komt hij bij de behandeling van het zevende gebod ook op het tooneel: ‘Dat zij batement-spelen gaan zien, ende diergelijke huichelrijen ook zelve wel aanrichten’ Ga naar voetnoot2. Dat is al! En wat er verder over dit gebod gezegd wordt, toont de grootste overeenkomst met hetgeen we bij Bastingius en Festus Hommius vonden. Het eerste betoog, ten onzent uitgeven tegen het tooneel, afgezien van den onvindbaren Nolthenius, is van Godfried Udemans († 1645), die van 1599 tot 1604 predikant was te Haemstede (waar in 1606 W. Teellinck zijn tweede opvolger werd). In zijn Practycke, dat is werckelijcke oeffeninge van de Christelicke hooftdeuchden (1612), een soort gereformeerde zedeleer, in den vorm eener bespreking van de Apostolische geloofsbelijdenis, het Gebed des Heeren, en de Tien Geboden, wijdt hij daaraan eenige bladzijden Ga naar voetnoot3. Het zevende gebod verbiedt ‘alle lichtveerdige comediën ende tragediën, dat is batementen, kamerspelen, ende andere zotte kluiten’. Het woord lichtveerdig is ook hier weer niet beperkend, maar beschrijvend, dat bewijst het vervolg genoeg. Udemans kent geen enkele uitzondering, zelfs niet van het schooldrama. De spelen moeten worden uitgebannen door vrome burgers en magistraten, door ouders en school- | |
[pagina 139]
| |
meesters, en dat om hun oorsprong, materie, manier van vertooning, en oogmerk. Ze zijn heidensch van oorsprong, schoon bij de beste heidenen ook nog veracht: want de spelers waren eerloos. Geestelijke, schriftuurlijke stof is volstrekt ontoelaatbaar; wereldlijke is te verwerpen, indien klassiek, om afgoderij en onzedelijkheid (Plautus, Terentius), indien hedendaagsch, om nooit vermeden zotteklap en dwaasheden, om persoonlijken spot en hoon, om schertsen over de zonde. Mannen in vrouwengewaad te kleeden, is vervloekt (andere exegese kan dit nooit geheel wegredeneeren; eerbaar gelaat en gewaad is christenplicht). Allerlei goddeloos volk wordt op het tooneel verbeeld: hoeren en boeven, zotten en narren, en daarenboven afgoden en duivelen. De vreugde, die er heerscht, is die van den duivel en zijn lakeien. Het oogmerk is ijdele eer: bij de ‘schooljongens’; vuil gewin: bij de ‘landloopers’ en Engelsche comedianten; slemperij en dartelheid: bij de zoogenaamde ‘rhetorisijnen’. En zinnenlust met pretmakerij bij de toeschouwers. Dat de menschen er door gesticht kunnen worden, is een ‘elendige verschooninge’, ondanks goede sententiën, die ze soms mochten bevatten, ondanks de beweerde diensten aan de hervorming. Indien al eens iets daarvan mocht voorgevallen zijn, per accidens, dan rechtvaardigt dat nog de spelen niet: Bileam en Cajaphas zeiden ook waarheid. Maar God gebood voor de verbreiding van Zijn waarheid dien weg niet: daarvoor stelde hij de prediking. En zou een geloovige, comedie spelend of bijwonend, voor God kunnen verschijnen? ‘want wij en weten ure noch tijd…. ende wij zullen moeten rekenschap geven van elk ijdel woord’. Het is geen bijzondere ‘zwaarhoofdigheid’ van de tegenwoordige predikanten, dat zij deze spelen zoo ernstig bestrijden, maar alle vermaarde theologen van ouden en nieuwen tijd hebben er zoo over gedacht, met de kerkvaders te beginnen: Cyprianus, Tertullianus, Lactantius, Salvianus, Chrysostomus, Augustinus. Van de nieuweren wil hij volstaan met den ‘treffelijk geleerden man’ Danaeus. De niets ontziende strengheid Ga naar voetnoot1 en de algemeenheid van | |
[pagina 140]
| |
Udemans’ betoog doen denken aan de meest radicale Engelsche bestrijders, maar toch zie ik zelfs hier geen dwingende aanwijzing van heele of halve overneming. Het zijn meest inzichten en argumenten, die we al veel eer vernamen, van Taffin's brief af. Is de piëtistische geest in den gedachtengang niet te miskennen, men bedenke, dat men Taffin en Udemans juist wel voorgesteld heeft als de eerste Nederlandsche piëtisten Ga naar voetnoot1. Engelsche invloeden zijn, zoover mij bekend is, bij hen niet aangetoond. Heppe schijnt ze, zonder eenige bewijsvoering, eenvoudig aan te nemen, op grond van ‘die Einwirkung’, in 't algemeen, ‘welche von England her auf das religiöse Leben in den Niederlanden ausging’ Ga naar voetnoot2. Dat komt mij te gewaagd voor. Het is ook eigenaardig, dat Udemans als zedeleeraar uit zijn eigen tijd alleen Daneau aanhaalde, den Geneefschen Franschman. Zou het niet zoo kunnen zijn, dat, door Gods bestel, in het Zwitsersche, het Nederlandsche, het Schotsche en het Engelsche volk een gelijksoortige aanleg (veel-omvattend woord!) schuilde, die door eenzelfden godsdienstigen drang tot zuivering, verdieping en vernieuwing aangegrepen en voortgestuwd, onder de rechte en klare leiding van een uitverkoren leeraar en voorganger, met open oog voor goed en kwaad bij de in veel menschverheerlijking ‘herboren’ wetenschap en kunst, zich ontwikkelde tot nauwverwante volkskarakters, met veel gelijkheid in zedelijk, maatschappelijk denken en doen? Men ziet gaarne in het Engelsche of Schotsche puritanisme een vrucht van volksaanleg | |
[pagina 141]
| |
en godsdienstig beginsel. Waarom zou het Nederlandsche puritanisme niet uit gelijke factoren zijn te verklaren? Onderlinge overeenkomsten, en invloeden (want ze zijn er ontegenzeggelijk), en onderlinge verschillen (want die zijn er ook) zullen daardoor begrijpelijker worden. Want een volk neemt, zonder zeldzame, zéér ingrijpende vermenging, geen karaktertrekken van beteekenis van een ander volk zoo maar over. Wel kunnen bij in den grond gelijken volksaard de uitingen bij beide van overeenkomstige gezindheid wederzijds strekken tot ontwikkeling en sterking van gemeenschappelijke gevoelens. Engelsch-puriteinsche inwerking op ons volk is zoo zeker uitgegaan van de voordrachten en geschriften van Amesius, den leerling van Perkins te Cambridge, van 1610 af in Nederland gevestigd, op de synode te Dordrecht raadsman van Bogerman, dan regent van het Staten-college te Leiden, eindelijk hoogleeraar te Franeker (1622-1632) Ga naar voetnoot1. In zijn De Conscientia et eius jure, vel casibus (1630), een boek dat groot gezag verwierf, ook in den kring van Voetius, wijst het hoofdstuk ‘Van de oneerbare dertelheid’ Ga naar voetnoot2 op het verderfelijke en zondige van vuile, niet het minst verbloemde vuile praat, ‘schandige liedjens en schriften, oneerbare gebaarden, onbehoorlijke schilderij, onmanierlijke nabootsinge, gelijk het bij het gemeene volk zeer gebruikelijk is, dansen’, enz.; de blijspelschrijvers noemt hij daarbij ‘die meesters der dertelheid’. Daarna komend op de Tooneelspelen, zegt hij: zij moeten, ‘tenminste zulke, hoedanige nu doorgaands gebruikelijk zijn, ganschelijk veroordeeld worden’. De redenen, die hij opgeeft schijnen, evenals het reeds geciteerde, aanvankelijk geheel aan Taffin, synodale besluiten, Udemans ontleend, maar bij het voortgaan komen er soms gezichtspunten en accenten, die wij ons alleen van de Engelsche bestrijders zóó herinneren. Daarom staken wij hier voorloopig ons onderzoek; tot omstreeks 1620 of nog wat later vond ik | |
[pagina 142]
| |
in de tooneelbestrijding in Nederland, die zoo oud is als de Nederlandsche Gereformeerde kerk zelf, geen vreemde inwerking, buiten de Zwitsersch-Fransche, aanwijsbaar Ga naar voetnoot1. Daarom trok ik hier de grens van de eerste periode van dien strijd; ze valt trouwens ongeveer samen met meer scheidingslijnen, op kerkelijk, politiek en letterkundig gebied. Met Amesius en, negen jaar later (1639), het Nederlandsche uittreksel uit William Prynne's Histriomastix (1633) staan wij duidelijk in een tweede periode, die al de oude Fransche en Nederlandsche argumenten aanhoudt, maar ze, onder Nederlandsch- en Engelsch-piëtistischen invloed verzwaart, verscherpt, en vermeerdert, terwijl de practijk, waartegen men streed, zich, ten deele althans, belangrijk had gewijzigd: op de plaats van de Rederijkers, die naar den achtergrond waren geweken, stonden Coster met zijn ‘Academie’, - en Vondel. |
|