'Alexander A.M. Stols. De uitgever als netwerker'
(2001)–Nanske Wilholt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 308]
| ||||||
Nanske WilholtGa naar voetnoot*Alexander A.M. Stols De uitgever als netwerkerOver een vast personeelsbestand heeft zijn eenmansbedrijf nooit beschikt. Alexander Stols had echter niet kunnen uitgroeien tot een van de meest illustere literaire en bibliofiele uitgevers in het Interbellum in Nederland, zonder zijn talrijke en veelal informele contacten in het culturele leven. De geschiedenis van de vorming van zijn fonds vertelt het verhaal over een intensieve wisselwerking tussen de uitgeverij en andere deelnemers aan het literaire en bibliofiele circuit. Alexander A.M. Stols, Jan van Krimpen en Jan Greshoff (v.l.n.r.), Laren, 1926 (Collectie Letterkundig Museum).
| ||||||
Een mooi fonds, een prachtig archiefIn de afgelopen jaren is er flink wat aandacht geweest voor de uitgever en typograaf Alexander A.M. Stols (1900-1973). Vuistdikke, soms meerdelige edities van de correspondenties tussen de uitgever en enkele van zijn auteurs annex bemiddelaars kunnen, naast verschillende andere artikelen en boeken waarin Stols een hoofd- of bijrol vervult, al een aardige plank vullen. De publicaties vloeien voort uit een literair-historische interesse in de totstandkoming van de indrukwekkende lijst titels die tezamen het Stolsfonds vormen. Alleen al in de periode 1922-1942, de ‘kernperiode’ van de uitgeverij waartoe dit artikel beperkt is, exploiteerde en/of verzorgde Stols meer dan 550 edities. De eerste bracht hij uit onder het imprint Trajectum ad Mosampers. Later verzorgde hij ook losse uitgaven en andere series en imprints zoals To the happy few, Standpunten en getuigenissen, Les livrets du bibliophile, Kaleidoscoop, Helikon en de Halcyonpers. De teksten behoren bijna allemaal tot het literaire domein en zijn afkomstig van schrijvers van wie er velen vroeger of later tot de nationale en/of internationale canon zouden worden gerekend. Roland Holst, Nijhoff, Slauerhoff, Achterberg en Vasalis bijvoorbeeld, door wier bijdragen twintig jaar Nederlandstalige poëziegeschiedenis in dit ene fonds lijkt te zijn samengebald. Opmerkelijk ook is de aanwezigheid in de lijst van een aantal leden uit de Parijse literaire jetset van de jaren twintig, onder wie Paul Valéry, André Gide en Valery Larbaud. De Franstalige edities die Stols van hun werk uitgaf waren bestemd voor de internationale bibliofiele markt. | ||||||
[pagina 309]
| ||||||
Alle ogen mogen dan gericht zijn op het fonds, het is het in overvloed bewaard gebleven bronnenmateriaal - door de gewetensvolle archivering van Stols zelf tot op snippers en kladjes toe bewaard - dat onderzoek naar de vorming ervan mogelijk heeft gemaakt. Op het eerste gezicht biedt dat materiaal trouwens een weinig aantrekkelijke leesstof. Wie van Stols' correspondentie met zijn auteurs en andere medewerkers inhoudelijk spannende brieven verwacht, waarin poëticale voors en tegens over een acquisitie beargumenteerd tegen elkaar worden afgewogen, komt bedrogen uit. Geen uitgesponnen debatten, weinig persoonlijke ontboezemingen, geen reflectie over de condition humaine, geen scherpe humor. In tegendeel, in het algemeen vallen de brieven op door hun zakelijkheid, hun telegramstijl en hun haast. In alles lijken ze op de rommelige en vlug bijelkaar gekrabbelde e-mail van vandaag de dag. Maar gelukkig biedt het geheel meer dan de som der delen. Uit de combinatie van de verschillende grote en kleine briefwisselingen, de prospectussen, de drukproeven etcetera kan wel degelijk een interessant beeld worden gedestilleerd over de geschiedenis van het bedrijf, Stols' opvattingen over het uitgeverschap, en over de positie van zijn uitgeverij in relatie tot andere deelnemers aan het literaire en bibliofiele leven in Nederland, België en Frankrijk. Juist dit laatstgenoemde onderdeel is tot nu toe het minst in de publicaties gethematiseerd. In de briefedities wordt in het notenappraat wel veel informatie gegeven over de contacten van de uitgeverij met andere uitgeverijen, boekhandels, recensenten, tijdschriften, auteurs en kunstenaars, maar worden synthese en conclusies (uiteraard) overgelaten aan een volgende onderzoeker. Andere artikelen en boeken hebben zich veelal beperkt tot de relatie van Stols tot een van zijn auteurs of bemiddelaars, of reiken niet veel verder dan het uitgebreid parafraseren van brieven. Kortom, het is de moeite waard om het materiaal opnieuw met een bezoek te vereren en te komen tot een completer beeld van Stols en zijn uitgeverij, daarbij de nadruk leggend op het belang van de contacten met andere deelnemers aan het culturele leven voor de totstandkoming van het fonds. | ||||||
Een uit de hand gelopen private pressAls alle beginnende ondernemers had ook Stols in 1922/1923 duidelijk voor ogen wat hij met zijn bedrijfje wilde bereiken. Hij zal daarbij niet direct hebben gedacht aan een op volle toeren draaiende uitgeverij met fondssegmenten en een auteursstal, maar eerder aan iets dat leek op een Engelse private press: af en toe een met zorg gedrukte, mooie literaire tekst uitbrengen voor een klein publiek van liefhebbers, zonder een werkelijk winstoogmerk of al te veel professionele pretenties te hebben. Voorlopig bleef Stols dan ook nog gewoon als student ingeschreven staan aan de Leidse rechtenfaculteit. Met zijn imprint, de Trajectum ad Mosampers, wilde Stols een bijdrage leveren aan de ‘renaissance van de Nederlandse boekdrukkunst’, zoals die plaatsgreep in de wereld van de grafische vormgeving in de jaren tien en twintig. De voor deze beweging toonaangevende letterontwerpers en typografen - Sjoerd de Roos en Jan van Krimpen met name - waren van mening dat men zich bij de vormgeving omwille van de leesbaarheid moest baseren op de conventies die de traditie had overgeleverd. Daartoe ontwierpen zij een aantal nieuwe, niettemin klassiek aandoende, prettig leesbare letters en voorzagen zij de door hen verzorgde boeken van een eenvoudige, functionele, en toch voornaam aandoende typografie. Op basis van onder andere de voorbeelden van Van Krimpen en De Roos, ontwikkelde Stols een eigen typografische stijl, waarvan de kwaliteit al snel werd onderkend in het Nederlandse, en na korte tijd ook in het Belgische en Franse bibliofiel-literaire circuit. Een belangrijke propagandist voor zijn werk vond hij in de figuur van de journalist, dichter en boek liefhebber Jan Greshoff, die hem introduceerde bij tal van schrijvers en boekhandelaren in Nederland,Titelpagina uit de imprint Trajectum ad Mosam.
| ||||||
[pagina 310]
| ||||||
België en Frankrijk. Langs de lijnen van Greshoffs netwerk slaagde Stols erin in betrekkelijk korte tijd eigen contacten te leggen en zo de circuits op te bouwen die de grondslagen zouden vormen voor de twee belangrijkste segmenten van zijn fonds: het Franse fonds en het Nederlandse poëziefonds. | ||||||
Het buitenlandse avontuurHet Franse fonds, dat voornamelijk in de jaren twintig tot stand kwam en uiteindelijk zo'n 120 titels omvatte, was in zijn totaliteit het product van de samenwerking tussen Stols en verschillende bibliofiele uitgevers, boekhandelaren en klanten. Via Greshoff kwam Stols bijvoorbeeld in contact met de Parijse uitgever annex schrijver Claude Aveline, die net als Stols was begonnen met de productie en exploitatie van luxe edities. Aveline beijverde zich voor Stols op verschillende manieren. Door diens Franstalige edities van klassieke schrijvers als Joachim du Bellay en Louïze Labé in Parijs aan de man te brengen bijvoorbeeld, en ook door hem te helpen met het opzetten van Les livrets du bibliophile, een tiendelige reeks boekjes met teksten van beroemde schrijvers over het verzamelen van boeken. Een Antwerpse klant, baron Ludo van Bogaert, was een andere bron van belangrijke contacten. Dankzij de bemiddeling van deze liefhebber van het ‘schone boek’ wist Stols door te dringen tot het hart van de Parijse literaire galerij der groten, en relaties aan te knopen met gerenommeerde auteurs als Paul Valéry en Valery Larbaud. Vooral in het topjaar 1926 stond de jonge Nederlandse uitgever zeer bij de Franse schrijvers in de gunst. In dat jaar gaf hij in totaal maar liefst 14 titels, alle in beperkte oplage, van hen uit. Stols' succes kan niet los gezien worden van de luxe-editiemode in Parijs, die juist in 1926 een hoogtepunt bereikte. Deze mode, zo is wel eens gesuggereerd, was het gevolg van de noodzaak te investeren in objecten van blijvende waarde, om zo de geldontwaarding en vooral ook de belastingdienst een stapje voor te zijn. Een schrijver als Valéry wist ten volle van de hausse in de verkoop van luxe-edities te profiteren. Dankzij zijn populariteit bij een bemiddeld elitepubliek die alles verzamelde wat de Maître hen maar in gedrukte toestand voorschotelde, was hij in staat zijn aforismen en zijn poëzie te laten uitgeven in steeds weer wisselende combinaties, voorzien van enkele lichte veranderingen in telkens andere uitvoeringen bij iedere keer weer een andere uitgeverij. Voor dit doel had hij een heel rijtje willige uitgevers tot zijn beschikking, die hij via het beproefdeDe eerste pagina's uit Préface à un recueil de notes sur quelques poëtes français (Maestricht, 1926) van Valery Larbaud. De decoratie is van Jan Franken Pzn. Het initiaal van Fons Stols.
verdeel- en heersprincipe tegen elkaar uitspeelde. Voor Stols was het teleurstellend om te ontdekken dat de door hem zeer bewonderde schrijver Valéry zo'n grote mate van geslepenheid en opportunisme aan de dag legde. Als toegewijde éditeur lettré, in dienst van de literatuur van heden en verleden, wilde hij helemaal niet aan geld denken maar, zo valt op te maken uit de correspondentie met bijvoorbeeld Larbaud, zich volledig inzetten voor de uitgave van prachtige teksten in luxe uitgevoerde, beperkte oplagen. Financiële en morele ondersteuning zou in dit ideaalbeeld worden geboden door een trouwe mecenaatskring: een bemiddeld publiek van gelijkgestemden, of zoals Stols schreef ‘une centaine de bibliophiles qui me permettraient de réaliser mes rêves’ (Stols aan Larbaud, 10 december 1930). Dankzij zijn hardnekkige uitgeversidealisme werd Stols door verschillende tijdgenoten bestempeld als een boekenmaker die het predikaat kunstenaar niet zou misstaan. ‘Vous êtes avant tout un artiste, mon cher ami’, stelde Ludo Van Bogaert vast (Van Bogaert aan Stols, 22 januari 1926). En later, toen het economische tij een onfortuinlijke wending had genomen, zou Slauerhoff hem schrijven: ‘Je hebt uitgegeven als kunstenaar [...]. Jij met je vele prachtige maar niet verkoopende boeken bent in dezelfde toestand als een auteur die superieur maar niet begeerd werk heeft geschapen...’ (Slauerhoff aan Stols, 23 mei 1933). | ||||||
[pagina 311]
| ||||||
BrusselRond 1926 zag de toekomst er echter nog zonnig uit. Naar aanleiding van de hoopgevende Parijse successen uit dat jaar, besloot Stols in 1927 zijn slepende studie te laten voor wat die was en zijn werkzaamheden te formaliseren. Voor wat een internationaal georiënteerde uitgeverij gespecialiseerd in luxe edities moest worden, koos hij Brussel als vestigingsplaats. Brussel moet hem ideaal geleken hebben: nog steeds zat hij op schootsafstand van de drukkerij in Maastricht, Parijs lag binnen handbereik en ook Londen lonkte. Daarbij woonde Jan Greshoff, zijn belangrijkste steunpilaar en literair adviseur voor het Nederlandse fonds, nu letterlijk maar twee voordeuren bij hem vandaan. Greshoff was korte tijd ervoor naar Brussel vertrokken om er een correspondentschap te vervullen voor de Nederlandse pers. Na krap een jaar bleek echter al dat het bedrijfs-concept dat Stols voor ogen had weinig succesvol was. Voor een deel konden de tegenvallende resultaten waar hij vanaf 1928 mee te kampen had, worden teruggevoerd op de snel intredende economische crisis en daarmee op het verlopen van de internationale handel in luxe-edities. Afgezien daarvan raakte Stols, die nogal gehecht was aan zijn uiterst productgerichte opvatting over het uitgeverschap, simpelweg te laat doordrongen van het besef dat zaken alsFragment uit Amants, heureux amants... van Valery Larbaud (les exemplaires, 1932). De typografische verzorging was in handen van Stols. De kopergravure is van J.-L. Boussingault.
planning op de langere termijn, het opbouwen van een auteursstal en een meer marktgerichte attitude noodzakelijke voorwaarden waren voor de continuïteit van de onderneming. Pas vanaf 1930 zou hij enige pogingen doen een betere aansluiting bij de markt te vinden, gezien de vanaf dat jaar sterkere oriëntatie op het contemporaine Nederlandstalige literaire circuit, het initiëren van eenvoudig uitgevoerde literaire series en enkele schuchtere pogingen om auteurs voor meer dan één titel aan zich te binden. Een en ander bleek echter niet voldoende om de Brusselse vestiging te redden. Uit bezuinigingsoverwegingen zag hij zich in 1932 zelfs gedwongen naar Maastricht terug te keren. Voor Stols moet het een grote teleurstelling zijn geweest te merken dat de neergaande economische lijn ook desastreuze gevolgen had voor de buitenlandse contacten die hij in de voorgaande jaren met zoveel inzet had opgebouwd. Correspondenties met belangrijke auteurs stokten, opdrachten van bibliofiele verenigingen bleven uit en als die dan toch kwamen werden ze slecht betaald, boekhandelaars en klanten verdwenen zonder afscheid in de anonimiteit. Slechts een enkele intieme vriend, zoals Luciën Jaïs, in zijn goede dagen een chique Parijse boekhandelaar, bleef over van wat eens een dynamisch bibliofiel netwerk was geweest. | ||||||
Terug in NederlandGemakkelijk zou het in de daaropvolgende tien jaar niet meer worden. Bijna de hele periode 1932-1942 werd, met uitzondering van de laatste twee jaar, overwegend getekend door financiële nood. Stols probeerde van alles om de crisis het hoofd te bieden, maar stuitte daarbij voortdurend op tal van financiële en organisatorische problemen. Zo was de vennootschap met de draagkrachtiger econoom Haentjens Dekker van 1934 tot 1938 bedoeld om de uitgeverij om te vormen tot een bedrijf dat voornamelijk boeken voor het grote publiek in forse oplagen uitbracht. Het lukte echter niet om de gepleegde investeringen in winst om te zetten. Met ingang van 1938 werd de vennootschap in een sfeer van ruzie en wederzijds wantrouwen ontbonden, waarbij Haentjens Dekker de beschikking kreeg over een groot deel van het fonds dat gedurende zijn samenwerking met Stols tot stand was gekomen. Vanaf 1938 zette Stols, berooid en wel, de uitgeverij alleen voort. Voor zijn inkomen was hij afhankelijk van nevenactiviteiten. De schaarste vanaf 1939 en de censurerende maatregelen van de bezetters vanaf 1940 bemoeilijkten een vlot verloop van het | ||||||
[pagina 312]
| ||||||
productieproces. Bovendien moest hij, na het uiteenvallen van de vennootschap, haast van de grond af een nieuw fonds opbouwen. Wel had hij, gezien zijn expliciete voornemen zich voortaan uitsluitend te richten op de contemporaine Nederlandstalige literatuur, een duidelijk fondsprofiel voor ogen. Maar bij zijn pogingen om Nederlandse auteurs voor meer dan één uitgave - en vooral voor hun lucratief geachte proza - aan zich te binden, werd hij voorbij gestreefd door concurrenten als Nijgh & Van Ditmar, Van Kampen en Meulenhoff, die betere voorschotten en hogere honoraria konden bieden. In een aantal gevallen probeerde Stols auteurs voor zijn fonds te interesseren door hun poëzie aan te nemen, in de hoop dat zij vervolgens ook hun proza aan hem zouden afstaan. Naast zijn overduidelijk gebleken persoonlijke affiniteit met het genre, vormt dit bedrijfsmatige en strategische motief een verklaring voor de grote omvang van het poëziefonds, die Stols uiteindelijk de reputatie van ‘grootste poëzie-uitgever van het Interbellum’ zou bezorgen. De hele periode 1922-1942 overziend, mag het een wonder heten dat Stols' uitgeverij overeind bleef. Hoe hij er uiteindelijk in financieel opzicht in slaagde de uitgeverij door de magere jaren te loodsen is echter niet heel precies aan te geven, want Stols was dan wel een goede archivaris, hij was ook een doelbewust vernietiger. Zo heeft hij in de jaren zestig aan zijn archiefbeheerder Johan Polak opdracht gegeven de boekhouding weg te doen. De vraag of het initiatief voortkwam uit een wens jarenlang creatief boekhouden te verhullen, of dat hij het belang er gewoon niet van inzag, zal daarmee voor altijd onopgelost blijven. | ||||||
Het Nederlandse fondsDat Stols er heen toch in slaagde een Nederlandstalig fonds van formaat op te bouwen, is in belangrijke mate te danken aan zijn goede contacten in het literaire leven. Vrijwel ononderbroken beschikte hij over de banden met sleutelfiguren die zich bevonden in het hart van de literaire actualiteit. Deze bemiddelden voor hem in het leggen van contacten met jonge schrijvers, stelden soms zelfs hele series voor hem samen, en namen hem vaak onbezoldigd correctie- en redactiewerk uit handen. Zo werden zij in belangrijke mate verantwoordelijk voor de samenstelling en de kwaliteit van het fonds. Over de activiteiten en de werkwijze van de drie bemiddelaars die door de tijd heen van speciaal belang zijn geweest voor de fondsvorming, Jan Greshoff, E. du Perron en Ed. Hoornik, is een heleboel bekend dankzij de edities van hun correspondentie met Stols. Van de drie is de Greshoffcorrespondentie het grootst. Hij was dan ook degene die zich vrijwel gedurende het hele bestaan van de uitgeverij in Stols' zaken zou blijven interesseren, al was dat dan het grootste deel van de tijd op de achtergrond. Zijn activiteiten voor het fonds zijn met name in de beginjaren 1922-1927 te dateren. Het was bijvoorbeeld in deze periode dat hij samen met Stols en Jan van Krimpen De witte mier redigeerde, een literair-bibliofiel tijdschrift dat uiteindelijk slechts drie jaargangen omvatte (1924-1926) en dat werd uitgegeven door Boosten & Stols, de drukkerij van Stols' vader. Ook bracht Greshoff de jonge uitgever in contact met tal van schrijvers en dichters uit Nederland en Vlaanderen, onder wieBoosten & Stols' correspondentie met den Nederlandschen Boekhandel.
| ||||||
[pagina 313]
| ||||||
Arthur van Schendel, Karel van de Woestijne, Jan van Nijlen en een groepje Vlaamse jongeren dat bekend stond als ‘de dichters van 't Fonteintje’. De belangrijkste bron voor de contacten tussen Stols en Du Perron is de, weliswaar eenzijdige, Du Perroncorrespondentie. De twee ontmoetten elkaar in 1927 in een Brusselse boekhandel, en vanaf die tijd zou de schrijver en polemicus stukje bij beetje bij Stols' onderneming betrokken raken. Niet alleen beschouwde Du Perron Stols tot aan 1932 als de vaste uitgever van zijn eigen werk, ook bemiddelde hij voor verschillende andere Nederlandse auteurs. Zo bezorgde hij teksten van Slauerhoff, en stelde twee series samen: Luchtkasteelen (1930) en Standpunten en getuigenissen (1931). De eerste bestond uit tien deeltjes nog niet eerder uitgegeven werk van jonge Nederlandstalige auteurs als Maurice Roelants, J.C. Kelk en Gabriël Smit. De tweede bevatte met essaybundels van Ter Braak, Donker, Nijhoff en Du Perron zelf een tiendelige compilatie van de stand van zaken in de Nederlandse literaire kritiek. De economische zorgen, waar beiden onder te lijden hadden, maakten in de loop van 1932 een einde aan de samenwerking. Stols kon het zich niet langer permitteren de slechtverkopende titels van Du Perron uit te geven, waarop de schrijver zich tot een andere uitgeverij wendde. Daarmee kwam ook een einde aan diens activiteiten als bemiddelaar en redacteur. Met de in 1999 verschenen briefeditie Geld verdienen zal ik er nooit aan is ook de derde belangrijke bemiddelaar, Ed. Hoornik, in de verdiende aandacht komen te staan. Via Hoornik, die zijn acquisitie- en redactiewerk voor Stols vooral ontplooide in de periode 1940-1942, werd het Stolsfonds verrijkt met dichters als Achterberg, Vasalis, Dubois, Aafjes en Buddingh'. Zij allen vonden een plaats in de poëzieserie Helikon, waarover Hoornik als redacteur was aangesteld. De vruchtbare samenwerking moest worden afgebroken omdat, onder druk van de papierschaarste en de steeds stringenter wordende censuur van de Duitse bezetter, de verschijning van Helikon moest worden gestaakt. Ondanks hun verschillen in karakter en werkwijze hadden de bemiddelaars de nodige overeenkomsten. Alle drie waren zij uitermate goed op de hoogte van de noviteiten in de Nederlandse literatuur, en alledrie muntten ze uit in een veelvoud van gelijktijdige bezigheden en verplichtingen. Ze publiceerden niet alleen hun eigen materiaal, maar recenseerden ook het werk van anderen in verschillende dag- en weekbladen. Dat, in combinatie met het redacteurschap van één of zelfs meerdere tijdschriften, had tot gevolg dat zij bij verschillende literaire instituties een voet tussen de deur hadden en zo als het ware de onzicht-E. du Perron.
bare lijnen vormden waarlangs de contacten in het literaire circuit verliepen. De invloed van de drie bemiddelaars op de samenstelling van het Nederlandstalige fondsdeel was groot, met name waar het ging om het poëziesegment. Van de laat-symbolistische poëzie van Van de Woestijne, het Neo-Classicisme van Bloem en Van Nijlen, de parlandogedichten van Du Perron en Greshoff tot het werk van de Criteriumgeneratie van rond 1940: dankzij de inzet van de drie bemiddelaars is het Stolsfonds exemplarisch geworden voor de poëzie-geschiedenis van het Interbellum. | ||||||
Éditeur lettréZijn hele leven lang zocht Stols erkenning voor wat hij beschouwde als ‘zijn eigenlijke vak’, het maken van bibliofiele edities. Toch kwam het ideaal van een uitgeverij voor ‘goede literatuur in uitstekende typografische vormgeving’ alleen in de eerste jaren in de buurt van verwezenlijking. Met de tijd, en onder invloed van de economische omstandigheden, werd Stols realistischer in zijn opvattingen over het uitgeven en ontwikkelde naast zijn persoonlijke, productgerichte idealen een meer marktgerichte visie op het bedrijf. Niettemin beriep hij zich juist in de latere jaren tegenover de dan uitsluitend Nederlandse auteurs en bemiddelaars op de zuiver literaire drijfveren achter zijn werk. Hierdoor, zo claimde hij, zou hij zich in gunstige zin onderscheiden van zijn geldbeluste vakgenoten. Dit imago, bestaande uit een onvoorwaardelijke liefde voor de literatuur gepaard gaand met een zwaar en onophoudelijk financieel lijden, had een zekere aantrekkingskracht | ||||||
[pagina 314]
| ||||||
op zijn auteurs en bemiddelaars. Stols appelleerde ermee aan hun loyaliteitsgevoelens en trachtte hen op die manier aan zich te verplichten. De strategie werkte in sommige gevallen wel, maar diende dan - bij ontstentenis van aantrekkelijke voorschotten en klinkende honoraria - vergezeld te gaan van een onberispelijke exploitatie, wat nu weer niet Stols' sterkste kant was. In de gevallen van schrijvers als Du Perron en Slauerhoff rekende de uitgever op hun onvoorwaardelijke welwillendheid, ook nadat hij tegenover hen een aantal malen tekort geschoten was. Dat leidde tot regelmatige klachten bij Du Perron, en bij Slauerhoff zelfs tot het verbreken van het contact. Later, bij Hoornik bijvoorbeeld, werd dit probleem grotendeels voorkomen door alle gemaakte afspraken contractueel vast te leggen. Het gegeven dat Stols zijn liefde voor de literatuur strategisch inzette, was uiteraard niet in tegenspraak met zijn werkelijke passie voor lezen en literatuur. Enthousiasme was, ook binnen een meer marktgericht fondsbeleid, zelfs de belangrijkste voorwaarde voor enig, zij het beperkt, succes. Waar Stols alleen maar de commerciële perspectieven in overweging nam, zoals in de periode Haentjens Dekker, miste hij de innerlijke overtuiging en lukte het hem niet potentiële afnemers tot aankoop te bewegen. Een onwrikbaar geloof in de levensvatbaarheid van zijn fonds had hij wél wanneer hij opereerde op de terreinen die hem interesseerden. Dan ook wist hij de inspirerende schrijvers, kunstenaars en bemiddelaars bij zijn uitgeverij te betrekken. | ||||||
Geëditeerde correspondenties
|
|