Een zoet akkoord
(1992)–Frank Willaert– Auteursrechtelijk beschermdMiddeleeuwse lyriek in de Lage Landen
[pagina 93]
| |
De panter en de aalmoezenier
| |
[pagina 94]
| |
hij nog net beleven, maar dan maakt het hoorngeschal van de wachter een wreed einde aan de droom. In het laatste deel van de Dit de la panthère (vanaf vers 2190) vertelt de dichter dat de hele droom op waarheid berust, met uitzondering helaas van de voor hem zo gelukkige afloop. Hij bezingt dan in een aantal liederen - alle lyriek van eigen makelij is in dit gedeelte geconcentreerd - zijn liefde en laat zien hoe hij heen en weer wordt geslingerd tussen vrees en hoop. Nadat hij er in de epiloog nadrukkelijk op heeft gewezen weinig bedreven te zijn in het dichten van si grant chose (eenieder die fouten ziet, wordt verzocht deze maar gewoon te verbeteren zonder hem verder iets kwalijk te nemen), komt hij tot slot nog terug op zijn woorden uit de proloog: zijn naam heeft hij tot dusver verborgen gehouden uit vrees voor kwade tongen en, niet in de laatste plaats, een afwijzende reactie van zijn dame. Aan het eind van zijn dichtwerk gekomen wil hij echter toch wel een tip van de sluier oplichten en doet hij zijn publiek een handreiking in de vorm van een anagram. Qui mon seurnon savoir voudra
Et mon non, savoir le pourra,
Mais qu'il n'esgart ne ça ne la
Fors que: digne amour li cela;
Mais qu'il les lettres desassemble,
Et après a droit les assemble.Ga naar eind3.
[=Wie mijn naam en achternaam wil weten, kan deze vinden, mits hij op niets anders let dan op: waardige liefde verborg hem; hij dient de letters ‘los te maken’ om ze daarna in de goede volgorde te zetten.] De woorden digne amour li cela worden binnen het bestek van slechts twintig verzen maar liefst driemaal achtereen zó nadrukkelijk gepresenteerd dat er geen twijfel over bestaat dat in dit anagram de naam van de auteur van de Dit de la panthère besloten ligt.Ga naar eind4.
De vermelding van de Dit de la panthère op de inventarislijst die in 1328 van het boekenbezit van de overleden Clémence van Hongarije werd opgemaakt, is een belangrijk gegeven voor de datering van het gedicht. Daarnaast biedt de dichter zelf ook enig chronologisch houvast, wanneer hij memoreert dat Drouart la Vache, die de Franse vertaling van De amore maakte, inmiddels is overleden.Ga naar eind5. Dit beroemde tractaat van Andreas Capellanus werd in 1290 vertaald; helaas is de sterfdatum van Drouart niet bekend. Omdat de dichter in warme en respectvolle bewoordingen over de De amore-vertaler spreekt, is wel verondersteld | |
[pagina 95]
| |
dat de Dit de la panthère kort na het verscheiden van Drouart la Vache tot stand is gekomen. Er bestaat echter geen enkele aanwijzing dat er ook werkelijk weinig tijd verstreken is tussen de voltooiing van de vertaling en Drouarts overlijden, en daarmee is de meestal opgegeven datering - nog in de negentiger jaren van de dertiende eeuw - in feite een slag in de lucht.Ga naar eind6. Voorshands valt over de tijd van vervaardiging van de Dit de la panthère niet meer te zeggen dan dat deze tussen 1290 en 1328 moet hebben gelegen. Maar wie is nu de auteur van deze minne-allegorie - en dus ook de dichter van een zestal in vorm zeer gevarieerde rondelen, ballades en chansons?Ga naar eind7. In een van de twee overgeleverde Panthère-handschriften heeft de kopiist in rubriek toegevoegd: Explicit la panthere que mestre Richart de Fournival chanoine de Soissons fist.Ga naar eind8. Deze abusievelijke toeschrijving is naar alle waarschijnlijkheid het gevolg van de gelijkenis die de Dit de la panthère voor de afschrijver zo op het eerste gezicht vertoonde met het veel vroegere, en wijdverbreide, Bestiaire d'amour (vóór 1252) van Richard de Fournival - die overigens kanselier van Amiens was.Ga naar eind9. Het is heel goed mogelijk dat onze dichter zijn panter-allegorie zelfs direct aan dit bestiarium heeft ontleend. Hoe het ook zij, de naam Richard de Fournival past in elk geval niet in het opgegeven anagram. In 1856 kwam Paulin Paris met een oplossing.Ga naar eind10. Kenden we niet een handschrift van (een versie van) de Dit des trois morts et des trois vifs waarin als auteur een zekere maître Nicole de Marginal werd genoemd? Als nu de n in Marginal - een corruptie volgens Paris - werd vervangen door een v, dan was het raadsel opgelost: de letters van de naam Nicole de Margival vormden immers zonder mankeren de woorden digne amour li cela. Bovendien was het plaatsje Margival gelegen in de nabijheid van Soissons, de stad waar de dichter naar eigen zeggen zijn droom had gekregen (vs. 48: estoie en mon lit a Soissons). Henry Todd, die in 1883 een uitgave van de Dit de la panthère deed verschijnen, nam de door Paris aangedragen oplossing zonder verder commentaar over. Hij voegde in zijn inleiding op de editie alleen nog een kort verslag toe van zijn naspeuringen naar de dichter in de archieven van Soissons. Een Nicole de Margival had hij niet gevonden, maar wel, in een charter van 1254, een Johannes heer van Margival: misschien de vader van de dichter?Ga naar eind11. Het voorstel van Paris heeft zo algemeen ingang gevonden dat het allang geen uitzondering meer is wanneer zonder meer gesteld wordt dat de Dit de la panthère door Nicole de Margival rond (of zelfs in) 1300 werd geschreven.Ga naar eind12. De auteurskwestie lijkt geen punt van discussie meer, en is dat eigenlijk ook nooit geweest. | |
[pagina 96]
| |
Maître NicoleBij een eerste, nog wat vluchtige, kennismaking met de rekeningen van de kost van de herberg van Johanna van Valois, echtgenote van de Hollands-Henegouwse graaf Willem die regeerde van 1304 tot 1337, trof ik daarin een maître Nicole aan die vrijwel steeds in de nabijheid van de gravin verkeert en dan optreedt als haar persoonlijk aalmoezenier. Was deze maître Nicole wellicht dezelfde als de auteur van de Dit de la panthère? Al snel leek deze ingeving - meer wens dan professionele gedachte - niet terecht: Johanna's aalmoezenier en capellain dou castiel dou Kesnoit heette voluit Nicole de Gavrelle of Gavrel.Ga naar eind13. Totdat verrassend genoeg bleek dat de naam van deze hoge hofgeestelijke - toch nog even op het anagram uitgeprobeerd - wel degelijk uit digne amour li cela kon worden verkregen, namelijk wanneer deze wordt geschreven als m(aître) nicole de gavrail. Het was moeilijk zomaar de opwindende gedachte te laten varen dat de Dit de la panthère niet zou zijn geschreven door Nicole de Margival, over wie we verder niets weten dan dat hij de Dit des trois morts et des trois vifs dichtte, maar door iemand anders, iemand die we historisch wel handen en voeten kunnen geven en die zich ook verder, zeker vanuit een noordelijk perspectief, niet onaardig laat aankleden. Om te beginnen past de naam op het anagram. Bovendien zegt de dichter van de Dit de la panthère, wanneer hij begint met het relaas van zijn droom, dat hij te bed ligt in Soissons loing de mon païs, ne pas tost venir n'i pooie (vs. 53-54). Als de dichter Nicole de Margival zou heten, en inderdaad ook uit deze plaats bij Soissons afkomstig zou zijn, dan is dat in tegenspraak met deze versregels. Heet de dichter daarentegen Nicole de Gavrelle, dan is hier niets aan de hand.Ga naar eind14. Ook de datering van het werk sluit de Henegouwse hofkapelaan niet uit van een auteurschap van de Dit de la panthère. Nicole de Gavrelle duikt voor het eerst in de Henegouwse rekeningen op in september 1325, en hij wordt voor het laatst genoemd in 1336. Helaas zijn de rekeningen van het Henegouwse gravenhuis niet zonder onderbreking overgeleverd, zodat onduidelijk blijft wanneer hij precies in dienst trad. Zeker nog tot in 1321 was ene monsigneur Mikiel kapelaan van de gravin en tevens klerk, belast met de uitgaven van haar herberg. In 1324 blijkt het door hem verrichte kanselarij werk inmiddels te zijn overgenomen door Gobert de klerk.Ga naar eind15. Mogen we aannemen dat Nicole de Gavrelle omstreeks diezelfde tijd - dus na het vertrek van Mikiel, ergens tussen 1321 en 1324 - werd aangesteld als Johanna's kapelaan? Terwijl bij zijn collega-geestelijken maître Pierre en maître Arnould de St.-Ghislain het klerkenwerk het voornaamste deel van hun taak | |
[pagina 97]
| |
uitmaakte, was Nicole, zoals Smit het uitdrukte, ‘geheel geestelijke’.Ga naar eind16. Dat zijn positie aan het hof een aanzienlijke was, valt tevens op te maken uit de plaats die hij inneemt op een loonlijst van de gens medame uit 1335-1336. Hij wordt genoemd direct na Jan van Beaumont, broer van de graaf, en zijn salaris is dienovereenkomstig: op dat van Jan van Beaumont na hoger dan dat van de andere hofdienaren.Ga naar eind17. Maître Nicole de Gavrelle treedt in de rekeningen vrijwel uitsluitend op als persoonlijk aalmoezenier van de landsvrouwe en in die hoedanigheid vergezelt hij haar doorgaans op haar reizen buiten het graafschap Henegouwen. Eind november 1325 vertrekt hij bijvoorbeeld naar Frankrijk om daar de begrafenis bij te wonen van Johanna's vader Karel van Valois, en in 1328 begeleidt hij de gravin naar de kroning van haar broer Filips tot koning van Frankrijk.Ga naar eind18. Maar ook naar de grafelijke gewesten in het Noorden reist Nicole mee. Zo is hij in juli 1326 te vinden aan de zijde van Johanna wanneer zij in Dordrecht de mis bijwoont in de Onze Lieve Vrouwe-kerk en, in de dagen daarna, bij de plaatselijke franciscanen en augustijnen.Ga naar eind19. Tussen december 1326 en eind mei van het volgende jaar bezoekt Nicole in haar gevolg onder meer Delft, Den Haag, Leiden, 's-Gravenzande, Zierikzee en Middelburg.Ga naar eind20. De gravin houdt voornamelijk hof in Holland, met als standplaats Den Haag; Nicole daarentegen verblijft het grootste deel van de tijd in Utrecht. Daar heeft hij bij het kapittel van Sint Jan eigen besoingnes te regelen, die zijn aanwezigheid daar blijkbaar verlangen. In ieder geval moet Johanna regelmatig kosten maken om Nicole, en soms ook Arnould, uit Utrecht naar Den Haag terug te laten komen; soms lijkt het zelfs nodig verscheidene boden achtereen te sturen om hem ertoe te bewegen zijn verblijf in de Domstad te onderbreken.Ga naar eind21. Wat Nicole de Gavrelle nu precies naar Utrecht doet komen, wordt uit de rekeningen helaas niet duidelijk. Was hij misschien een van de kanunniken van het kapittel van Sint Jan? Als Nicole de Gavrelle inderdaad de auteur van de Dit de la panthère zou zijn, dan is het de vraag of hij zijn werk schreef na indiensttreding aan het grafelijke hof, of dat hij dit reeds voordien had gedaan - en hiermee wellicht een reputatie had verworven die hem zijn aalmoezenierspost aan een voornaam Europees hof opleverde? Ernst Hoepffner wijst erop, in een belangrijk artikel over de in de Dit de la panthère verwerkte lyriek, dat de dichter een bepaald type liederen van Adam de la Halle aanduidt met de term ‘chant royal’. Een opmerkelijk gegeven, omdat de oudste (gedateerde) vindplaats voor deze term de roman La comtesse d'Anjou is, door Jean Maillart in 1316 voltooid. Dit betekent dat de Dit de la panthère ofwel na 1316 is geschreven, ofwel voordien, en in dat laatste geval zou de auteur van de panter-al- | |
[pagina 98]
| |
legorie zich al vroeger van de term ‘chant royal’ hebben bediend dan Jean Maillart. Hoepffner opteert voor de laatste mogelijkheid. ‘Il n'est pas impossible’, schrijft hij, ‘que le Dit de la panthère soit encore antérieur au poème de Jean Maillart et que ce soit Nicole de Margival qui nous fournisse les premiers exemples de ce terme technique (vs. 1542, 2469, 2552).’Ga naar eind22. Hoewel Hoepffner het hier nog voorzichtig formuleert, aarzelt hij elders in zijn betoog niet het werk - onder verwijzing naar Todd - rond 1300 te situeren, met een voorkeur voor de eerste jaren van de veertiende eeuw.Ga naar eind23. Vervolgens concludeert hij op grond van de vormen waarin de dichter de in de epiloog verwerkte eigen lyriek goot, dat wij hem kunnen beschouwen als ‘tout au début du XIVe siècle l'un des représentant les plus anciens de la nouvelle poésie lyrique’.Ga naar eind24. Zo heeft de Dit de la panthère reeds een ballade in de vorm a7b7a7b7b7c5C5, en bij een situering van het gedicht rond 1300 zou dit dus een van de vroegste voorbeelden zijn van wat met Machaut de klassieke vorm voor de veertiende-eeuwse ballade zal gaan worden. Voor wat betreft de rondelen van de hand van Nicole, merkt Hoepffner op dat deze vanwege hun isometrie aan veertiende-eeuwse rondelen doen denken, om daar echter onmiddellijk aan toe te voegen: ‘mais l'emploi du vers de sept syllabes est encore le signe d'une époque plus ancienne; les poètes plus récents ne se servent presque toujours que de vers de huit et surtout de dix syllabes.’Ga naar eind25. Kijken we echter naar de rondelen in bijvoorbeeld Le restor du paon (na 1313), de Roman de Fauvel (1314/1316), Jean Acart de Hesdins Prise amoureuse (1332) en de Roman de la dame à la lycorne (waarschijnlijk tussen 1330 en 1350), dan slaat de Panthère-dichter in dit gezelschap geenszins een ouderwets figuur: ook in deze werken vrijwel uitsluitend verzen met een lengte van vijf à zeven (soms acht) lettergrepen. De rondelen van de dichter van de Dit de lapanthère blijken zich daarentegen, samen met die van Jean Acart de Hesdin, op een tweetal punten te onderscheiden van de andere rondelen die tot de jaren dertig van de veertiende eeuw werden vervaardigd.Ga naar eind26. Allereerst zijn alleen in deze twee werken geen rondelen te vinden met een refrein korter dan drie verzen. Bovendien is nergens anders sprake van rondelen met ABB-refrein waarbij het middenrefrein meer dan één vers beslaat, namelijk AB in plaats van A.Ga naar eind27. Afgaande op de vorm van de eigen rondelen die de auteur inlaste, dringt zich de vraag op of we de Dit de la panthère dan toch meer in de richting van 1328 mogen of moeten situeren dan tot nog toe werd gedaan, en of Hoepffners typering van de lyriek van de Panthère-dichter als zijnde opmerkelijk voor zijn tijd niet eenvoudig voortkomt uit een te vroege datering van het werk. Het is immers evengoed denkbaar | |
[pagina 99]
| |
dat de Dit de la panthère wel na 1316 is vervaardigd, en Nicole dus niet al voor Jean Maillart de term ‘chant royal’ gebruikte. Een gedachte waaraan Hoepffner, althans in zijn publikatie, geheel voorbij gaat. De veronderstelling dat de Dit de la panthère zou zijn geschreven door de Henegouwse hofkapelaan Nicole de Gavrelle, bijvoorbeeld in de jaren twintig van de veertiende eeuw, wint aan bekoring door enkele rekeningposten uit 1325. Als haar vader op sterven ligt, begeeft Johanna van Valois zich eind november naar Frankrijk. Tijdens haar verblijf in Parijs en omstreken laat de gravin tweemaal een boodschap aan Clémence van Hongarije overbrengen.Ga naar eind28. In hoeverre er in die dagen ook persoonlijke ontmoetingen plaats hebben gehad, wordt uit de rekeningen helaas niet duidelijk, maar dat de twee nichtjes, die overigens maar een jaar in leeftijd verschillen, met elkaar in contact stonden, is zeker.Ga naar eind29. Interessanter nog is de post uit oktober van dat jaar - zeker in het licht van een passage uit de proloog én van de handschriftelijke verspreiding van een van Nicole's rondelen. Tussen (vermoedelijk) 9 en 18 oktober staat de volgende uitgave aan messagerie genoteerd: A Roger le cambellenc, allant de Valenchiennes à Lussenbourg en le conteit, à Coulogne et ailleurs porter lettres de le royne climence et de medame au roy de Boême et ailleurs: 54 s.Ga naar eind30. Hoe verleidelijk is het deze rekeningpost te zien als een spoor van het plan voor verspreiding van het werk zoals dat in de proloog van de Dit de la panthère wordt beschreven. De dichter draagt hier namelijk zijn werk op aan de dame die hij zo bewondert, maar uit vrees dat jaloerse lieden er kwaad van zullen spreken en omdat hij niet weet of zijn dame het werk wel zal willen ontvangen, heeft hij de volgende oplossing bedacht: Si l'envoie en pluiseurs parties,
A ses amis, a ses amies,
Et a tous ceus generalment
Qui aimment bien et loiaument. (vs. 19-22)
[=Daarom stuur ik het naar verscheidene streken (of: Daarom stuur ik het in gedeeltes) aan haar vrienden en vriendinnen, en aan al diegenen die weten wat hoofse en trouwe liefde is.] Via deze omweg zal de dame het werk dan zeker onder ogen krijgen en zal zij begrijpen dat het speciaal voor haar werd geschreven. Zo bezien is het ook niet zo verwonderlijk dat Clémence van Hongarije - als de Dit de la panthère inderdaad pas in het midden van de twintiger jaren door de Henegouwse hofkapelaan werd geschreven - al zo kort nadien twee exemplaren van dit werk in haar bezit heeft. | |
[pagina 100]
| |
Ook de handschriftelijke overlevering van de Dit de la panthère en van een van de afzonderlijke ‘eigen’ rondelen verzet zich niet tegen een hypothese omtrent een Henegouws ontstaansmilieu; integendeel, zij lijkt deze veeleer te ondersteunen. De volledige tekst van de minne-allegorie is in een tweetal handschriften bewaard gebleven. Helaas is het Petersburgse manuscript (Bibliothèque Publique, fr. Q.v. XIV. 3) al lange tijd onvindbaar.Ga naar eind31. Dit door Todd als ‘livre de luxe’ getypeerde begin vijftiende-eeuwse handschrift zit in een band samen met een afschrift van de Roman de la violette. Het minder luxe uitgevoerde Parijse handschrift (Bibliothèque Nationale, fr. 24432, f.l53v-170v; olim Notre Dame 198) is waarschijnlijk in de tweede helft van de veertiende eeuw tot stand gekomen. In deze inhoudelijk rijke verzamelband is een aantal teksten voorzien van een datering die verwijst naar het jaar van vervaardiging van de tekst; deze liggen tussen 1313 en 1345, en daar zou een datering rond 1325 voor de Dit de la panthère keurig inpassen. Het convoluut, dat maar liefst 443 folia beslaat, bevat een groot aantal dits en fabliaux en lijkt uit een Noordfranse omgeving afkomstig. De aanwezigheid van drie dits van de hand van Jean de Condé, een viertal geschreven door Watriquet de Couvin (ongetwijfeld ook geen onbekende aan het Henegouwse hof) en bovendien een verzameling Serventois et sottes chansons [couronnés] à Valenchiennes lijken een extra aanwijzing in de richting van een Henegouws ontstaansmilieu voor de Dit de la panthère.Ga naar eind32. In dit verband zijn ook de vindplaatsen van het rondeel Soyez liez et menez joie, dat als enige lied van de Panthère-dichter zelfstandig (dus buiten het raamwerk van de roman) is overgeleverd, bepaald interessant. Allereerst is het rondeel aangetroffen in twee muziekhandschriften uit het Frans-Duitse grensgebied.Ga naar eind33. Beide muziekhandschriften, vervaardigd in de omgeving van Straatsburg rond 1400, zijn meertalig: hoewel de meeste melodieën een Franse tekst hebben, bevatten beide codices, naast enkele Latijnse en Italiaanse, ook een aantal Dietstalige liederen - alle helaas slechts met de beginregel aangeduid. Wol mir ich weis(z) [een meezelin], All eerbaer wensch, Scone es si boven alle vrouwen en Een meysken dat te werbe gaet zijn slechts enkele voorbeelden van Dietse incipits - ‘in germanised spelling’ - in deze verzamelhandschriften.Ga naar eind34. Hadden de lettres die door gravin Johanna en Clémence van Hongarije werden verstuurd aan Jan van Bohemen in Luxemburg, en ook naar Keulen en elders (in diezelfde contreien?) misschien iets uit te staan met de Dit de la panthère? Het zou een mooie verklaring zijn voor het feit dat dit rondeel juist in de periferie van het Romaanse taalgebied opduikt. In elk geval zal iemand als Jan de Blinde, ‘een van | |
[pagina 101]
| |
de meest ridderlijke figuren van Europa’, vast graag als ami qui aime bien et loiaument zijn benaderd om deel te nemen aan dit - door de dame(s) zelf georganiseerde? - literaire society-spel. Een vriend van het Henegouwse gravenpaar mag Jan van Bohemen in deze jaren zeker genoemd worden. Hij is regelmatig te gast aan het grafelijke hof, en het is alleszins voorstelbaar dat hij zich ook bij deze gelegenheden liet vergezellen door de dichter Guillaume de Machaut, die vanaf 1324 als zijn secretaris bij hem is dienst was. Van het bezoek dat Jan op zondag 6 april 1326 aan de gravin te Valenciennes bracht, weten we dat daarbij behalve haar kinderen Willem, Filippa, Johanna (inmiddels getrouwd met Willem van Gulik) en Isabelle, ook Godfried en Walram van Gulik aanwezig waren, allen afkomstig uit de streek waarheen Johanna en Clémence lettres hadden laten brengen.Ga naar eind35. Een maand later, op Hemelvaartsdag, zijn ook graaf Willem III (met zijn raad en eigen hofhouding) en Jan van Beaumont aanwezig; de speciale gasten zijn dan opnieuw afkomstig uit oostelijke richting: de vorst van Bohemen, graaf en gravin van Gulik, en Walram van Ligny. Ongetwijfeld ging het om een bijeenkomst met een feestelijk karakter, gelet op de relatief hoge kosten die voor deze week genoteerd staan.Ga naar eind36. Het circuleren van het dichtwerk, of althans enkele liederen daaruit, in dit gebied in een ongetwijfeld twee- of meertalig milieu, en overlevering in een dito liedverzameling is alleszins voorstelbaar bij een auteur die zich eveneens in een dergelijke omgeving bewoog. En dat is bij Nicole de Gavrelle zonder meer het geval. Als kapelaan aan het Hollands-Henegouwse hof en persoonlijk aalmoezenier van de gravin zal hij veelvuldig in haar gezelschap hebben verkeerd en zo kennis hebben kunnen maken met haar hoge bezoek en diverse gastheren en -vrouwen. Omgekeerd zal ook het aristocratisch gezelschap waarmee de gravin zich regelmatig omgaf, gemakkelijk iets hebben opgepikt - en meegenomen? - uit het literaire werk van de hofkapelaan, al was het maar een enkel lied. Het derde handschrift waarin het rondeel Soyez liez is aangetroffen, is Pennsylvania French 15. In deze laat-veertiende-eeuwse Engelse codex zijn - naast werk van Machaut, de Henegouwer Froissart, Grandson en Deschamps én aan Chaucer toegeschreven lyriek - verscheidene liederen opgenomen die afkomstig lijken te zijn uit Henegouwen en omstreken. Zo is er een afdeling pastourelles waarin verwezen wordt naar een Noordfranse, dan wel Henegouwse situatie; bovendien bevat het handschrift verder nog een polemiek in ballades tussen de Henegouwse dichter Jean de le Mote en Philippe de Vitry, en tevens een dichterlijk dispuut tussen Jean de le Mote en Jean | |
[pagina 102]
| |
Champion. Wimsatt merkt in zijn bespreking van het Pennsylvaniahandschrift hierover het volgende op: From the time that the future Edward III visited Hainault with his mother in 1326 and became engaged to Count William's daughter Philippa, until the end of Edward's reign in 1377, England's ties to the Picard dialect were particularly strong, with a substantial infiltration of English court circles by people from that area; Jean de le Mote, Froissart, and Chaucer's wife are three examples. It is possible that one of the Hainuyers or Picards who came to London in these times carried with him the pastourelle section, as a whole or in parts. Froissart in particular might have done so.Ga naar eind37. Aangenomen dat ook de Dit de la panthère een Henegouws werk zou zijn, dan hoeft de aanwezigheid van het genoemde rondeel in deze verzamelband dus geenszins te verbazen; het kan gemakkelijk zijn weg hebben gevonden naar deze westelijke periferie van het francofone gebied.Ga naar eind38. Wellicht heeft Filippa bij haar vertrek uit het ouderlijk huis in september 1327 zelfs al een exemplaar meegekregen. Feit is dat de Dit de la panthère aan het Engelse hof of directe omgeving bekend moet zijn geweest. Deze minne-allegorie is namelijk een van de bronnen voor Chaucers House of Fame. Zo voorziet Chaucer, om slechts een enkel voorbeeld te noemen, zijn house of Fame van een fundament van ijs. Volgens critici moet hier sprake zijn van een ontlening aan de Dit de la panthère, waarin immers sprake is van een palais de Fortune dat eveneens op ijs is gebouwd.Ga naar eind39. En ook de Welshe dichter Dafydd ap Gwilym (ca. 1350), die mogelijk nooit buiten de grenzen van Wales is geweest, gebruikte als bron voor zijn poëzie, behalve de Roman de la rose, waarschijnlijk ook - en dat is in dit verband een opmerkelijke combinatie - La messe des oisiaus van de (in ieder geval) Henegouwse dichter Jean de Condé en de Dit de la panthère, terwijl uit niets blijkt dat Dafydd ap Gwilym bekend zou zijn geweest met het werk van zijn tijdgenoot, de toch veel bekendere Guillaume de Machaut.Ga naar eind40. | |
Guillaume de Machaut en de Henegouwse dichtersAangenomen wordt dat Guillaume de Machaut pas tegen het einde van de jaren dertig van de veertiende eeuw, toen hij eenmaal officieel als kanunnik in Reims was geïnstalleerd, zijn werk op schrift begon te stellen. Rond 1340 zou hij Le jugement du roy de Behaigne hebben geschreven voor degene die al vanaf 1324 zijn broodheer was: de | |
[pagina 103]
| |
Boheemse koning Jan de Blinde, graaf van Luxemburg. Niet veel later, in ieder geval nog voor 1342, dichtte Guillaume zijn Remède de Fortune. Dit episch-lyrische werk van Machaut is al herhaaldelijk in verband gebracht met de Dit de la panthère. Ernst Hoepffner demonstreert uitgebreid dat beide werken niet alleen thematisch verwant zijn, maar dat de Dit de la panthère ook in een ander opzicht model heeft gestaan voor Machauts Remède de Fortune.Ga naar eind41. In eerstgenoemde allegorie heeft de dichter, in het gedeelte dat volgt op het relaas van de droom, van elk van de belangrijkste lyrische genres van zijn tijd één zelfgemaakt exemplaar op willen nemen. Daarom ook zijn de ballades, rondelen en ‘chants (royaux)’ allemaal verschillend van vorm.Ga naar eind42. Hoepffner formuleert de navolging door Machaut als volgt: Plus méthodique encore que Nicole, Guillaume classe ses intermèdes lyriques rigoureusement d'après le principe de la grandeur; mais ce n'est là qu'un perfectionnement apporté au système de son modèle. Ce que nous considérions comme une idée originale du grand poète du XIVe siècle, ce n'est donc qu'un emprunt fait au poème de Nicole de Margival, en même temps qu'une confirmation précieuse de ce qui nous semble avoir été l'intention de celui-ci dans le choix de ses compositions lyriques.Ga naar eind43. Een laatste punt van overeenkomst dat ik hier wil noemen, betreft het anoniem laten circuleren van de gemaakte minneliederen: in de Dit de la panthère zegt de aanbidder bang te zijn voor roddel en bovendien is hij bevreesd dat zijn dame reeds een ander bemint; ook in Remède de Fortune is die vrees door de dame te worden afgewezen een reden om onbekend te willen blijven.Ga naar eind44. In een artikel over muziek en dichtkunst aan het Engelse hof heeft Nigel Wilkins laten zien dat het oeuvre van Guillaume de Machaut ook raakvlakken vertoont met de poëzie van de Henegouwse dichter Jean de le Mote. Zijn Li regret Guillaume comte de Hainaut bevat een dertigtal ballades waarin door edele deugden de kwaliteiten van Willem III van Holland-Henegouwen, de inmiddels overleden vader van de Engelse koningin Filippa worden bezongen. ‘There is much skill here in metrical variation, and certain lines provide a link to the greatest poet-musician of fourteenth-century France, Guillaume de Machaut’. Nadat hij van een aantal overeenstemmende versregels voorbeelden heeft gegeven,Ga naar eind45. concludeert hij, in navolging van Hoepffner: | |
[pagina 104]
| |
Although there is some room for uncertainty, it seems fairly clear that Machaut was indebted to De la Motte, rather than the other way about. In addition, certain lines of De la Motte anticipate lines in songs of the post-Machaut generation. [...] Queen Philippa's protégé thus played an important rôle in the development of poetry and music in France, and his own songs must often have been heard in courts there as in the English court.Ga naar eind46. Jean de le Mote komen we voor het eerst tegen in 1325-1326; hij is dan als klerk, of wellicht als hulp van de klerk Gobert, verbonden aan de Henegouwse grafelijke kanselarij en, naar wordt aangenomen, blijft hij tot in de jaren dertig in dienst van het hof. Na in 1339 in opdracht van Filippa van Henegouwen Li regret Guillaume te hebben vervaardigd, verblijft hij in het daaropvolgende jaar enige tijd ten huize van de rijke Parijse juwelier-hofleverancier Simon de Lille, om voor hem Le parfait du paon en La voie d' enfer et de paradis te schrijven. Mogelijk vertrekt Jean de le Mote daarna - wellicht voor jaren? - naar Engeland; in elk geval treedt hij in 1343 met Pasen nog op aan het hof van Edward III in Eltham.Ga naar eind47. Juist in de tijd dat Jean de le Mote werkzaam was in de Henegouwse kanselarij, is Jan van Bohemen herhaaldelijk te gast aan het grafelijk hof. Heeft zijn persoonlijk secretaris Guillaume de Machaut reeds bij die gelegenheden zijn eerste contacten gelegd met Jean de le Mote, en misschien ook met de veel aanzienlijker Nicole de Gavrelle, de mogelijke auteur van de Dit de la panthère?Ga naar eind48. In welke mate Machaut, al dan niet via zijn broodheer, betrekkingen met het Henegouwse hof en de daar aanwezige collega-dichters onderhield, laat zich moeilijk peilen. Wel staat vast dat Machaut in de zomer van 1341 van graaf Willem IV een fraai geschenk ontving, waarvoor de uitgave op zaterdag 14 juli van dat jaar staat geboekt: Sabato ante divisionem apostolorum apud Binchium per eundem Henricum jussu domini comitis cum uno cipho deaurato, quod dominus dedit Willelmo de Machau, 20 scuta, fac. 30 sc.Ga naar eind49. Een interessant en, voor zover mij bekend, nieuw gegeven voor het Machaut-onderzoek, maar vooral ook een vermelding die vragen oproept. Kwam Guillaume de Machaut de vergulde beker nu persoonlijk | |
[pagina 105]
| |
te Binche (waar een van de verblijven van de grafelijke familie gelegen was) in ontvangst nemen, en heeft hij bij deze gelegenheid eigen werk ten gehore gebracht? Of was de beloning een dankbetuiging achteraf, bijvoorbeeld na afloop van een van de Pruisentochten waaraan Willem IV, samen met onder meer Jan van Bohemen, deelnam en tijdens welke reis de dichter ook hem de nodige culturele afleiding had weten te bieden? Ook is het verleidelijk hier te denken aan een in opdracht van de Hollands-Henegouwse graaf vervaardigd werk - maar om welk werk zou het dan kunnen gaan? - Helaas bieden de rekeningen geen nadere aanknopingspunten voor de interpretatie van deze uitgavepost. Historisch gezien mag het dan moeilijk blijken om een beeld te verkrijgen van de banden tussen Machaut en het Henegouwse hof, in het literaire vlak daarentegen doet zich wel iets opmerkelijks voor. Heger stelt in zijn studie Die Melancholie bei den französischen Lyrikern des Spätmittelalters, dat pas in 1349, in Guillaume de Machauts Le jugement du roy de Navarre, voor het eerst muziek ‘als Gegenbegriff der Melancholie und als Remedium der depressiven Stimmung’ in de Franse literatuur kan worden aangetroffen. Ook het gebruik van melancholie als een gemoedstoestand die op (de eigen) dichterlijke activiteit kan worden betrokken - of zelfs als dichterlijke pose - al dan niet in combinatie met een toestand van dromen of verliefdheid, zou niet eerder dan met Guillaume de Machaut omstreeks het midden van de veertiende eeuw in de Oudfranse lyriek zijn intrede hebben gedaan.Ga naar eind50. Het mag bepaald opvallend genoemd worden dat zowel in de Dit de la panthère, als in alle drie reeds genoemde werken van Jean de le Mote (Li regret Guillaume, Le parfait du paon en La voie d' enfer et de paradis), als ook in de Roman de la dame à la lycorne - een episch-lyrisch werk dat eveneens in de omgeving van het Henegouwse hof zou zijn vervaardigd - het begrip ‘melancholie’ wordt gehanteerd op een wijze die, volgens Heger althans, nieuw zou zijn voor Guillaume de Machaut en ook latere dichters als Froissart en Deschamps. De Dit de la panthère blijkt een fraai voorbeeld te bevatten van melancholie (de verliefde dichter verkeert in een toestand van verwarring) die wordt verdreven door muziek - een voorbeeld dat minstens twintig jaar ouder is dan dat in Le jugement du roy de Navarre. Wanneer de panter met haar dieren-gevolg is verdwenen, blijft de dichter-verteller alleen achter. Lors demorai sans compaignie,
Si fu en grant merancolie,
Comment aucun trouver porroie
| |
[pagina 106]
| |
Qui de ce que veü avoie
Me deïst la signifiance.
Je n'i fis gueres d'arrestance,
Quant je dedens le bois oï
Tel chose qui molt m'esjoï,
Car j'oï grant melodie
C'onques tele ne fu oïe: (vs. 147-156)
[=Toen bleef ik zonder gezelschap achter en was ik in melancholie verzonken; ik vroeg mij af hoe ik iemand zou kunnen vinden die mij de betekenis kon uitleggen van wat ik had gezien. Maar daarop hoorde ik in het bos iets dat mij zeer opbeurde, want ik hoorde een fraaie melodie, zoals nooit tevoren gehoord: (volgt een beschrijving van de muzikale ‘intocht’ van de god van de Liefde).] Maar ook Jean de le Mote gebruikt in Li regret Guillaume (1339) het melancholie-begrip op eenzelfde wijze als Guillaume de Machaut dat een tiental jaren later zal doen, namelijk in relatie tot dichterlijke activiteit en, net als in de Dit de la panthère, in een toestand van dromen. Na de proloog richt de dichter zich in een overgang naar de eigenlijke droom-allegorie, tot zijn publiek met de woorden: Singneur, jou qui ai fait ce livre
Dormoie une nuit à delivre
En mon lit ù couciés estoie.
En dormant melancolioie
A une cançon amoureuse;Ga naar eind51.
[=Heren, ik die dit boek schreef, lag op een nacht in diepe slaap verzonken in mijn bed. In mijn slaap kwam, al ‘melancholerend’, een liefdeslied in mij op.] Een enigszins vergelijkbaar voorbeeld is te vinden in Jean de le Motes La voie d' enfer et de paradis (1340). Ook daar wordt, aan het eind van de proloog, bij wijze van inleiding geschetst hoe een droom merancolie teweegbrengt, hetgeen vervolgens leidt tot de dichterlijke verkenning van hel en paradijs. N'a pas moult qu'em mon lit estoie
Couchiés, et en mon lit songoie,
Et me vint en merancolie
Que trop grant volenté avoie
D'aprendre et congnoistre la voie
D'infer, [...]Ga naar eind52.
| |
[pagina 107]
| |
[=Ik lag nog maar even in mijn bed, of ik droomde, en in mijn melancholie kwam in mij de vurige wens op de weg naar de hel te leren kennen.] In zijn Parfait du paon uit 1340 beschrijft Jean de le Mote hoe aan het hof van Alexander de Grote een dichtwedstrijd wordt georganiseerd. De adellijke deelnemers aan dit ‘concours de ballades’ zonderen zich af in een speciaal vertrek om daar hun liederen - balades d' espoir et de désir - te schrijven. Lors escript Alixandres, pense et melancholie
Et chascuns et chascune y regarde et varie;
Li uns gist, l'autre siet et li autres pietie.
Ainssi font leurs balades par plaisance envoisie;Ga naar eind53. (vs. 1016-1019)
[=En dan schrijft Alexander, peinst en ‘melancholeert’ en iedereen, mannen en vrouwen, bestudeert het (thema) en varieert daarop; de een ligt, de ander zit en een derde loopt rond. Zo maken zij met groot plezier hun ballades.] Deze passage is wel het fraaiste voorbeeld van melancholie als louter dichterlijke pose, zoals die geruime tijd later ook in het werk van Froissart en zijn tijdgenoten voorkomt. Ten slotte is er nog de Dame à la lycorne, een roman waarin liederen zijn ingevoegd die een directe functie in het verhaal vervullen. De situatie waarin hier de eerste keer de term ‘melancholie’ valt, lijkt een combinatie van elementen zoals die in de Dit de la panthère en in Li regret Guillaume voorkomen. De romanheld, diepbedroefd na het afscheid van zijn geliefde, de dochter van de koning van Friesland, laat zich in die gemoedstoestand neer aan de voet van een boom en slaat prompt aan het dichten: Maintenant par merancholie
Sous un arbre s'est arrestés
Et li est prise volenté
Qu'a sa dame envoiera
Un dit pour li que il fera.Ga naar eind54.
[=Daarop heeft hij zich onder een boom neergezet en bekroop hem de lust aan zijn dame een door hem zelf te maken dit te sturen.] Om een wat andere betekenis, maar eveneens een die volgens Heger ook zo voorkomt in het werk van Machaut en zijn navolgers Froissart en Deschamps, gaat het in de volgende verzen uit de Dame à la lycorne | |
[pagina 108]
| |
- regels uit een ballade waarin de dame een al te opdringerige aanbidder, die zich tussen haar en haar geliefde wil dringen, afwijst: Cuidié par merancolie,
Par vo fole hasterie,
Celui de moy departir
De qui amour sui garnie, (vs. 3817-3820)
[=Denkt u door merancolie en door vals aandringen degene van mij te verwijderen die ik lief heb.] In deze situatie doelt merancolie waarschijnlijk op vals gedrag: iemand probeert een vals idee aan een ander op te dringen. De aanbidder tracht hier tweedracht te zaaien, of in ieder geval de dame te laten twijfelen aan wie zij nu werkelijk haar liefde zou moeten schenken. Zien we hier misschien al een voorzichtige voorloper van de semantisch aan melancholie verwante Twifele, zoals die optreedt in lied 146 van het Gruuthusehandschrift?Ga naar eind55. Uit alle hier aangehaalde voorbeelden treedt duidelijk naar voren dat Guillaume de Machaut in deze geenszins de vernieuwer was die Heger van hem maakt. Als het in alle hier aangehaalde gevallen inderdaad werk van Henegouwers betreft, dan dringt zich de vraag op of dat op toeval berust: zijn er toch nog meer vroegere werken waarin de term ‘melancholie’ op vergelijkbare wijze gehanteerd wordt? Of mogen we hier toch wel aannemen dat dit vernieuwde gebruik van het begrip voor het eerst ingang vond in de Henegouwse dichtkunst? Het blijft voorlopig een vraag. Maar dat een op Europees niveau toonaangevend hof - en dat was het hof van de Hollands-Henegouwse graven in de jaren twintig en dertig van de veertiende eeuw op politiek gebied zeker - ook in literair opzicht een rol van betekenis heeft gespeeld is zeer wel denkbaar. En dat produkten van Henegouwse dichtkunst niet alleen van invloed waren op toonaangevende Franse dichters, maar ook tot in de uithoeken van het Romaanse taalgebied wisten door te dringen, is in het licht van de frequente contacten met hoven in bijvoorbeeld het Rijnland en Engeland, eigenlijk allerminst verwonderlijk. |
|