| |
| |
| |
[Hansje in 't Bessenland]
Klein Hansje was dol op zijn Maatje.
En Maatje's verjaardag kwam gauw.
Dus dacht hij: ik haal voor mijn Maatje
Boschbessen mooi rood en mooi blauw.
Hij nam in elk handjen een mandje
En wandelde ver naar een woud.
Hoe vindt je zoo'n dapper klein klantje?
'k Wed dat je nu al van hem houdt.
| |
| |
Toen ging ons Hansje zoeken
Liep heel het bosch in 't rond
Maar ach, hij zag zoowaar geen een,
En barstte los in luid geween.
Nu kwam een dwergje naar hem toe
Zoo groot maar als zijn voetje.
Kom Hansje! of ben je soms te moe?
Zoo zei hij na een groetje.
Ik ben de vorst van Bessenstein
En breng je graag waar bessen zijn.
| |
| |
Dan, met zijn tooverstafje, tikt
Hij Hansjen aan heel even.
Die wordt opeens piepklein, en schrikt
En roept: de bloempjes zweven
Nu boven mij, en 't laagste mos
Lijkt wel zoo hoog als 't hoogste bosch!
Toen sprongen twee eekhoorntjes vlug uit het groen,
En riepen: Wacht, Hansje, wij zullen 't wel doen.
| |
| |
Nu nam vorst van Bessenstein Hansje
En voerde hem mee door zijn tooverland.
Daar ziet Hansje een spin: hij wordt
Hu! Hu! wat een pooten, zoo groot en lang!
Hij moest mij eens grijpen vorst Bessenstein!
Maar 't dwergje zegt, dat hij niet bang
| |
| |
Vorst Bessenstein lachte:
Hé! groeien de appels hier blauw?
| |
| |
Wel Hansje, mijn Hansje, wat ben je nu dom!
't Zijn allemaal blauwbessen hier rondom!
Mijn jongens die kunnen 't getuigen.
Daar staan ze voor 't huisje; ze wachten je al.
Hoe vindt je mijn prinsjes, mijn zevental?
Leerde ik hun niet netjes te buigen?
Zoo sprak vorst van Bessenstein: Hansje ging gauw
Naar de aardige prinsjes, zoo keurig in 't blauw.
Kom jongens, klim vlug in de takken!
Zei Bessenvorst weer; en pluk snel onzen gast
Een korf vol met bessen; maar goed opgepast,
Dat nergens je een twijgje laat knakken.
| |
| |
Nu ging het, hei! hopsa! de boomen in.
Dat was ons klein Hansje eerst naar den zin.
Wel, wel, had hij 't ooit kunnen droomen?
Toen 't mandje gevuld was riepen ze blij:
Kom, nu gaan we zeilen op 't meer bij de wei:
Het windje is zoo juist gekomen.
| |
| |
Het zeil was een boomblad, van boomschors de boot.
Klein Hansje mocht sturen. Wat voelt hij zich groot!
Hoe zalig, zoo zeilen op 't windje!
Maar plots dacht hij weer aan Mama, en hij vroeg:
Zeg, roodbessen, staan die hier ook?...
Wacht nog een klein poosje, lief vrindje!
Dan gaan we naar Roodbessenmoedertje toe.
Maar die woont heel ver, en we zijn al wat moe!
We zullen de muispaardjes halen.
Die draven zoo heerlijk, in éénen galop,
Door bosschen en weiden, bergaf
En laten ons nimmer verdwalen.
| |
| |
Hop! Hop! gaat het hier door het Blauwbessenland.
Zie, Hans houdt zijn hoedje stijf vast met zijn hand.
De prinsje die lachen: We zijn er nu gauw!
Daar ginds op het mos woont de Roodbessenvrouw
Met vijf kleine meisjes, zoo snoezig en fijn,
Als op heel de wereld geen meisjes er zijn.
| |
| |
Daar zitten zij al met hun zessen,
En boenen en wrijven de bessen.
Want moeder beloofde, en zal het zoo zijn,
Hun bessen te koken met honig en wijn.
Ze werken heel ijvrig en zitten heel stil.
En Roodbessenvrouw vraagt, wat Hansje graag wil?
| |
| |
Lief vrouwtje, voor Maatje's verjaren
Wou ik graag wat bessen vergaren!
Voor Maatje's verjaardag! Roodbessenvrouw,
Laat meisjes, je werk maar, en helpt hem eens gauw!
En kom je daarvoor op je muispaardje hier?
Wel, dat doet Roodbessenvrouw dol veel plezier!
| |
| |
Toen 't mandje met roodbessen vol was gedaan,
Toen spande van spinrag een schommel men aan
Waar Hansje in mocht slingerdeslangen.
Kijk Hansjen eens lachen! Zijn hoedje waait heen,
De Roodbessenmeisjes staan blij er omheen.
En zingen de schommelgezangen.
| |
| |
Daar klingelt een klokje. Kom Hansje, kom!
Lief Roodbessenmoedertje wacht!
Zij kookte voor ieder een volle kom
Van roodbessen, heerlijk zacht.
Wat smaakt me die lekkere roodbessenvla,
Zegt Hansje, maar nú wou ik toch naar Mama.
Vlug sprongen de prinsjes nu op van het mos,
En maakten weer handig de muispaardjes los.
Ik leen jullie nu mijn wagen!
Zei 't Vrouwtje; als je daarvoor je paadjes spant.
Dan mors je geen bes uit je volle mand,
Want die is te zwaar om te dragen.
| |
| |
Nu vloog men door 't bosch weer in één galop,
Naar 't huis van vorst Bessenstein
Die wachtte de prinsjes en Hans al op;
Want gauw zou het donker zijn.
Zoo jongens, dà 's goed! zet de mand maar neer!
Span je muispaadjes netjes af!
Zeg klein Hansje vaarwel, en treuzel niet meer:
Nu naar huis en naar bed op een draf.
Laat Hansje nog blijven, lief Paatje!
Dat wouên we toch zoo dòl!
Neen, Hans moet nú naar zijn Maatje:
Zijn mandjes zijn allebei vol.
| |
| |
Plots zat Hansje op een tronk van een ouden boom
En hij dacht: is 't gebeurd? of is 't een droom?
Waar is alles opeens gestoven?
Waar is Bessenvorst? en waar is Roodbessenvrouw?
En de prinsjes, die wilden dat 'k blijven zou?
En de meisjes?... 't Is niet te gelooven!
Voor zijn voetjes daar ziet hij zijn mandjes staan:
't Eene blauw, 't andre rood. Hansje proeft er aan:
Dat zijn waarlijk wel echte vruchten!
Dan maar gauw naar Mama!... Wat die zeggen zal?
Misschien zoekt ze haar Hansje wel overal!
Misschien heeft hij wel straf te duchten!
| |
| |
Toen den volgenden morgen ons Hansje is ontwaakt,
Heeft hij zooals je ziet, het portret gemaakt
Van blauw-prinsjes en roodbessen-klantjes.
En zijn zuster schreef keurigjes tusschen de prent:
‘Voor Mamaatje's verjaadag, van kleine vent’,
En dat zette hij tegen de mandjes.
|
|