| |
| |
| |
Registraliteit en intertextualiteit in Hadewijchs Eerste Strofische Gedicht
Door de gecompliceerde overlevering van middeleeuwse teksten [is er] nog zoveel werk op het gebied van ederen en commentariëren te doen, dat men aan wat vanuit het perspectief der moderne literatuurwetenschap het eigenlijke werk is, nog nauwelijks toekomt.
Deze uitspraak van Frank C. Maatje in zijn bekende handboek Literatuurwetenschap uit 1970 geeft vrij goed weer hoe de literatuurwetenschappers destijds de studie van de Middelnederlandse letterkunde zagen. Dat de ‘Middeleeuwen-filologie tot een superspecialisme uitgroeide, waarmee zij die zich voornamelijk met de zgn. nieuwere en nieuwste letteren bezighouden, het contact vrijwel verloren’ - aldus nog steeds Maatje - kwam bijvoorbeeld duidelijk tot uiting in de wijze waarop toendertijd het licentie-programma in de neerlandistiek aan de nieuwe Antwerpse Universiteit werd opgezet: met een zwaar accent op de theoretische literatuurwetenschap en de nieuwste letteren, en de complete afwezigheid van historische letterkunde, en bijgevolg ook van de literaire mediëvistiek.
Nu, twintig jaren later, is de situatie grondig gewijzigd. De algemene literatuurwetenschap heeft haar strenge eisen van theorievorming en toetsing grotendeels laten varen en ingeruild voor een soepeler, en soms verwarrend, methodenpluralisme. En wat de studie van de oudere letterkunde betreft: niemand kan nog beweren dat ‘ederen’ en ‘commentariëren’ het zwaartepunt vormen van de huidige studie van de Middelnederlandse letterkunde. Haar beoefenaren hebben de ouwerwetse term ‘filologie’ dan ook ingeruild voor de vlottere, zij het taalkundig niet helemaal zuivere term ‘medioneerlandistiek’. Of mediëvistiek en algemene literatuurwetenschap daarmee meer naar elkaar
| |
| |
toe zijn gegroeid, is echter zeer de vraag. Het huidige mediëvistische onderzoek interesseert zich immers vooral voor de relatie tussen literatuur en maatschappij. Nogal wat medioneerlandici zien zich meer als cultuur- of mentaliteitshistoricus dan als literatuurwetenschapper, en vinden hun inspiratie eerder in het werk van Georges Duby of Jacques Le Goff dan dat ze het licht in onze departementen Literatuurwetenschap zien schijnen. Hoewel het hier gaat om een internationale tendens, komt het me voor dat de kloof tussen ‘literaire mediëvistiek’ en ‘theoretische literatuurwetenschap’ in de Nederlanden groter is dan in het buitenland, waar mediëvisten zich meer in het literatuurwetenschappelijke debat mengen en sommigen zelfs belangrijke bijdragen aan de theorievorming hebben geleverd. Ik noem hier slechts, pro memorie en in een nogal willekeurige volgorde, de namen van Hans-Robert Jauss, Rainer Warning, Cesare Segre, Umberto Eco, Joeri Lotman, een lijst die overigens makkelijk uit te breiden is. Het is typerend dat Paul Zumthors nu al twintig jaar oude Essai de poétique médiévale - ongetwijfeld de meest ambitieuze (en m.i. geslaagde) poging om een brug te slaan tussen literaire theorie en mediëvistiek - in het Italiaans en, zeer onlangs, in het Engels is vertaald, maar in de medioneerlandistiek, op enkele uitzonderingen na, slechts weinig sporen heeft nagelaten, hoewel de auteur lange jaren uitgerekend te Amsterdam een hoogleraarschap heeft bekleed.
Het zou ongetwijfeld boeiend (en heilzaam) zijn na te gaan welke factoren tot deze duurzame verwijdering tussen algemene literatuurwetenschap en literaire mediëvistiek ten onzent hebben bijgedragen, maar daarvoor is dit boek, dat de toepasbaarheid van literair-wetenschappelijke methodes in het licht wil stellen, duidelijk niet de plaats. In deze bijdrage zou ik daarom willen demonstreren hoe een van de centrale concepten van Paul Zumthors Essai, het ‘register’, bruikbaar kan gemaakt worden in de analyse van Middelnederlandse lyriek, in casu van een gedicht van de Brabantse mystica Hadewijch (midden 13de eeuw). In dit opzicht sluit dit artikel aan bij mijn boek uit 1984 over Hadewijchs poëtica, waarin ik het registrale karakter van haar poëzie, veel uitvoeriger dan hier mogelijk zal zijn, heb belicht. In deze bijdrage zou ik echter speciaal aandacht willen schenken aan de fundamentele kritiek die Rainer Warning op Zumthors benadering heeft uitgebracht. Zoals ik verderop duidelijk zal maken, komt die kritiek hierop neer dat Zumthor het gedicht - helemaal in de geest van het toen vigerende structuralisme - tezeer als een gesloten systeem (un monde poétique clos) heeft opgevat en te weinig rekening heeft gehouden met het feit dat in het register van het hoofse minnelied elementen van andere, geïnstitutionaliseerde teksttypes zijn opgenomen, die in de betekenisproduktie
| |
| |
van een concreet gedicht in een belangrijke mate gingen meespelen. Ik hoop duidelijk te maken dat deze ruimere opvatting van het register ook implicaties heeft voor de wijze waarop men Hadewijchs gedichten interpreteert. Tevens geeft ze ons een beter inzicht in het vermoedelijke functioneren van haar lyriek, en maakt ze begrijpelijker hoe, vrijwel aan het begin van onze Middelnederlandse letterkunde, zo'n kwalitatief hoogstaande lyriek kon ontstaan. En dit zijn problemen die ook een meer historisch gerichte medioneerlandistiek niet onberoerd kunnen laten.
In vergelijking met andere Middelnederlandse ‘klassieken’ als de Reynaert, de Beatrijs of de Karel ende Elegast is het werk van Hadewijch pas laat in de canon van onze letterkunde opgenomen. Enkele jaren geleden heeft de Gentse mediëvist Joris Reynaert aangetoond hoe moeilijk de negentiende-eeuwse vorsers het hadden met dit voor hen zo verbijsterende ‘amalgaam van religie en erotiek’. Een echte kentering in de Hadewijchwaardering komt er eigenlijk pas aan het begin van onze eeuw, wanneer de belangstelling voor middeleeuwen en mystiek in het algemeen een sterke opbloei beleefde. Illustratief voor deze nieuwe tendens zijn de uitvoerige bladzijden die Gerrit Kalff in zijn literatuurgeschiedenis van 1906 aan de dertiende-eeuwse mystiek besteedt. ‘Met zijn door de beweging van tachtig geïnspireerde kunstzin’ (Marijke Spies) stond Kalff veel positiever tegenover het verschijnsel mystiek dan zijn negentiende-eeuwse voorgangers, die in het verleden vooral - om nogmaals Reynaert te citeren - hun ‘eigen - burgerlijke, “verlichte” - idealen van schoonheid en rede’ opzochten en ‘blind of afwerend [stonden] tegenover alles wat daar ook maar enigszins buiten viel.’ Ook de lovende woorden waarmee Kalff Hadewijchs poëtische meesterschap beschrijft, verraden duidelijk de invloed van een nieuwe literaire esthetica:
Dikwijls weet zij haar innerlijk leven, de vreugden en smarten der minnende ziel te boetseeren in hare smijdige taal, telkens nieuwe rhythmen en vormen vindend en die verlevendigend met het lichte spel van rijmklanken, van staand en slepend rijm, van dubbelrijm en refrein' (Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, dl. 1, p. 175).
Dè heraut van Hadewijch zou echter de Vlaamse jezuïet Jozef van Mierlo (1878-1958) worden. De Brabantse mystica had dan ook alles om hem in haar ban te houden. Als strijdbare katholiek voelde hij zich uiteraard aangesproken door haar diepe religieuze bewogenheid. Als
| |
| |
flamingant vond hij in haar werk het bewijs dat de Nederlandse letteren reeds vóór Maerlant tot een schitterend hoogtepunt waren gekomen, en bijgevolg in ouderdom en prestige konden wedijveren met de Franse literatuur. Maar Hadewijchs werk, vooral dan haar poëzie, kwam ook tegemoet aan zijn esthetische opvattingen die, net als die van Kalff, in een belangrijke mate door de schoonheidsidealen van de Tachtigers waren beïnvloed. Ook voor Van Mierlo moest kunst passie zijn, de weergave ‘van eigen sterken levensdrang’. Hadewijch vormt volgens hem het absolute toppunt in onze middeleeuwse literatuur, omdat ‘tendenz’ en ‘kunst om de kunst’ in haar poëzie verenigd zijn: ‘tendenz’, omdat aan haar lyriek de ‘hoogste levens- en wereldbeschouwing’ - de katholieke, uiteraard - ten grondslag ligt; ‘kunst om de kunst’, omdat zij ‘met al de volle en rijke middelen der taal aan klank, rythme en beeld slechts dit leven, als een levensdrang, uitbeelden wil en moet’ (De poëzie van Hadewijch, p. 153). Het zal wel geen toeval zijn dat Van Mierlo juist in deze context Hadewijchs poëzie vergelijkt met de zee, en verwijst naar het beroemde, gelijknamige gedicht van Willem Kloos....
De interpretatie van Hadewijchs lyriek als ‘persoonlijk lyrisme... dat rechtstreeks uit het leven opwelt’ (Van Mierlo) heeft de studie van de Strofische Gedichten tot voor korte tijd op een vanzelfsprekende wijze beheerst. Zowel in groots opgezette studies als die van Norbert de Paepe en Tanis M. Guest als in de steeds talrijker artikelen die over de Strofische Gedichten het licht zagen, werd Hadewijchs lyriek vooral gelezen als de expressie van het voortdurend wisselende gevoelsleven van de auteur. Het spreekt vanzelf dat de ‘medioneerlandistiek’, die zich vanaf het einde van de jaren zeventig in toenemende mate historiserend zou opstellen en juist op zoek zou gaan naar de tijdgebonden kenmerken van de Middelnederlandse literatuur, het met een dergelijke benadering moeilijk zou hebben. Dit komt treffend tot uiting in de behandeling van wat Jan Te Winkel nog in 1922, in de tweede druk van zijn Ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde, de ‘vermoeiende eentonigheid’ van Hadewijchs poëzie had genoemd. Dat Hadewijchs gedichten als ‘variaties op één zelfde thema’ kunnen worden beschouwd, kan inderdaad moeilijk geloochend worden. Kalff en Van Mierlo hadden Te Winkel weliswaar van antwoord gediend met bloemrijke verwijzingen naar de monotone schoonheid van heide (‘aanzwellend en neerglooiend in zijn stemmig bruin’, Kalff) of van zee (‘eeuwig oud inderdaad en toch eeuwig nieuw’, Van Mierlo), maar het probleem begon te klemmen zodra men, zoals de Londense neerlandica Tanis Guest in 1975, Hadewijchs poetic form als uitdrukkelijk voorwerp van onderzoek nam.
| |
| |
Ondanks haar grote bewondering voor Hadewijchs literaire meesterschap kon Guest er niet onderuit van tijd tot tijd te erkennen dat de Brabantse dichteres ook wel eens haar zwakke momenten had. Net als andere middeleeuwse dichters bleek zij zichzelf meer dan eens te herhalen of zich schuldig te maken aan kunstige taalspelletjes die men niet zou verwachten van een dichteres wier lyrisme geacht werd regelrecht uit het gemoed op te wellen. Alles bij elkaar had Guest in haar boek zoveel te vergoelijken en te verontschuldigen dat enige twijfel mogelijk werd aan de houdbaarheid van de esthetische uitgangspunten van waaruit zij, in de lijn van Kalff, Van Mierlo, De Paepe e.a., deze poëzie benaderde.
Te Winkels verwijt met betrekking tot de monotonie van Hadewijchs lyriek komt niet onverwacht voor degene die ook maar enigszins thuis is in de hoofse minnelyriek van troubadours en trouvères, die - zoals bekend - op Hadewijchs Strofische Gedichten een belangrijke invloed heeft uitgeoefend. Ook de specialisten van de hoofse minnelyriek konden immers weinig begrip opbrengen voor het uiterst voorspelbare karakter van de liederen van de profane minnedichters, die het lyrische thema bij uitstek, de liefde, door een gebrek aan authenticiteit of door ‘typisch middeleeuwse onbeholpenheid’ (Van Mierlo) hadden verknoeid. ‘Ce sont toujours les mêmes situations, les mêmes sentiments, les mêmes images qui reparaissent devant nos yeux’, schreef de grote kenner van de troubadourslyriek Alfred Jeanroy mistroostig in 1934. Dergelijke klachten kunnen we in talloze andere publikaties vóór en na hem aantreffen. Een beter begrip van deze lyriek werd echter mogelijk gemaakt door een programmatisch artikel van de Gentse romanist Robert Guiette uit 1949, met de titel D'une poésie formelle en France au Moyen Age. Daarin formuleerde Guiette de hypothese dat de ware aantrekkingskracht van deze poëzie in de variatie lag, in de wijze waarop met bekend, vooraf gegeven materiaal steeds nieuwe composities werden gemaakt. Het feit dat de ‘boodschap’ voortdurend herhaald werd, was dus geen zwakheid van deze poëzie, maar maakte het een ingewijd, geraffineerd (aristocratisch) publiek integendeel mogelijk te appreciëren hoe de dichter binnen de mogelijkheden die het genre hem bood, een nieuw lied had kunnen creëren.
Ter aanduiding van het netwerk van thematische, lexicale, syntactische en prosodische procédés en mogelijkheden waarmee en waarbinnen de middeleeuwse dichters hun minneliederen dichtten, heeft de romanist Paul Zumthor de term ‘register’ ingevoerd. Het vervaardigen van een minnelied vereiste dus dat de dichter perfect de mogelijkheden kende die het register hem bood. Maar ook voor een adequate receptie was een goede kennis van het register noodzakelijk, indien de
| |
| |
toehoorder ten volle het geraffineerde spel van de dichter wilde appreciëren, en er zo blijk van geven zelf tot de kring van de hoofse ingewijden te behoren. Via het register hadden auteur en publiek dus beiden deel aan hetzelfde hoofse waardensysteem dat in elk lied, steeds op een nieuwe wijze, vertolkt en bevestigd werd.
En Hadewijch? Enkele jaren geleden heb ik proberen aan te tonen dat ook haar gedichten, die zoals bekend sterk door de profane minnelyriek beïnvloed zijn, door een registrale poëtica worden gedomineerd.
| |
[Eerste strofe]
Om dit te illustreren geef ik een beknopte analyse van de eerste strofe van het eerste Strofiche Gedicht. Eerst even de tekst:
Ay, al es nu die winter cout,
Cort die daghe ende die nachte langhe,
Ons naket saen een somer stout,
Die ons ute dien bedwanghe
5[regelnummer]
Schiere sal bringhen. Dat es in schine
Die asel brinct ons bloemen fine;
Dat es een teken openbare.
- Ay, vale, vale milies -
- Si dixero, non satis est -
Om minne wilt wesen blide.
[Ach, al is nu de winter koud, (en zijn) de dagen kort en de nachten lang, weldra nadert ons een koene zomer, die ons snel uit die ellende zal bevrijden. Dat blijkt duidelijk bij (het begin van) dit nieuwe jaar: de hazelaar brengt ons mooie bloemen. Dat is een duidelijk teken. - Ach, vale, vale milies -, gij allen die in (dit) nieuwe seizoen - Si dixero, non satis est - om minne blij wilt zijn.]
Het natuurtafereel waarmee dit lied inzet, zal bekend voorkomen aan eenieder die ook maar enigszins met de hoofse minnelyriek vertrouwd is. Alle motieven die we hier aantreffen, vinden we immers ook in de Natureingänge waarmee de profane dichters zo vaak hun minneliederen beginnen: de aankondiging dat het schone jaargetijde op komst is (met de ook in de Minnesang zo vaak voorkomende epische datief uns), het nieuwheidsmotief (nuwen jare (vs. 6), nuwen tide (vs. 10); bij de trouvères: noviaus tens, dous tans noveaus e.d.), de vegetatie (met de ook in de Minnesang talloze malen voorkomende collocatie bloemen brengen (bluomen bringen)(vs. 7)), de verwijzing naar korte resp. lange dagen en nachten, de ellende van de winter (hier zoals vaak in de Min- | |
| |
nesang
met het woord bedwanc (betwanc) aangeduid (vs. 4))... Typerend is ook het parallellisme tussen natuur en minne: net zoals de zomer de winter gaat verdrijven, willen ook de minnaars blij worden om de minne. Blide (vs. 12) is trouwens een typisch woord voor de eerste strofe, omdat het zo makkelijk rijmt met het in een Natureingang moeilijk te missen woord tide (datief van tijt ‘seizoen’). Het zou niet moeilijk zijn om hier - soms vele tientallen - parallelplaatsen uit de Franse, Duitse en Nederlandse (Veldeke!) minnelyriek op te sommen - men zal er heel wat vinden in mijn Poëtica -, waaruit overduidelijk zou blijken dat Hadewijch hier met groot meesterschap gebruik maakt van het register van de hoofse minnelyriek. Alleen de asel maakt een enigszins originele indruk, hoewel Hadewijch hem dan weer in een ander lied (XVII) liefst tweemaal noemt en we hem ook kunnen aantreffen in één van de zeldzame Middelnederlandse Natureingänge die ons uit de dertiende eeuw bewaard zijn, te weten in de aanhef van het tweede boek van de Roman van Heinric en Margriete van Limborch (ed. Meesters, Boek 2, vs. 5). Gaat het hier wellicht om een relict van een verloren gegane, Middelnederlandse lyrische traditie? De associatie tussen het bloeien van de hazelaar en het begin van het jaar - waarmee wel degelijk 1 januari, en niet het administratieve jaarbegin met Pasen is bedoeld, zoals ik vroeger meende (Poëtica, p. 420, n. 37) - lijkt in het Middelnederlands overigens vrijwel spreekwoordelijk te zijn geweest: vergelijk het volgende kalendervers uit het weliswaar veel latere (ca. 1465) handschrift Brussel, Koninklijke Bibliotheek, 837-845: Dits deerste dach van den jare: Up dien nacht so bloit de haselare (ed. Willems, in Belgisch Museum 6 (1842), p. 307).
Ook in formeel opzicht vertoont deze strofe door zijn drieledige structuur duidelijke verwantschap met het hoofse minnelied: twee ‘stollen’ met identiek rijm- en heffingenschema (4a 4b / 4a 4b), die samen de ‘kop’ vormen, worden gevolgd door een ‘staart’ met andere rijmen en een ander heffingenschema: 4c 3d 4c 3d 4e 3f 4e 3f. Het schema zelf is echter zeldzaam in de dertiende-eeuwse minnelyriek. Wel treffen we een zeer verwante strofevorm, eveneens met refrein, aan in een Frans geestelijk lied van Hadewijchs oudere tijdgenoot Gautier de Coincy (ca. 1177-1236), die bekend staat om zijn religieuze contrafacten van hoofse minnelyriek. Wellicht heeft Hadewijch de melodie van dit Franse lied - die blijkens de repertoria van Hans Spanke en Robert White Linker ook nog in een ander (Maria)lied van Gautier voorkomt - overgenomen. Mocht dat inderdaad het geval zijn, dan is het mogelijk dat de verwachtingshorizon van haar publiek al van bij de eerste tonen op een religieuze boodschap was afgesteld. Dit moet evenwel hypothese blijven, aangezien de muziek van Hadewijchs liederen niet is
| |
| |
overgeleverd. Maar nu de musicoloog L.P. Grijp aannemelijk heeft kunnen maken dat verschillende andere liederen van Hadewijch hun melodieën aan Franse Marialiederen hebben ontleend, lijkt deze veronderstelling toch niet al te ver gezocht.
Maar niet alleen de muziek hoefde ervoor te zorgen dat dit lied van meet af aan in een religieuze context werd getrokken. Er is immers ook het Latijnse refrein, dat in dit gedicht als een heilwens functioneert (‘Ach, al zou ik u duizendmaal geluk, geluk wensen, het volstaat niet’). In 1974 heeft Bosch aan de hand van allerlei parallelplaatsen uit de Latijnse geestelijke lyriek aannemelijk gemaakt dat deze verzen zeer waarschijnlijk aan een Marialied zijn ontleend, dat ons helaas onbekend is. Het feit dat het laatste gedicht van Hadewijchs bundel - als een pendant van het eerste? - eveneens met Latijnse verzen is gelardeerd die afkomstig zijn uit de Mariasequens Mariae preconio, maakt Bosch' hypothese uitermate waarschijnlijk.
Hoewel de natuurthematiek en de strofevorm ondubbelzinnig naar de profane minnelyriek verwijzen, suggereren de Latijnse verzen en mogelijk ook door de muziek al vanaf de eerste strofe een relatie met de geestelijke liedkunst. Maar deze eerste strofe wijkt nog in een ander opzicht af van de conventies van het hoofse minnelied. Het feit dat Hadewijch haar publiek rechtstreeks toespreekt, en haar toehoorsters bovendien uitdrukkelijk als (aspirant)minnaars bestempelt (vs. 10 en 12), is in de profane minnelyriek immers zeer ongebruikelijk. Het enige personage dat daar centraal staat is de minnaar, soms objectiverend en in het algemeen aangeduid in de derde persoon (‘hij die mint...’), meestal echter in de eerste persoon enkelvoud (‘ik’). Op de plaats waar men ‘ik’ zou verwachten, plaatst Hadewijch echter ‘gij’. De betekenis van deze verschuiving mag niet onderschat worden, zeker niet op deze cruciale plaats, in de allereerste strofe van het lied waarmee zij haar bundel opent. In weerwil van wat het traditionele, in een ‘romantisch’ paradigma werkende Hadewijch-onderzoek heeft gemeend, gaat het in deze liederen blijkbaar niet in de eerste plaats over de auteur zelf, maar over haar publiek, dat blijkens de verzen 10 en 12 bestaat uit mensen die zich tot de mystieke minne geroepen voelen, zoals Hadewijch zelf. Ongetwijfeld mogen we achter dit geïntendeerde publiek Hadewijchs vriendinnen vermoeden, voor wie zij ook haar Brieven en Visioenen geschreven heeft om hen leiding te geven in het mystieke leven. Is deze veronderstelling juist, dan zijn de gedichten niet de ontboezemingen van een wanhopige, door iedereen en vooral door haar goddelijke Minnaar verlaten mystica, waarvoor ze traditioneel zijn gehouden, maar - middeleeuwser kan het niet - didactische (‘mystagogische’) teksten, waarmee zij haar vriendinnen probeert bij te staan op de weg naar de vereniging met God.
| |
| |
| |
Tweede strofe
Ende die van fieren moede sijn,
Wat storme hen dore die minne
15[regelnummer]
Ontmoet, ontfaense also fijn
Alse: ‘dit es daer ic al an winne
Ende winnen sal; God gheve mi al
Datter minnen best become;
Na haerre ghenuechten weghe, mesval
- Ay, vale, vale milies -
- Si dixero, non satis est -
Wilt doghen om minnen natuere.
[En die fier zijn van gemoed, met wat voor aanvallen de minne ook op hen afkomt, zij doorstaan die zo ridderlijk alsof (ze dachten): ‘Dit is waardoor ik alles win en winnen zal; God geve me alwat de minne het meest aanstaat; als zij het wenst, moge rampspoed me de meeste baat brengen.’ - Ach, vale, vale milies, - gij allen, die om de minne - Si dixero, non satis est - het avontuur wilt doorstaan.]
De lezer van de Strofische gedichten herkent ook hier onmiddellijk Hadewijchs karakteristieke, registrale taalgebruik: fiere moed (vgl. Stg. XI-II, 66 en XX, 13), storme ontmoeten (vgl. Stg. XXI, 30-31 en XXXII, 69-70) en ontfaen (vgl. Stg. III, 27 en XXXII,61), het variërende taalspel met winnen (elders: verwinnen; vgl. b.v. Stg. XIX, 50-56; XX, 53; XL, 33), de minnaar die graag ‘leed’ (hier: avontuere) doorstaat (doghen) omwille van de minne (talrijke parallelplaatsen in mijn Poëtica, p. 203-205). Zeer voorspelbaar zijn ook rijmwoordencombinaties als sijn/fijn (vs. 13 en 15), minne/winne (vs. 14 en 16), avontuere/natuere (vs. 22 en 24), die uiteraard het verloop van de strofe krachtig beïnvloeden. Deze voorspelbaarheid ontaardt echter nooit in stereotypie. Een analyse van alle parallelplaatsen zou juist aantonen hoe Hadewijch, met dit beperkte materiaal toch steeds weer iets nieuws weet te creëren, en op deze wijze haar vriendinnen de bevestiging brengt van iets wat ze - objectief gesproken - eigenlijk reeds wisten, maar waaraan ze toch nooit genoeg herinnerd kunnen worden.
Het zou niet moeilijk zijn ook voor de volgende strofen analoge vaststellingen te doen. Hiervoor ontbreekt ons echter de ruimte. Ik kan de lezer enkel naar het slothoofdstuk van mijn Poëtica verwijzen, waar ik twee andere gedichten van Hadewijch vers per vers op hun registrale karakteristieken heb bekeken. Dat haar lyriek het resultaat is van een
| |
| |
registrale poëtica, lijkt op dit ogenblik in het Hadewijchonderzoek te worden erkend. Maar hiermee stoten we wel op een nieuw probleem.
Bekijken we opnieuw de tweede strofe. Zoëven hebben we erop gewezen dat motieven en woordenschat ook in talrijke andere gedichten van Hadewijch voorkomen. In vergelijking met de eerste strofe is er echter één groot verschil. Terwijl we voor de Natureingang moeiteloos parallelplaatsen konden vinden in de profane minnelyriek, wat dus impliceert dat zij, met andere dichters, gebruik maakt van het register van het hoofse minnelied, is dit hier veel minder duidelijk het geval. Weliswaar is het thema van de militia amoris ook in de profane minnelyriek niet onbekend, maar de wijze waarop Hadewijch dit in deze strofe uitwerkt, zal men in het hoofse minnelied niet makkelijk vinden. Kunnen we dan nog wel spreken van een register, in de betekenis die Zumthor aan deze term hechtte toen hij de poëtica van de profane minnedichters poogde te beschrijven? Daar ging het toch om een poëtische ‘langue’, die de ‘parole’ van de individuele minnezanger oversteeg?
Een antwoord zou natuurlijk kunnen zijn, dat er in de eerste helft van de dertiende eeuw veel meer dichtende begijnen zijn geweest dan de ene Hadewijch die ons is overgebleven. Het register van de mystieke minnelyriek zou zich dan geleidelijk aan, op een organische manier hebben ontwikkeld. Natuurlijk heeft Reynaert gelijk wanneer hij in zijn recensie op mijn Poëtica schrijft dat zich in het overgangsgebied van hoofse en geestelijke literatuur veel, totnogtoe in het Hadewijchonderzoek verwaarloosde, dertiende-eeuwse werken bevinden die een beter licht zouden kunnen werpen op de Strofische Gedichten. Maar toch is het zeer twijfelachtig dat we op deze wijze op het spoor zouden komen van één coherent hoofs-mystiek register, zoals dit voor de profane minnelyriek wel mogelijk is. En ook de verleidelijke uitweg uit de problemen door een beroep te doen op een bloeiende, maar helaas verloren literaire traditie in de volkstaal die, vanaf het begin van de dertiende eeuw, Hadewijchs meesterlijke lyriek zou hebben voorbereid, lijkt hier geen uitkomst te bieden, nu de Duitse onderzoekster Ursula Peters deze these van Van Mierlo en van de Duitse historicus Herbert Grundmann op goede gronden in twijfel heeft getrokken.
In feite is dit probleem enigszins vergelijkbaar met het vraagstuk van het begin van de troubadourspoëzie. Wie het viertal hoofse-minneliederen leest die aan de oudst bekende troubadour, Willem IX van Aquitanië (1071-1127), worden toegeschreven, kan niet om de vaststelling heen dat het register van het hoofse minnelied daar reeds in een grote mate tot ontwikkeling gekomen is. Moeten we ook hier het bestaan van een hele reeks onbekende voorgangers postuleren, die de hoofse
| |
| |
poëzie van de hertog hebben ‘voorbereid’? In een boeiend, zij het in weinig toegankelijk Duits gesteld artikel heeft Rainer Warning een andere oplossing voorgesteld. Hij wijst erop dat de centrale thema's van de hoofse minnelyriek - dienst, trouw, genade e.d. - en de termen en formules waarmee ze worden verwoord, aan het reeds geïnstitutionaliseerde discours van andere instellingen, met name Kerk en feodaliteit, zijn ontleend. Wat Willem IX dus doet, is reeds gevestigde en geformaliseerde discursieve formaties in een nieuw soort discours op te nemen. Of deze analyse inderdaad bij machte is het registrale karakter van Willems minneliederen volledig te verklaren, waag ik niet te beoordelen. Maar op Hadewijchs lyriek lijkt ze me, mutatis mutandis, in een ruime mate toepasbaar, zoals ik in het vervolg van deze bijdrage hoop aan te tonen.
Laten we nu terugkeren naar onze tweede strofe. Zoals we gezien hebben, wordt die beheerst door de topiek van de (minne)strijd: fier ‘stoutmoedig, onvervaard’ (vs. 13), winnen (vs. 16-17) in associatie met storme ‘aanval, strijd’ (vs. 14), ontmoeten ‘met vijandelijke bedoelingen afkomen (op iemand)’ (vs. 15), mesval ‘verlies (bij nederlaag)’ (vs. 19). Gaat men in Verdams onvolprezen Middelnederlandsch Woordenboek na, in welke teksten deze termen (in de hierboven vermelde betekenissen) worden gebruikt, dan valt het grote aantal citaten op die afkomstig zijn uit epische werken en uit kronieken waarin strijdtaferelen beschreven worden. De hierboven genoemde reeks epische termen culmineert natuurlijk in het woord avontuere, dat aan de romanwereld van Artur en de ridders van de Ronde Tafel herinnert, zoals Esther Heszler in haar recente Tübingse proefschrift heeft aangetoond.
Hadewijch heeft het vocabulaire van deze strofe dus niet zozeer aan de hoofse minnelyriek, maar vooral aan het epische discours van haar tijd ontleend. Deze keuze hangt mijns inziens samen met het sterk agogische karakter van haar lyriek. Zij wil haar toehoorsters immers brengen tot blijdschap in de minne. Dit impliceert een proces en dus de aanwezigheid van een belangrijke dosis narrativiteit in haar lyriek. Vreugde in de minne is niet mogelijk zonder avontuur. Wie blide wil zijn, moet ook avontuere doghen. Het listige parallellisme tussen de slotverzen van de eerste twee strofen laat er geen twijfel over bestaan, dat het ene onlosmakelijk met het andere verbonden is.
Het is verder ook duidelijk dat de keus van precies dit soort epische metaforen in de oren van Hadewijchs geïntendeerde publiek een bijzondere resonantie moet hebben gehad. Het prestige van ridderschap en strijd, zoals die in de roman worden geïdealiseerd, straalt nu immers af op degene die tot minne bereid is. Ook deze vrouwen zijn tot het ridderschap geroepen. Zoals dat het geval is met de helden van de
| |
| |
Arturromans is het hun bestemming de veilige zekerheden achter zich te laten, en zich over te geven aan de lotgevallen van minne-avontuur en minnestrijd. Maar op de achtergrond klinken bij deze strijdmetaforiek wellicht ook nog bijbelse passages mee. Dat mesval in de strijd de minnaar het meest tot voordeel strekt, zal bij Hadewijchs vriendinnen mogelijk de herinnering aan het gevecht van Jakob met de engel hebben opgeroepen (Gen. 32, 25-33), een tekst die Hadewijch in Brief XII, 177-203 uitvoerig becommentarieert: zoals Jakob eerst mank moest worden vooraleer hij Gods zegen kreeg, zo moet ook de minnaar zich eerst door God laten overwinnen vooraleer hij met God gelijkvormig wordt. Tenslotte lijkt het me niet onmogelijk dat Hadewijchs voorkeur voor strijdmetaforen mede ingegeven is door Job 7, 1 Militia est vita hominis super terram ‘Het leven van de mens op aarde is een strijd’. Dat de keuze van juist dit bijbelvers niet zo willekeurig is als het lijkt, zal verder blijken.
| |
Derde strofe
25[regelnummer]
Ay, wat salic doen, alendech wijf?
Met rechte maghic tghelucke wel haten.
Mi rouwet wel sere mijn lijf:
Ic en mach minnen noch laten.
Te rechte mi es beide fel,
Ic dole, mijns en es niemant el;
Dat scijnt teghen natuere.
- Ay, vale, vale, milies -
U allen laet dies ontfaermen
35[regelnummer]
- Si dixero, non satis est -
Dat minne mi dus laet carmen.
[Ach, wat zal ik doen, rampzalige vrouw? Met recht mag ik het geluk wel haten. Het verdriet me wel zeer dat ik leef: ik kan niet minnen, maar ook [het minnen] niet laten. Zo zijn geluk en avontuur allebei even wreed jegens mij. Ik dool, niemand anders is met mij; dat lijkt tegennatuurlijk. - Ach, vale, vale milies - gij allen, hebt er deernis mee, dat minne me zo laat kermen.]
In deze strofe lijken we dan eindelijk de ‘echte’ Hadewijch te horen, de gepassioneerde vrouw die ongeremd het eigen leed uitschreeuwt. Een wanhopige kreet als Mi rouwet wel sere mijn lijf - dat in allerlei variaties ook in andere gedichten opduikt (Mi gruwelt dat ic leve, Mi berout
| |
| |
dat ic moet leven, Mi gruwelt dat ic ie mensche waert etc.) - lijkt zelfs onchristelijk (en bijgevolg ook onmiddeleeuws). De Hadewijch-kritiek heeft er dan ook heel wat last mee gehad. Volgens L. Van der Zeyde speelde Hadewijch op dergelijke plaatsen met de ‘zelfmoord-gedachte’, De Paepe en Reynaert meenden dat een dergelijk vers alleen uit de invloed van de hoofse minnelyriek verklaard kon worden. Toch gaat het hier om een typisch mystieke gedachte, die voortkomt uit het pijnlijke besef dat een duurzame vereniging met God voor de mens op aarde niet mogelijk is. Willem van Saint-Thierry (ca. 1085-1148/49), van wie Hadewijch zeker geschriften gelezen heeft, formuleert het in zijn commentaar op het Hooglied als volgt:
En als de mens, die nog bederfelijk en veranderlijk is, er heel en al naar haakt om op te klimmen naar dat doel [i.e. de eenheid met God, F.W.], en hij ervaart dat hij dat niet kan, dan wordt de bederflijkheid van zijn sterflijk lichaam hem tot een hevige walg [taedium]. En als hij dan hoort zeggen: ‘Geen mens kan Mij zien en in leven blijven’ [Exod. 33, 20], begint hij zijn leven, hoe het ook is, ten zeerste te haten [vitam suam ...vehementer incipit odisse], omdat het hem tegenhoudt en hem afhoudt van het godschouwende leven. Hij zou wel willen sterven [Mori ergo libet], maar het is hem niet mogelijk.’
(Vert. H. Vrensen, Uiteenzetting van dom Willem over het Hooglied. Bonheiden, Priorij Bethlehem, z.j., 108-109).
Maar er is meer. Op het eerste gezicht lijkt er een breuk te bestaan tussen het strijdvaardige discours in de derde persoon in de tweede en de pathetische klacht van de ‘ik’ in de derde strofe. De breuk is echter slechts schijnbaar. Het thema van het avontuur wordt immers in vs. 26 door het semantisch verwante tghelucke opgenomen, terwijl in vs. 30 naast Gheluc, het woord avontuere zelf weer opduikt en in het volgende vers het epische motief van het dolen verschijnt. Beide strofen liggen dan ook in elkaars verlengde: het leven, dat Hadewijch haar publiek in strofe 2 voorhield, een leven in overgave aan het minne-avontuur, blijkt volgens strofe 3 werkelijk haar deel te zijn. Zij legitimeert haar leer door haar eigen voorbeeld, en maakt meteen duidelijk hoe veeleisend dat minne-avontuur, dat haar immers alendech maakt (vs. 25), wel is. Het woord alendech moet hier in zijn middeleeuwse betekenis worden opgevat: ‘uitheems, vreemd, zonder de steun van vrienden en verwanten’. Niet toevallig gebruikt Beatrijs identiek hetzelfde vers op het ogenblik dat zij door haar minnaar in het vreemde land waar zij zeven jaren eerder met hem heen is gevlucht, in de steek wordt gelaten (ed. Lulofs, vs. 441). Voor Hadewijch echter is alende de ‘samenvat- | |
| |
tende
karakteristiek van heel de menselijke situatie’, zoals die boven al door Willem van Saint-Thierry is beschreven: de wereld als oord van verbanning en vervreemding staat immers tegenover het land van de minne, het land van onze oorsprong en uiteindelijke bestemming in vereniging met God.
Maar blijkens vs. 31 voelt Hadewijch zich niet alleen verlaten door God, maar ook door de mensen: mijns en es niemant el ‘niemand anders is met mij’! In een dergelijk licht lijkt haar smeekbede aan het eind van de strofe om medelijden met haar te hebben, dan ook zeer begrijpelijk. Begrijpelijk, maar toch ook wel verrassend: want staat deze vraag om medelijden niet in tegenspraak met de radicaliteit van de minne, die alleen in God genoegen kan vinden? In het vervolg van het gedicht zal echter blijken dat deze contradictie slechts schijn is.
Zoëven hebben we vastgesteld dat de epische beeldspraak uit de tweede strofe hier blijft doorwerken: alendech, avontuere, dolen. Maar Hadewijch heeft in deze strofe vooral een aantal bijbelcitaten verwerkt. Vers 27 (Mi rouwet wel sere mijn lijf) bevat immers niet alleen een gedachte die we zoëven bij Willem van Saint-Thierry hebben teruggevonden, het is ook een letterlijke vertaling van Job 10, 1: Taedet ani-mam meam vitae meae (letterlijk: ‘Een walg voor mijn ziel is mijn leven’; vgl. ook Job 9, 21). Ook de oproep van Hadewijch tot haar vriendinnen om medelijden met haar te hebben (vs. 34 en 36) lijkt haar door een vers uit hetzelfde bijbelboek (Job 19, 21) te zijn ingegeven, zeker als we minne gelijkstellen met de hand Gods: Miseremini mei, miseremini mei, saltem vos amici mei, quia manus Domini tetigit me ‘Ontferm u over mij, ontferm u over mij, ten minste gij, mijn vrienden, want de hand des Heren heeft mij getroffen’. En als we in overweging nemen dat alendech in de hierboven gesignaleerde betekenis in het Latijn met het woord peregrinus wordt weergegeven (zie Middelnederlandsch Woordenboek dl. 2, 617), dan lijken vs. 25 en de gedachte in vs. 31 door een vers uit hetzelfde hoofdstuk als het vorige citaat te zijn ingegeven: Inquilini domus meae, et ancillae meae sicut alienum habuerunt me, et quasi peregrinus fui in oculis eorum ‘Mijn huisgenoten en mijn dienstmaagden schuwen mij als een vreemdeling, en als een uitlander ben ik geworden in hun ogen’ (Job 19, 15). Vers. 31 Ic dole, mijns en es niement el ‘Ic dool, niemand anders is met mij’ lijkt me echter, met zijn nevenschikking van persoonlijke ontreddering en het verlaten zijn door anderen, vooral door Job 6, 13 te zijn geïnspireerd: Ecce, non est auxilium mihi in me, et necessarii quoque mei recesserunt a me ‘Zie, daar is geen hulp voor mij in mij, en ook mijn vrienden zijn van mij geweken’. Een aantal motieven, verzen en sleutelwoorden in deze strofe lijken dus in een sterke mate door het boek Job te zijn geïnspireerd.
| |
| |
| |
Vierde strofe
De volgende strofe werkt de thematiek van de vorige strofe verder uit: na een korte verwijzing naar haar stoute (weer een ridderlijke term) overgave aan de minne, beklaagt Hadewijch zich erover dat zij daarom door iedereen veroordeeld wordt:
Ay, ic was ie op die minne stout,
Sint icse ierst hoerde noemen,
Ende verliet nu op hare vri ghewout;
40[regelnummer]
Dies willen mi alle doemen,
Vriende ende vreemde, jonghe ende out,
Diende ye, ende was van herten hout,
Ende onste hen allen der minnen.
45[regelnummer]
- Ay, vale, vale milies -
Ic rade hen datsi niene sparen,
- Si dixero, non satis est -
[Ach, altijd was ik vol vertrouwen op de minne, sinds ik voor het eerst over haar hoorde spreken, en verliet ik me op haar soevereine macht. Daarom wil iedereen me veroordelen, vrienden en vreemden, jong en oud, die ik altijd in alle opzichten diende en van harte genegen was.en wie ik, allen, minne toewenste. - Ach, vale, vale, milies - ik raad hun aan niet te versagen, - Si dixero non satis est - hoe het mij ook is vergaan.]
Dat Hadewijch door ‘vreemden’ veroordeeld wordt, klinkt heel vertrouwd: worden met deze term - zoals De Paepe het in zijn editie stelt - immers niet degenen aangeduid ‘die niet leven of niet willen leven in en van de liefde tot God’? Verrassend is echter dat ook haar vriende haar veroordelen, diegenen dus die blijkens de tweede strofe toch bereid waren om het minne-avontuur te doorstaan. Blijkbaar beantwoorden deze vriendinnen niet aan hun roeping, lossen zij de verwachtingen niet in, die Hadewijch in de eerste twee strofen heeft geformuleerd. Veel wordt duidelijk, als we ons realiseren dat dit het centrale thema is van het eerste Strofische Gedicht.
Ook hier stellen we vast dat Hadewijch haar teleurstelling verwoordt in termen die zij ontleent aan het negentiende hoofdstuk uit het boek Job, waaruit we al bij onze analyse van de vorige strofe herhaaldelijk hebben geciteerd. Men vergelijke met name vs. 40-44 met Job 19, 19: Abominati sunt (doemen!) me quondam consilarii mei; et quem maxime diligebam (vriende!), aversatus est me ‘Mijn vroegere
| |
| |
raadslieden hebben mij veroordeeld, en degene die ik het meest beminde, heeft zich van mij afgewend’.
| |
Vijfde strofe
Ay arme, ic en mach mi selven niet
Ay, soete God, wat es mi ghesciet,
Dat mi die liede bederven?
Lietense u mi allene doch slaen,
55[regelnummer]
Na rechte al dat ic hebbe mesdaen,
Ende bleven buten scaden!
- Ay, vale, vale, milies -
Die Gode niet ghewerden en laten,
- Si dixero, non satis est -
60[regelnummer]
Ende niet en minnen, ende haten.
[Ach, ik arme, ik heb leven of dood niet in eigen hand. Ach, zoete God, wat overkomt me dan, dat de mensen mij ten onder brengen? Lieten ze u alleen toch mij beproeven, Gij zoudt, overeenkomstig het recht, het best uitmaken wat ik heb misdaan, en zij zouden zichzelf geen schade toebrengen. - Ach, vale, vale milies - die God niet laten betijen, - Si dixero, non satis est - en die niet liefhebben en haten (zoals God - F.W.).]
Ook deze strofe zet in met een beschrijving van de toestand van de mysticus op aarde, die enigszins herinnert aan het slot van het citaat uit Willem van Saint-Thierry's commentaar op het Hooglied, dat we bij onze analyse van de derde strofe hebben geciteerd. Dat God haar leed berokkent, kan Hadewijch begrijpen (vs. 53-55). Maar dat anderen menen hem daarin een handje te moeten helpen, dat kan ze moeilijker verdragen. Ze berokkenen er zichzelf immers schade mee (vs. 56). Volgens mij kan er weinig twijfel over bestaan, dat Hadewijch hier, in het verlengde van de vorige strofe, in de eerste plaats haar eigen vriendinnen op het oog heeft. Dit wordt bevestigd door vs. 60: het gaat ook hier weer om mensen, die niet datgene doen wat ze horen (en denken?) te doen - minnen -, maar juist het tegenovergestelde.
Anders dan het op het eerste gezicht lijkt, denk ik dus niet dat Hadewijch hier kritiek levert op mensen die haar opzettelijk, uit haat, schade willen toebrengen. Hun handelwijze vloeit niet voort uit kwade wil, maar uit al te kleinmenselijke berekening. Zij zijn ervan overtuigd dat de grillige minne van Hadewijch teveel vergt, dat zij zich ver- | |
| |
gist
door zich zo geheel en zonder maat aan God over te geven, terwijl minne volgens Hadewijch juist grenzeloze overgave vereist. Zij proberen God te reduceren tot de maat van hun beperkte menselijke vermogens en houden daardoor zichzelf (en Hadewijch, indien zij zich aan hun mening zou onderwerpen) van God, van hun bestemming, verwijderd.
Ook deze strofe lijkt de uitwerking te zijn van een vers uit het ondertussen reeds welbekende negentiende kapittel van het boek Job. Quare persequimini me sicut Deus, et carnibus meis saturamini? vraagt Job aan zijn vrienden (‘Waarom vervolgt gij mij zoals God, en verzadigt gij u aan mijn vlees?’ Job 19, 22). Net als Hadewijch klaagt ook Job erover dat zijn vrienden zich met hun oordelen in de plaats van God zelf stellen, en daardoor niet alleen tegenover hem, maar ook tegenover God tekortschieten. Deze gedachte wordt nader uitgewerkt in de volgende strofe.
| |
Zesde strofe
Die wile dat si sijn over mi,
Wie sal hare lief dan minnen?
Si ghinghen bat hare weghe vri,
Daer si u leerden kinnen.
65[regelnummer]
Si willen u te hulpen staen
Met mi, dies clene behoeven.
Ghi cont na recht soenen ende slaen,
Ende met claerre waerheit proeven.
- Ay, vale, vale, milies -
70[regelnummer]
Alle die met Gode plechten,
- Si dixero, non satis est -
In soenen ende in rechten.
[Terwijl ze zich met mij inlaten, wie zal hun Geliefde dan minnen? Ze gingen beter hun onbekommerde wegen, waar zij u zouden leren kennen. Zij willen u behulpzaam zijn waar het om mij gaat, wat geenszins nodig is. Gij kunt, naar recht, verzoening schenken of straffen en iets met klare waarheid bewijzen. - Ach, vale, vale milies - allen die het met God houden - si dixero, non satis est - in vrijspreken en veroordelen.)
Uit de aanvangsverzen van deze strofe blijkt duidelijk dat ons vermoeden correct was, dat Hadewijch in dit gedicht haar eigen vriendinnen viseert, zoals in de hele bundel overigens. Door zich met Hadewijch in te laten, verliezen ze hun Geliefde uit het oog, omdat ze hun opvattingen boven Gods raadsbesluiten stellen. De ‘vrije wegen’, die ze zouden moe- | |
| |
ten
begaan, is een metafoor die Hadewijch vaker gebruikt voor een levenswijze, waarbij men zich vrijgemaakt heeft van de wereld, van alle menselijke zorgen en bekommernissen, en alleen nog leeft in overeenstemming met de goddelijke wil. Hadewijchs vriendinnen zijn nog niet ‘vrij’. Uit al te menselijke bezorgdheid bemoeien ze zich met haar en oefenen ze druk op haar uit opdat ze de minne, die in haar zo'n onstilbaar verlangen heeft gewekt dat ze naar de dood verlangt, zou laten varen. Dit gedicht is gericht tegen de verstandigen van deze wereld, de gematigden en de voorzichtigen, die hun menselijke inzichten boven Gods ondoorgrondelijke raadsbesluiten stellen.
Een gelijkaardig verwijt als dat welk Hadewijch in vs. 65-66 tot haar vriendinnen richt, vinden we ook weer, zij het minder letterlijk als in de hierboven genoemde gevallen, in het boek Job, met name in vers 2 van hoofdstuk 26. Daar verwijt Job zijn vrienden op spottende toon zich op te werpen als de raadgevers van de alwetende God: Cujus adjutor es? [...] Quem docere voluisti? nonne eum, qui fecit spiramentum? ‘Wie komt gij te hulp? [...] Wie wilt gij onderrichten? Hem misschien, die de adem heeft gemaakt?’
| |
Zevende strofe
Op typisch middeleeuwse wijze wordt deze leer in strofe 7 ondersteund met een autoriteitsargument uit de bijbel.
Ay, Salamon ontradet dat werc,
Dat wij niet en ondersoeken
75[regelnummer]
Die dinghen die ons sijn te sterc,
Noch dat wi niet en roeken
Hogher dinghen dan wij sijn,
Ende laten ons die mine fijn
- Ay, vale, vale, milies -
Die ter hogher minnen rade
- Si dixero, non satis est -
Volclemt van grade te grade.
[Ach, Salomon raadt ons af de dingen die ons te sterk zijn te doorpeilen of ons in te laten met dingen die ons te boven gaan, om die te doorgronden, maar [raadt ons aan] dat we de edele liefde ons vrij laten maken en binden. - Ach, vale, vale milies - die trede na trede klimt - Si dixero, non satis est - naar de raad der hoge minne.]
| |
| |
In zijn Hadewijch-editie heeft Van Mierlo er al op gewezen dat de eerste zes verzen van deze strofe, zij het in omgekeerde volgorde, gebaseerd zijn op een vers uit het boek Ecclesiasticus (Jesus Sirach), dat in de middeleeuwen aan Salomon werd toegeschreven: Altiora te ne quaesieris et fortiora te ne scrutatus fueris ‘Ga de dingen niet na die u te boven gaan en onderzoek niet wat u te sterk is’ (Eccles. 3, 22). Dit thema leidt in de volgende strofe naar een lofzang op de wijsheid van God, aan wiens raadsbesluiten de mens zich enkel kan onderwerpen.
| |
Achtste strofe
85[regelnummer]
Der menschen sinne sijn so clene,
Daer mach God wel vele boven;
God es van allen wijs allene:
Dies salmen alles hem loven,
Ende laten hem sijn ambacht doen,
90[regelnummer]
In wreken ende in ghedoghen;
Hem en es gheen werc so verre ontvloen,
En comt hem al vore oghen.
- Ay, vale, vale, milies -
Die hen der minnen volgheven,
95[regelnummer]
- Si dixero, non satis est -
Ende haren oghen ghenoech volleven.
[De vermogens der mensen zijn zo klein; God kan zo veel meer; van allen is alleen God wijs, daarom zal men hem om alles prijzen en hem zijn ambt laten uitoefenen, zowel wat het straffen betreft als het gedogen. Geen daad is hem zo ver ontvloden, of hij kan ze helemaal doorzien.- Ach, vale, vale milies - die zich helemaal aan de minne geven - Si dixero, non satis est - en in haar ogen totaal voldoening schenken.]
Deze verzen voeren ons terug naar het boek Job, met name naar het twaalfde hoofdstuk, waarin Gods grootheid, vooral dan zijn almacht en zijn door de mens niet te doorgronden wijsheid geprezen worden (Job 12, 17-25). Meer in het bijzonder zou vs. 87 wel door Job 12, 13 geïnspireerd kunnen zijn (Apud ipsum est sapientia et fortitudo, ipse habet consilium et intelligentiam ‘Bij hem is wijsheid en kracht; Hij heeft beleid en verstand’ (vgl. ook Job 12, 16)). Duidelijker is het verband tussen vs. 91-92 en Job 28, 20, dat aan de mededeling dat alleen God de weg van de wijsheid en de plaats van het verstand kent, als verklaring toevoegt: Ipse enim fines mundi intuetur: et omnia, quae sub caelo sunt, respicit ‘Want hij aanschouwt de einden der aarde, en al wat onder de hemel is, ziet hij’.
| |
| |
| |
Negende strofe
God moet ons gheven nuwen sin
Ter edelre minnen ende vrie,
Dat wij so nuwe leven daer in,
100[regelnummer]
Dat ons die minne benedie
Ende nuwe make met nuwen smake,
Dien si can nuwe volgheven.
Die minne es nuwe gheweldeghe orsate
Dien, die der minnen al nuwe volleven.
105[regelnummer]
- Ay, vale, vale milies -
Dat nuwe der nuwer minnen
- Si dixero, non satis est -
Dat nuwe, wilt nuwe bekinnen.
[Moge God ons een nieuwe gezindheid geven tot de edele en vrije minne, opdat wij er zo nieuw in zouden leven, dat de minne ons zegent en nieuw maakt met nieuw genot, dat ze steeds nieuw geven kan. De liefde is een nieuwe, overweldigende beloning voor diegenen die op een nieuwe wijze voor de minne leven. - Ach, vale, vale milies - het nieuwe van de nieuwe minne - Si dixero, non satis est - wil dat nieuwe op nieuwe wijze kennen.]
Het lied eindigt met een wens, een wijze van eindigen typisch voor de Strofische Gedichten. Deze wens behelst dat zijzelf, samen met haar toehoorsters (‘wij’), ‘nieuw’ zou mogen worden. Het incantatie-achtige herhalen van het woord nuwe in deze strofe is ook weer registraal bepaald. Elders wordt hetzelfde procédé zelfs een heel gedicht lang (88 verzen!) volgehouden (Stg. VII). Uiteraard spelen in dit nieuwheidsmotief, dat ook bij mystieke auteurs als Bernardus van Clairvaux en Willem van Saint-Thierry een belangrijke plaats inneemt, allerlei bijbelse connotaties mee (o.m. Eph. 4, 24: Et indute hominem novem ‘Bekleed u met de nieuwe mens’), zoals o.m. door Bernard Spaapen en Joris Reynaert is aangetoond. Aan het eind van een gedicht waarin Hadewijch de houding van haar vriendinnen tegenover haar en tegenover de minne op een niet mis te verstane manier heeft berispt, is deze oproep wel zeer toepasselijk. Het is dan ook opvallend dat de optatief (in de eerste persoon meervoud) aan het eind van de strofe evolueert naar een imperatief (in de tweede persoon meervoud). Pas als de toegesprokenen, Hadewijchs vriendinnen, de ‘oude mens’ willen afleggen, zal de minne voor hen opengaan.
| |
| |
Welke conclusies kunnen wij nu uit het bovenstaande trekken?
1. Onze analyse heeft de didactische, ‘mystagogische’ functie van Hadewijchs lyriek duidelijk tot uiting gebracht. Dit eerste gedicht lijkt bovendien te functioneren als een proloog tot de hele bundel. Het geïntendeerde publiek wordt van meet af aan duidelijk omschreven: deze bundel richt zich enkel tot diegenen die voor de minne avonturen willen doorstaan (str. 1-2). Vervolgens maakt Hadewijch door middel van haar eigen voorbeeld duidelijk waarin het avontuur hier op aarde bestaat (str. 3), waarna zij aantoont hoe de bemoeienissen van de vriendinnen hiermee in strijd zijn. Ze zijn goed bedoeld, maar gaan tegen Gods wil in. Omdat de vriendinnen hun al te kleinmenselijke vriendschap voor laten gaan op de liefde tot God, ‘doemen’ ze Hadewijch en blijven ze zelf buiten de minne (str. 4-6). Deze harde leer wordt d.m.v. een auctoritas (Salomon) bekrachtigd (str. 7) en in de vorm van een algemene regel geformuleerd (str. 8). Aan het slot richt Hadewijch zich opnieuw uitdrukkelijk tot de eigen kring, met de wens dat zij nieuwe mensen zouden worden, d.w. z. mensen die ernaar streven gelijkvormig te worden met de oorspronkelijke, naar Gods beeld geschapen, menselijke natuur (str. 9).
Opvallend is de planmatige structuur van dit gedicht. Dit kenmerk vinden we ook in de rest van de Strofische Gedichten terug, en moet ongetwijfeld met het didactische karakter van haar lyriek in verband worden gebracht. Het is een opvallend verschil met de profane minnelyriek, waar strofen vaak makkelijk van plaats kunnen veranderen zonder dat het discours veel aan coherentie inboet. Geen romantische gevoelsuitstortingen dus, maar zeer didactisch opgezette lyriek, die functioneert als een soort mystieke ars amandi.
2. Hadewijchs lyriek is registraal. Dit betekent in de eerste plaats dat dezelfde boodschap in de vijfenveertig gedichten steeds opnieuw, maar ook op een steeds andere wijze wordt herhaald. Voortdurend wordt het publiek gewaarschuwd voor zelfgenoegzaamheid en opgeroepen om het minne-avontuur aan te durven. Dit gebeurt door middel van een klein aantal motieven en beelden, met een beperkte hoeveelheid woorden ook die zich vaak in min of meer gefixeerde formules met elkaar verbinden. Deze wijze van dichten verbindt haar poëtica met die van de profane minnedichters.
3. Bij alle gelijkenissen en ontleningen is er tussen Hadewijchs poëtica en die van de minnezangers toch een belangrijk verschil. Hoewel een goede minnezanger in staat is om heel eigen, herkenbare accenten te leggen, is het register dat aan zijn poëzie ten grondslag ligt, toch in een ruime mate boven-individueel. Hadewijch lijkt daarentegen haar register in een belangrijke mate zelf te hebben samengesteld. Zij maakte
| |
| |
hierbij echter gebruik van discourstypes die in haar tijd en omgeving domineerden en reeds een vrij sterk gefixeerd karakter hadden: uiteraard de profane minnelyriek, maar ook de hoofse roman (met zijn avonture-, strijd- en (hier minder aan bod gekomen) weg-topiek), terwijl de rol van de bijbel en vermoedelijk ook van de (Latijnse) religieuze lyriek tot nog toe nog te zeer is onderschat. Het lijkt me in elk geval zeer waarschijnlijk dat Hadewijchs publiek de meeste bijbelverzen heeft herkend, die in dit gedicht (en elders in de bundel) zijn verwerkt.
4. Dank zij dit herkenningseffect kreeg Hadewijchs lyriek ongetwijfeld een groter gezag in het oog van haar kringgenoten. Door de talrijke verwijzingen naar het hoofse minnelied, de hoofse roman of de bijbel deelde Hadewijchs lyriek, en het ideaal dat daarin beleden werd, in het prestige dat deze teksten in de dertiende eeuw hadden. Deze genres, en de daarin verankerde waarden, worden - om hier Warnings terminologie te gebruiken - door Hadewijch ‘connotatief uitgebuit’. De mystica verschijnt in haar poëzie met het aureool van hoofse minnaar en Arturridder, sprekend als Salomo en vooral als Job. Het aan minnelyriek, hoofse roman en bijbel ontleende taalgebruik dient dan ook niet alleen om ervaringen en minneleer te articuleren, maar legitimeert tegelijkertijd een ideaal, dat zowel in als buiten Hadewijchs milieu zeer omstreden was, zoals vooral Mommaers heeft aangetoond.
5. In dit gedicht treft uiteraard vooral de tot nu toe niet onderkende parallel met Job. Deze gelijkenis gaat immers verder dan de vaak woordelijke ontleningen die we hierboven hebben aangestipt. Het kan niet anders of Hadewijch had met deze citaten de bedoeling om haar vriendinnen te wijzen op de gelijkenis die er haars inziens bestond tussen Job en haarzelf. Net zoals dit oudtestamentische personage door zijn vrienden, vanuit een al te menselijke logica, terecht wordt gewezen maar door God uiteindelijk in zijn weerstand tegen zijn vrienden bevestigd wordt, zo wordt ook Hadewijch bekritiseerd, terwijl zij toch leeft in overeenstemming met de goddelijke wil. Het lijkt zeer aannemelijk dat Hadewijch erop rekende dat deze parallellie door haar publiek werd herkend. Aangezien deze gelijkenis tot nog toe ook is ontgaan aan bijbelvaste Hadewijch-specialisten als de jezuïet Jozef van Mierlo of de benedictines Columba Hart, en Joris Reynaert in zijn indrukwekkende boek over de beeldspraak van Hadewijch zelfs meent dat van een ‘duidelijke beïnvloeding (door het boek Job) geen sprake kan zijn’, mogen we concluderen dat de kennis van de Bijbel, of in elk geval van sommige bijbelboeken in Hadewijchs milieu zeker niet te laag mag worden aangeslagen.
6. De voortreffelijke kennis in Hadewijchs milieu van de hoofse genres en van bepaalde bijbelboeken, helpt het gefixeerde, stabiele, herken- | |
| |
bare,
in één woord: het registrale karakter van Hadewijchs taal en haar voortreffelijke poëtische meesterschap te verklaren. Net als de lyriek van de hoofse minnezangers is ook Hadewijchs poëzie het produkt van een spel met reeds geijkte discursieve formaties waarmee zijzelf en haar publiek zeer vertrouwd moeten zijn geweest. Maar anders dan bij de minnezangers die werkzaam waren in de eerste helft van de dertiende eeuw, is het bestaan van een reeds gefixeerd mystiek discours in de volkstaal moeilijk aantoonbaar. In dit opzicht lijkt haar poëzie vergelijkbaar met die van de eerste bekende minnedichter. Het reeds sterk gefixeerde, registrale karakter van de lyriek van Willem IX van Aquitanië hoeft niet verklaard te worden door aan te nemen dat er een hele rij hypothetische voorlopers heeft bestaan. Evenmin is het nodig voor de Strofische Gedichten een keten van verloren voorbereidende mystieke minneliederen te postuleren. Net als de eerste troubadour heeft Hadewijch van vooraf bestaande, geïnstitutionaliseerde discours-types gebruik gemaakt om een nieuw genre te creëren. Een systematisch onderzoek naar de intertextuele relaties in Hadewijchs Strofische Gedichten, waarin ook het reeds verrichte bronnenonderzoek betrokken wordt, zal ons inzicht in de poëtica, de betekenis en de functie van deze poëzie ongetwijfeld doen toenemen.
Frank Willaert
| |
Bibliografie
De standaardeditie van Hadewijchs Strofische Gedichten is nog steeds: |
J. van Mierlo, Hadewijch. Strofische Gedichten, opnieuw uitgegeven, 2 dln. Antwerpen [etc.], N.V. Standaard-Boekhandel, 1942
|
De recentste editie met een vertaling in modern Nederlands is: |
N. de Paepe, Hadewijch. Strofische Gedichten. Middelnederlandse tekst en omzetting in modern Nederlands met een inleiding. Leiden, Martinus Nijhoff, 1983 (= Nijhoffs Nederlandse Klassieken).
|
De beste inleiding in het werk van Hadewijch is: |
P. Mommaers, Hadewijch. Schrijfster - Begijn - Mystica. Averbode, Altiora, 1989
|
In dit artikel werd verwezen naar de volgende studies over haar werk: |
J. van Mierlo, De poëzie van Hadewijch. Antwerpen [etc.], Standaard-Boekhandel, 1931
|
M.H. van der Zeyde, Hadewijch. Een studie van de mens en de schrijfster. Groningen [etc.], J.B. Wolters' Uitgevers-Maatschappij, 1934
|
J. van Mierlo, ‘Hadewijchiana. De Latijnsche verzen van het 456 der
|
| |
| |
Strophische Gedichten’, in Ons Geestelijk Erf 17, dl. 2. (1943), p. 179-184
|
B. Spaapen, ‘Hebben onze 13de-eeuwse mystieken iets gemeen met de Broeders en Zusters van de Vrije Geest?’ In: Ons Geestelijk Erf 40 (1966), 369-391
|
N. de Paepe, Hadewijch. Strofische gedichten. Een studie van de minne in het kader der 12e en 13e eeuwse mystiek en profane minnelyriek. Gent, Secretariaat van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taalen Letterkunde, 1967
|
B. Spaapen, ‘Divertimento op het ‘nieuwheids’-motief in het werk van Hadewijch’. In: Handelingen van het XXIXste Vlaams Filologencongres. Antwerpen, 1973, 255-257
|
J. Bosch, ‘Vale milies. De structuur van Hadewijch's bundel “Strofische Gedichten”’. In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 90 (1974), 161-182
|
T.M. Guest, Some Aspects of Hadewijch's Poetic Form in the ‘Strofische Gedichten’. Martinus Nijhoff, The Hague, 1975 (= Bibliotheca neerlandica extra muros 3). Zie ook mijn recensie in Spiegel der letteren 18 (1976), 42-45 en de daaruit voortvloeiende polemiek met Th. Weevers in Spiegel der Letteren 19 (1977), 35-42
|
P. Claes, ‘Ay, vale, vale, millies si dixero non satis est.’ In: Spiegel der Letteren 18 (1976), 253-254
|
J. Reynaert, De beeldspraak van Hadewijch. Tielt, Lannoo, [1981]
|
F. Willaert, De poëtica van Hadewijch in de Strofische Gedichten. Utrecht, HES Publishers, 1984. [J. Reynaerts recensie verscheen in De nieuwe taalgids 79 (1986), 74-78.]
|
J. Reynaert, ‘Hadewijch en de Bijbel’. In: E. Cockx-Indestege en F. Henrickx (eds.), Miscellanea neerlandica. Opstellen voor dr. Jan Deschamps ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag, dl. 2. Leuven, Peeters, 1987, 41-55
|
L.P. Grijp, ‘De zingende Hadewijch. Op zoek naar de melodieën van haar Strofische Gedichten’. In: F. Willaert e.a., Een zoet akkoord. Middeleeuwse lyriek in de Lage Landen. Amsterdam, Prometheus, 1992, 72-92
|
E. Heszler, Der mystische Prozeß im Werk Hadewijchs. Aspekte der Erfahrung - Aspekte der Darstellung. Onuitgeg. diss. Tübingen, (1992)
|
|
Op allerlei overeenkomsten tussen het boek Job en Hadewijchs lyriek werd ook al gewezen door: |
M. van Baest, ‘Het Jobsmotief in de Strofische Gedichten van Hadewijch’. In: Geest en leven 65 (1988), 194-198. De schrijfster heeft het
|
| |
| |
verband tussen Job en het eerste Strofische Gedicht echter niet opgemerkt.
|
Een goede inleiding op het vragencomplex ‘Job in de middeleeuwen’ bieden de eerste twee hoofdstukken van het recente boek van: |
B.N. Sargent-Baur, Brothers of Dragons. ‘Job Dolens’ and François Villon. New York [etc.], Garland Publishing, 1990 (= Garland Monographs in Medieval Literature 3)
|
|
Een boek waarin de bestaande theorieën over het ontstaan van een mystieke vrouwenliteratuur in de volkstaal op een kritische en scherpzinnige wijze worden getoetst, is: |
U. Peters, Religiöse Erfahrung als literarisches Faktum. Zur Vorgeschichte und Genese frauenmystischer Texte des 13. und 14. Jahrhunderts. Tübingen, Max Niemeyer Verlag, 1988 (= Hermaea. Germanistische Forschungen, Neue Folge, Bd. 56)
|
|
Over de geschiedenis van de Nederlandse literatuurgeschiedenis leze men o.m.: |
M. Spies, ‘Van mythes en meningen: over de geschiedenis van de literatuurgeschiedenis’, in: Marijke Spies (ed.), Historische letterkunde. Facetten van vakbeoefening. Groningen, Wolters-Noordhoff, (1984), p. 171-193
|
F.P. van Oostrom, ‘Voortgang of vooruitgang in de studie van de Middelnederlandse letterkunde’. In: F.P. van Oostrom, Aanvaard dit werk. Over Middelnederlandse auteurs en hun publiek. Amsterdam, Prometheus, 1992, p. 252-263
|
Levend begraven? Erflaters van de Nederlandse literatuurgeschiedenis. In: Literatuur 6 (1989), 317-360
|
|
Over de geschiedenis van de Hadewijch-studie in de negentiende eeuw handelt: |
J. Reynaert, ‘F.A. Snellaert en de receptie van Hadewijch in de 19de eeuw’. In: Studia Germanica Gandensia 16 (1988), p, 157-180 [= Huldenummer Prof. Dr. Ada Deprez aangeboden bij haar zestigste verjaardag]
|
|
Over de belangstelling tijdens het Fin de Siècle voor middeleeuwen en mystiek: |
J. Bel, ‘Middeleeuwen en mystiek in het fin-de-siècle’. In: Literatuur 7 (1990), p. 276-284
|
Over de geschiedenis van de studie van de hoofse minnelyriek leze men (o.m.): |
| |
| |
V. Held, ‘Die “romantische” Deutung des Minnesangs. Ein Beitrag zur Forschungsgeschichte’. In: Zeitschrift für Literaturwissenschaft und Linguistik (1977), 58-81
|
|
De repertoria van Oudfranse lyriek die in dit artikel worden vermeld, zijn: |
H. Spanke, G. Raynauds Bibliographie des altfranzösischen Liedes, neu bearbeitet und ergänzt. Erster Teil. Leiden, E.J. Brill, 1955 [herdruk met discografie en liederenregister op de beginletters door A. Bahat: 1980]
|
R.W. Linker, A Bibliography of Old French Lyrics. University Mississippi, Romance Monographs Inc., 1979 (= Romance Monographs, Inc., Number 31)
|
|
Het artikel van Robert Guiette verscheen voor het eerst in Revue des sciences humaines, n.s. 54 (1949), p. 61-69. Ik gebruikte de gelijknamige heruitgave die in 1972 bij Nizet te Parijs als een afzonderlijk werkje verscheen.
|
|
Over de registraliteit van de middeleeuwse hoofse lyriek leze men (o.m.):
|
P. Zumthor, Essai de poétique médiévale. Paris, Seuil, 1972, inz. hoofdstuk 5 ‘Le grand chant courtois’.
|
|
De inspiratie voor dit artikel en het concept ‘connotatieve uitbuiting’ heb ik ontleend aan:
|
R. Warning, ‘Lyrisches Ich und Öffentlichkeit bei den Trobadors’. in: Chr. Cormeau (ed.), Deutsche Literatur im Mittelalter: Kontakte und Perspektiven; Hugo Kuhn zum Gedenken. Stuttgart, J.B. Metzler, 1979, 120-159 |
Met dank aan dr. G. de Baere, drs. V. Fraeters, dr. Th. Mertens, prof. dr. F.P. van Oostrom voor hun commentaar op een eerste versie van dit artikel.
|
|