| |
| |
| |
Op het treurspel Van Abradates en Panthea,
Berymd van Mejufvrouw Maria de Wilde.
DE Heer de Wildes Cabinet,
Beroemd door het geheel Europe,
Dat elk voor niet hier kennis koope,
Die maar zijn hart tot wijsheid zet;
Wyl hy doorluchtige verstanden,
Geeft vlakker en gebaander spoor,
Ter kennisse van volkren, landen,
En leid haar dus tot Pallas choor.
Hier sietg' in munt de aloude zeeden,
Haar tempelen, zo rijk en groot,
Haar Eere-zuilen, na haar dood,
Palleizen nu ten puin vertreeden,
Haar Offeren haar Zegepraal,
Haar Pracht, haar heerlyke cieraaden,
Haar rooff, en dartle praalgewaaden;
Dit toond de Wilde u altemaal.
Zijn schrandre telg, wiens rijp verstand
Steeds doeld op ryke wetenschappen;
Beklimt dees heerelijke trappen,
En strekt een roem voor Nederland:
In 't àangenaam gespeel der snaaren,
In 't konstig werken met de naald,
En 't heerlyk tekenen ervaaren,
En volle lof in Ets-konst haald;
Of aangenaame schilderkonst,
Zo ryk van kleuren en cieraaden,
Die lieflijk kan het oog verzaaden,
| |
| |
En trekken iders hart en gonst;
En Poësy, die twee gespeelen,
Gestrengeld 't zamen hand aan hand,
Die iders zielen konnen streelen
En binden met een zachten band.
Die Poëzy toond u naa 't leven
't Verwonderlijk en vremd verhaal,
In Heerelijke stijl en taal,
En aangenaame trant geschreven;
Hoe trouw en liefde onwrikbaar staat,
Van twee doorluchtige eensgezinden,
In hun, die tot de dood beminden
Panthe met haaren Abradaat:
Haar Abradaat, die 't al vertoonden,
Wat een getrouwen Veltheer voegd,
Terwyl de Vorst geheel vernoegd,
Ziet wat al deugd dien Held bewoonden:
Die blonk vol moed en dapperheid,
Terwyl zijn zwaard schetst tafereelen
Vol bloed geschaard op bekkeneelen,
En 't oorlogs-veld met doon bespreid.
Maar deze dapperheid bekoopt
Dien braven Vorst met lyf en leeven;
Dat hy voor Cyrus graag wil geeven,
Terwyl Panthee vast vreesd en hoopt,
En wacht haar Ega met verlangen,
Zy sucht omt afzijn van dien Held,
Die ze als verwinnaar uyt het veld,
Met volle vreugde hoopt te ontfangen:
Maar ach! Zy derft haar Abradaat,
Omarmt zijn koude en kille leeden,
Gesneuveld in zijn dapperheeden,
En mist haar troost, haar toeverlaat,
Terwylze haar blanke dolk ontbloot,
Door rouw en droef heid aangedreeven,
| |
| |
Om dat zy met haar man wil sneven,
En schreyend 't hoop'loos hart doorstoot.
O deugd! vol gloed en hemel straalen,
Wel eewiger geheugen waard,
Zo lang de Zonne rend om de aard,
Zo lang den mensch zal adem haalen,
Zo lang daar trouw op d'aardboom woond,
Zo lange zal men van u melden,
ô Kroon en voorbeeld van de Helden!
En vrouw die trouw en liefde toond!
Haar voetster swymd op dat gezicht
Van droefheyd en van bange rouwe,
Om't deerlyk lot van Heer en Vrouwe,
En mist al quynend' 't levens-licht.
Vorst Cyrus staat geheel bedeest,
Om deeze trouw en dapperheeden,
Beveeld een tombe daar ter steede
Te stichten, daar m'haar roem op leest.
Zo schetst de Wildes telg, wat naam
Opregte liefde en trouw verwerven,
Hoe heerlyk het doorluchtig sterven
Gekroond werd door de schelle faam.
Het lust haar leerende te stichten,
Terwyl haar Poësy elk streeld,
En toond wat iders plicht verbeeld,
Wel waard een krans van hemellichten.
Vergeeef dat dit myn veder maald,
Door uwe glans alom bescheenen,
Daar ik myn licht van durfde ontleenen,
Die steeds zo mildelyk op my straalt.
Gaa voort met gouden ink te schryven,
ô Dochter van den Helicon!
Uw poësy straald als een Son,
Die met uw lof altyd zal blyven.
|
|