'Over de betekenis van Middelnederlandsche handschriften voor de studie van dialecten'
(1913)–N. van Wijk– Auteursrecht onbekend
[pagina 137]
| |
Over de betekenis van Middelnederlandse handschriften voor de studie van dialekten.In de vijfde jaargang van dit tijdschrift blz. 88-90 wees ik op de grote belangrijkheid van de studie der middelnederlandse dialekten en tevens op de geringe belangstelling, tot nog toe aan dit deel van de nederlandse philologie betoond. Veel nut verwachtte ik - en dat doe ik nog - van onderzoekingen, gewijd aan verschillende handschriften van eenzelfde tekst. ‘Drukken we slechts een met zorg gekozen stukje af naar vier of vijf getijdeboeken uit verschillende streken afkomstig, dan zal deze geringe moeite ons zeer zeker belangrijke gegevens aan de hand doen voor de kennis der mnl. dialekten’. Aldus schreef ik t.a.p., nu twee jaar geleden. Toen ik onlangs op het zevende philologen-kongres deze woorden hoorde citeren door Dr. Endepols, voelde ik me enigszins beschaamd, dat ik zelf die ‘geringe moeite’ nog nooit eens had gedaan, teneinde door een voorbeeld de waarheid te bewijzen van hetgeen ik indertijd beweerde en zo een nog luider sprekende en gemakkeliker verstaanbare opwekking tot mijn vakgenoten te richten. Van de heren Endepols en Verdeyen mogen we binnenkort de uitgave verwachten van meerdere handschriften van één tekst; deze uitgave zal zonder twijfel een rijk materiaal en een goede handleiding leveren voor velerlei onderzoekingen op het gebied van het Middelnederlands, o.a. van dialektologiese aard; wat ik hier nu geef, dient slechts om te doen zien, hoeveel nut dgl. uitgaven (mogen er veel komen!) voor de kennis van de middeleeuwse dialekten kunnen hebben. Al geruime tijd houd ik me bezig met de middelnederlandse getijdeboeken, en telkens opnieuw overtuig ik me er van, hoe bijna iedere afschrijver iets van zijn eigen dialekt in de tekst, die hij kopiëert, legt. Heel sterk bleek me dat o.a., toen ik het Munsterse handschrift van 1398 (altans gedeeltelik van dat jaar), dat Moll gebruikte voor zijn verhandeling over ‘ Geert Groote's Dietsche vertalingen’ (Letterk. verh. der Kon. Ak. XIII, Amsterdam 1880), bestudeerde. Dit handschrift (Universiteitsbibl. No. 783) namelik is | |
[pagina 138]
| |
door drie personen geschreven,Ga naar voetnoot1) die alle in enige telkens terugkerende eigenaardigheden afwijken van de grondtekst, zoals we die op grond van verschillende handschriften kunnen benaderen. Zo schrijft de eerste regelmatig manich voor menich en vrij vaak kijnt voor kint; de tweede schrijft soms er voor ar vóór labialen en gutturalen, af en toe komt vóór een dentaal ou uit ol en al voor en ook treffen we aerde en dgl. aan benevens sel voor sal, verder lezen we regelmatig tieghen; de derde stemt met de tweede overeen wat betreft er voor ar vóór lab. en gutt., verder schrijft hij gewoonlik oel voor dentalen (oelt, hoelt) en vaak -het voor -heit, heel dikwels sin voor sijn en een paar keer vreude, voor vroude, welke laatste vorm ongetwijfeld die van de grondtekst was. Als ik hier een paar psalmen of cantica afdrukte, die in alle drie de stukken voorkomen, dan zou onmiddellik blijken, dat de drie afschrijvers een geheel of ongeveer identiese tekst gekopiëerd hebben (die blijkens andere kodices dicht bij de grondtekst stond), maar dat ieder in sommige gevallen regelmatig, in andere sporadies zijn eigen dialektvormen heeft gebruikt. De tweede was blijkbaar een Hollander (vooral blijkens sel en aer voor eer vóór dentalen), maar ik durf mij niet nauwkeuriger over zijn herkomst uitlaten; de eerste en derde kwamen ongetwijfeld van oosteliker streken. Als de mnl. dialektkunde wat verder is, kunnen we ons misschien gedecideerder uitlaten, vooral als we ook op de spelling letten, die ook zeker in verschillende steden, in verschillende kloosters zijn eigen usus heeft gehad: als spelling- en niet taaleigenaardigheden beschouw ik het vrij royale gebruik, dat de tweede schrijver van het teken z maakt, en de voorkeur van de derde voor -eghe naast het in 't Mnl. veel gewonere -ighe. En als onze kennis van de mnl. interpunktie wat groter was, zou dan niet de uit latijnse Thomas-handschriften bekende haakpunt, die bij de derde afschrijver veel voorkomt, een woordje meespreken? Zou het niet eenmaal mogelik worden te konstateren: dit hs. is in dat of in dat klooster geschreven door mensen uit die en die streken? Wanneer de mnl. dialektologie eenmaal een groter aantal beoefenaars zal vinden dan nu, geloof ik dat uitvoerige taalkundige onderzoekingen over één handschrift of over een paar handschriften, bijna | |
[pagina 139]
| |
alleen dialekties van elkaar verschillende, niet zullen uitblijven. Een schets van een dgl. onderzoeking, die ik later in meer uitgewerkte vorm hoop te publiseren, gaf ik hierboven, ten einde anderen aan te sporen dezelfde weg in te slaan; nu ga ik over tot wat ik beloofd heb: het afdrukken van een fragment, uit het getijdeboek, en wel de drie completorium-psalmen uit de Getijden van de H. Maagd, dat zijn ps. 132-134 (131-133), naar 4 getijdeboeken. Bedenken we, dat de getijden-vertaling van G. Grote het meest gelezen ndl. boek was in het eind der Middeleeuwen en dat de honderden exemplaren die nog over zijn slechts een klein deel zijn van wat er eens geweest is, dan spreekt het vanzelf, dat het ondoenlik is, de genetiese verhouding der nog bestaande exemplaren vast te stellen. Menig handschrift zal door een tien- of twintigtal tussenteksten van het oorspronkelik exemplaar van Grote gescheiden zijn, en die tien à twintig handschriften kunnen in onderling sterk afwijkende dialekten geschreven zijnGa naar voetnoot1); zo kan het voorkomen, dat de taal van een kodex een onontwarbaar mengsel van heterogene dialektbestanddelen is, maar gewoonlik is toch over de taal van de laatste afschrijver wel wat te weten te komen; een gunstige omstandigheid is hier, dat menigeen half uit het hoofd zal hebben geschreven en niet woord voor woord de tekst van zijn ‘vorlage’ geraadpleegd. - Voor ik meer in biezonderheden over de vier handschriften spreek, druk ik de tekst af.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 140]
| |
Haag 133 E 21, f. 53r-55r.
(1) Ghedenke here dauids ende al sijnre sachtmodicheit (2) Alse hi swoer den heren een ghelofte louede hi iacobs gode (3) Of ic ingae int tabernakel mijns huses. of clym ic op dat bedde dat onder mi ghespreyt is (4) Of gheue ic slaep minen oghen ende minen oghen brawen vakinghe. (5) Ende minen dunnegghen ruste hent ic vinde den heren een stede een tabernakel iacobs gode. (6) Siet dese stat ende tabernakel hoerden wi in effrata wi vonden si in den velde des woldes (7) Wi solen in gaen in sijn tabernakel. wi solen aenbeden in die stede daer sine voete stonden (8) Stant op bere in dijn ruste du ende die arke dijnre heilicheit (9) Dine priestere moten weerden aenghedaen mit gherechticheit ende dine heilighen moten sich hoghe verurouwen (10) Om dauid dinen knecht en kier niet af dat anghesichte dijns cristi (11) Die heer heeft dauid ghesworen die waerheit ende en sals niet achterlaten vander vrucht dijns bukes sal ic setten op dinen stoel (12) Ist dat dijn kindere holden mit mi mijn verbont ende mine ghetughe dese die ic hem leren sal Ende hoer sone solen hent in ewicheit sitten op dinen stoel (13) Want die here heeft syon wtuercoren hi heeft sie wtuercoren hem tot eenre woninghe (14) Dits mijn ruste in ewicheit der ewicheit hier wil ic wonen want ic heb sie wtuercoren (15) Sine wedue sal ic benediende benedien. sine armen sal ic saden van broden (16) Sine priester sal ic cleden mit heyl ende sine heilighen solen hoghe vrolichGa naar voetnoot1) sijn mit hogher vrolicheit (17) Daer sal ic voertbrenghen dat horn dauids ic hebbe bereyt een lanterne minen cristo. (18) Sinen vianden sal ic confusie antrecken mer op hem sal bloyen mine heilicheit (1) Siet hoe goet ende hoe vrolich is te wonen broderen in een (2) Alse salue in den houede die neder vloyet in den baert in aarons baert Die neder uloyet in den soem sijns cledes (3) alse die dou des berges hermon, die neder comet in den berch syon Want daer sant die here die benedictie ende tleuen hent in ewicheit (1) Siet nu benediet den heren alle knechten des heren Ghi die staet int huys des heren in den breyden inganghe des huses ons gods (2) Inden nachten boert op uwe handen in die heilighe ende benediet den heren (3) Die here moet di benedien wt syon. die hemel ende eerde ghemaket heuet
Haag X 8, f. 46v-48v.
(1) Gedencke heer dauids ende alle sijnre sachtmoedicheit (2) Als hi swoer den heer een belofte louede hi iacobs gode. (3) Of ic ingae inden tabernakel mijns huus of climme ic op dat bedde dat onder mi ghespreyt is (4) Of geue ic slaep minnen oghen ende mijn oghebrawen vakinghe (5) Ende mijn slape vanden houede ruste tot dat ic vinde den heer een stede. ende een tabernakel iacobs gode. (6) Siet dese stat ende tabernakele hoorde wi in effrata wi vondense inden velde des wouts (7) Wi sellen ingaen in sinen tabernakel. wi sellen aenbeden in die stede daer sijn voeten stonden. (8) Stant op heer in dijn ruste du ende die arke dijnre heilicheit. (9) Dijn priesteren moeten worden aenghedaen mit gherechticheden ende dijn heilighen moeten hem hoghe veruroechden. (10) Om dauid dinen knecht en keer niet of dat aensicht dijns cristi (11) Die heer heuet dauid ghesworen die waerheit ende en sels niet achter laten vander vruchte dijns buucs sel ic setten op dinen stoel (12) Ist dat dijn kinderen houden mit mi mijn testament ende mijn ghetughe dese die ic hem leren sel Ende hoor sonen sellen tot inder ewicheit sitten op dinen stoel (13) Want die heer heuet syon wtuercoren hi heuetse wtuercoren hem tot eenre woninghe (14) Dit is mijn ruste in ewicheit der ewicheit hier sel ic wonen want ic hebse wtuercoren (15) Sijn weduwen sel ik benediende benedien sijn armen sel ic saden van brode (16) Sijn priesteren sel ic cleden mit heyle ende sijn heilighen sellen hoghe vrolic sijn mit hogher vrolicheit (17) Daer sel ic voort brenghen den horn dauids ic heb bereit een lantaerne minen xpristo. (18) Sijn vianden sel ic confusie aentrecken mer op hem sel bloeyen mijn heilicheit (1) Siet hoe guet ende hoe vrolic is te wonen broederen in een (2) Alse salue inden houede die neder vloeyt inden baert in aarons baert. Die neder vloeyt inden some sijns cleets (3) als die douwe des berchs harmon die neder comt inden berch van syon Want daer sende die heer benedictie ende dat leuen tot in ewicheit (1) Siet nv ghebenediet den heer alle knechten des heren Ghi die staet inden huse des heren inden breden inganghe des huus ons gods (2) Inder nachten boert op uwe handen in die heilighe ende benediet den heer (3) Die heer moet di ghebenedien wt syon die hemel ende aerde ghemaect heuet | |
[pagina 141]
| |
Haag 133 D 8, f. 54r-56r.
(1) Gedencke here dauids ende alle sijnre sachtmodicheit (2) Als hi swoer den heren ene gelofte laue hi iacobs godt (3) Of ic in gae int tabernakel mijns huses of climme ic op dat bedde dat onder mi gespreit is (4) Of geue ic slaep mijnen ogen ende mijnen oge brauwen vakinge (5) Ende mijnen duneggen ruste hent ic vinde den heren. ene stede een tabernakel iacobs got (6) Siet dese stat ende tabernakel hoerde wi in effrata wi vonden sij in den velde des waldes (7) Wi sullen in gaen in sijnen tabernakel wi sullen anbeden die stede daer sijn voete stonden (8) Stant op here in dine rust du ende die arke dinre hilicheit (9) Dine priesteren moten warden angedaen mit gerechtichheiden ende dijne hiligen moten hoge uervrouwen (10) Om dauidt dinen knecht en kier niet af dat ansicht dins cristi (11) Die here heuet davidt gaswaren die waerheit ende du salste niet achter laten vander urucht dins bukes sal ic setten op dinen stoele (12) Ist dat dijn kinder holden mit mi mijn verbont ende mijne getuege die ic hem leren sal Ende hoer sonen sullen hent in ewicheit sitten op dijnen stoele (13) Want die here heuet syon wtuercaren hi heuet sy wtuercaren hem tot eenre woninge (14) Dit is mijne ruste in ewicheit der ewicheit hier wil ic wonen want ic heb sie wtuercaren (15) Sine weduwe sal ic benedien sijne arme sal ic saden van brode (16) Sine priesteren sal ic cleden mit heil ende sijn hiligen sullen hoege vrolick sijn mit hoege vrolickheit (17) Daer sal ic voert brengen dat hoern dauids ic heb bereit een lanterne mijnen xpristo (18) Sine viande sal ic confuus antrecken mer op hem sal vloeien mijne hilicheit (1) Sie hoe guet ende hoe vrolick is te wonen bruederen in een (2) Alse salue inden hoefde die neder uloeyt inden baert in aarons baert Die neder vloiet inden some sijns cledes (3) als die dou des barges hermons die neder comt in den barch syon Want daer sande die here die benediccie ende dat leuen hent in ewicheit (1) Sie nv benediet den heren alle knechten des heren Ghi die staet in dat huus des heren ende inden breden ingange des huses ons gades (2) Inden nachten boert op v hande in die hiligen ende benediet den heren (3) Die here moet di gebenedien wt syon die hemel ende erde geschapen heuet
Haag 75 G 2, f. 57r-59v.
(1) Ghedenct here dauids. ende alle sijnre sachtmoedicheit (2) Als hi swoir den here. een gheloefte gheloefde hi iacobs gode (3) Oft ic ingaen inden tabernakel mijns huys. oft clemme ic op dat bedde dat onder my ghespreydt is (4) Oft gheue ic slaep mynen oghen ende mynen oechbrouwen vakinghe (5) Ende mynen slaepe ruste. ment dat ic vinde den here eene stat. een tabernakel iacobs gode (6) Siet dese stat ende tabernakel hoerden wij in effrata. wij vondense inden velde des wouds (7) Wij soelen ingaen in synen tabernakel. wij soelen aenbeden inder stede daer sijne voite stoenden. (8) Stant op here in dijn ruste du ende die erke dijnre heylicheit (9) Dyne priesters moeten werden ghecleedt met gherechticheiden. ende dyne heylighen moeten hun hoghe verurouden (10) Om dauid dynen knecht. en keert nyet af dat aensicht dijns cristi (11) Die here heeft dauid ghesworen die waerheit ende hi en sals nyet achter laten. vander vrocht dijns buycs sal ic setten op dynen stoil. (12) Eest dat dyne kindere houden met my mijn verbont ende mijne ghetugenisse dese die ic hen leeren sal Ende hoere kindere soelen tot in ewicheit sitten op dynen stoil (13) Want die here heeft syon wtuercoren. hi heeft se wtuercoren hem tot eenre woeningen (14) Dit es mijn ruste in ewicheit der ewicheit. hier wille ic wonen want ic hebbese wtuercoren. (15) Sijne weduwen sal ic benediende benedijen. sijne armen sal ic saeden van brode (16) Syne priesteren sal ic cleyden met salicheit. ende sijne heiligen soelen vroelijc sijn met hogher vroelicheit (17) Want daer sal ic voert brenghen den horn dauids. ic hebbe bereydt een lanterne mynen cristo (18) Syne vianden sal ic confusie aendoen. mer op hem sal vloyen mijn salicheit. (1) Siet wie goit ende wie vroelijc eest te woenen brueders in een (2) Als salue inden hoefde die neder vloyt inden baert in aarons baert Die neder vloyet inden soem sijns cleets. (3) als die douwe des berchs hermon die neder coemt inden berch syon Want daer sande die here die benedixie ende dat leuen tot in ewicheit. (1) Siet nv benedijt den here. alle knechten des heren. Ghi die staet int huys des heren. inden breyden inganghe des huys ons gods (2) Inden nachten heffet op vre hande in die heilighe. ende benedijt den here (3) Die here moet di ghebenedijen wt syon. die hiemel ende erde ghemaect heeft | |
[pagina 142]
| |
Een enkel woord over de taal van de vier kodices.Ga naar voetnoot1) Haag 133 E 21 is een van die handschriften, die het dichtst bij de grondtekst staan. Professor De Vreese dateert het ± 1460 en deelt me mee, dat het schrift typies is voor Zwolle en Agnietenberg. Meerdere taaleigenaardigheden, die dit hs. met de grondtekst gemeen heeft en die uit dit stuk niet blijken, zijn: oen, oene naast hem; hie (in dit hs. minder voorkomend dan in enige andere ouderwetse getijdeboekjes) naast hi; heiten; gheist. Maar wat ons hier wel opvalt, is: ol voor dentaal (holden), verder de oostelike woorden hent en dunnegghen, het ww. kieren en de pluralis van sterke mannelike en onzijdige substantieven op -e (voete, priestere, kindere, sone), die evenals nu zo ook in de Middeleeuwen typies is voor oostelike dialekten in vergelijking met de hollandse e. a. westelike.Ga naar voetnoot2) Ons handschrift is | |
[pagina 143]
| |
in een dgl. taal geschreven, als waarin blijkbaar Grote zelf schreef: in een soort sehrijf-κοινή (men lette bijv. op open e. dgl. naast zeer zeldzame vormen apen enz.), maar met duidelik voelbare oostnoord-nederlandse eigenaardigheden.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 144]
| |
Haag X 8 levert een karakteristiek voorbeeld van een verhollandste tekst. Ik koos met opzet dit handschrift, dat in alle opzichten, wat schrift en versiering en niet het minst wat taal aangaat, uitstekend gesoigneerd is. Onze afschrijver, of eventueel de schrijver van een oudere kodex waarnaar deze direkt of indirekt is gekopiëerd, heeft niet eenvoudig een van elders geïmporteerd horarium afgeschreven, maar het met sukses omgewerkt tot een hollandse tekst. Zo is hent (dat) regelmatig, niet alleen in deze paar psalmen, vervangen door tot (dat), dunnegghen was vreemd aan het Hollands, daarom is 't vertaald door slape vanden houede. Verder vertoont ons handschrift die twee eigenaardigheden, die, als ze samen voorkomen, het typieste kenmerk zijn van hollandse oorsprong: 1. sel ‘zal’, 2. aer uit gerekte er vóór dentalen: lantaerne, aarde. Ten slotte wijs ik op de meervoudsuitgang -en bij voeten, priesteren, kinderen, sonen en op breet, veruroechden, worden. In hoeverre het mv. -heden, dat ongetwijfeld in het vlaamse Mnl. voorkomt, ook in de hollandse gesproken taal gebruikelik was, waag ik niet uit te maken. Ons handschrift kent het ook elders. Haag 133 D 8, van 't eind der 15e eeuw of ± 1500, zal uit noord-Limburg, eer nog uit 't Kleefse of een andere naburige streek komen. De a voor gerekte o in open lettergrepen (laue voor lauede, gades, wtuercaren enz.) wijst op de oostelike streek van ons taalgebied vanaf Drente tot Zuid-Limburg. Uit welk stuk van deze streek komt het nu? Op het boven aangeduide middelste stuk wijst al in waldes e. dgl. (zulke vormen telkens in het hele hs.; holden e. dgl. zijn waarschijnlik uit een ‘vorlage’ overgenomen), in verband met het ontbreken der typies zuidlimburgse eigenaardigheden. In welk deel van deze streek zei men nu hilich? De Teuthonista heeft hyllich (een in veel oostmnl. hss. voorkomende vorm; gew. hillich gespeld), het nieuw-Elten-Berghs helə̯χ (Bruyel blz. 102), het nieuw-Roermonds heilig (Simons blz. 33). Aan het zuidelik deel van 't aangegeven gebied zullen we niet moeten denken, aangezien in het dialekt van ons hs. er, mits niet gerekt, voor alle konsonanten met ar schijnt samengevallen te zijn: in ons fragmentje komt barch voor, elders harte e. a.Ga naar voetnoot1) Dit klopt niet met de Roermondse toestanden (zie Tijdschrift 30, 103 vlg.), maar wel met de Elten-Berghse (zie Tijdschrift 30, 89 v.) en ook naar ik meen met de Kleefse van 1477: want wanneer in de Teuthonista, die van dat jaar dagtekent, naast harp, march, bargen ook herp, merch, berch (‘mons’) voorkomen (zie Bellaard's | |
[pagina 145]
| |
dissertatie § 15 en 35), dan mogen we hierin slechts spellingvarianten zien en niet aan tweeërlei uitspraak in één dialekt denken. Ten slotte wijs ik nog op de vorm sullen, die ons hs. met de Teuthonista gemeen heeft, en die ook in Elten-Bergh voorkomt (Bruyel § 369: zölə).Ga naar voetnoot1) Voor de nauwkeurige lokalisering zou nog de kalender diensten kunnen bewijzen, die voor 't bisdom Utrecht en niet voor Keulen geschreven is, maar we weten niet zeker, of deze van ouds bij het handschrift gehoord heeft. Echter heeft het geen zin, die kwestie hier uit te maken; immers ik besprak dit handschrift 133 D 8 zo uitvoerig niet zozeer om het hs. zelf als wel om de bij mnl. kodices te volgen lokaliseringsmethode. Ten slotte een enkel woord over Haag 75 G 2, een hs. uit het midden of de tweede helft der 15e eeuw, dat blijkens kercwiinge tongren in de kalender op 9 Mei uit Tongeren of zijn onmiddellike omgeving komt. Ik bepaal me er toe te wijzen op enige dialekt-eigenaardigheden in de volgorde waarin ze in onze drie psalmen voorkomen, telkens verwijzend naar een § van Kern's klank- en vormleer van de Limburgse Sermoenen: ingaen § 222, clemme § 31, ment § 227 en glossaar, stat voor stede § 140, 142, stoenden § 41,208, erke § 18 (zie ook Tijdschrift 30, 106 v.v.), vroch § 46, es, best § 221 en 31, met § 31, wie ‘hoe’ § 226, eest § 221, vre § 165, hiemel § 34. In deze en meer andere gevallen stemt ons hs. overeen met de Limburgse Sermoenen en de andere door Kern hiermee vergeleken oud-limburgse bronnen. Een meervoudsvorm op -s, zoals in onze psalmtekst priesters, brueders, komt in die oudere teksten nog niet voor, de pronominaal vorm hun, die in de Limburgse Sermoenen niet voorkomt, heeft blijkens Kern § 164 het Statuteboek van Maastricht wel, in de spelling hon. Een vorm, die in de door Kern gebruikte teksten nog niet, maar wel af en toe in ons hs. 75 G 2 voorkomt, is hubben ‘hebben’; begrijpelikerwijze vinden we hem terug in Grootaers' beschrijving van 't hedendaagse Tongerens (Leuv. bijdr. 8, 349). Zo kan de vergelijkende studie van handschriften, in één dialekt geschreven, ons aanwijzingen geven betreffende de chronologie der taalverschijnselen. Trouwens in het geval in kwestie zou het ontbreken van hubben in de oudere teksten toeval kunnen zijn. Ook in ons hs. komt het slechts sporadies voor naast gewoner hebben. In 't algemeen geldt deze opmerking voor meerdere dialektvormen, want ons hs. is niet een vertaling of omwerking in het Zuidlimburgs, maar een mengsel van | |
[pagina 146]
| |
zuidlimburgse en andere elementen; zo zal men al hebben opgemerkt, dat de groep al voor dentaal in ons fragment al heel weinig limburgs behandeld is, en zo kan men na ettelike voorbeelden van ic slechts af en toe een sporadies ich vinden.
De middelnederlandse dialektkunde is een nog weinig ontgonnen terrein, maar als meerderen tegelijk de hand aan de ploeg slaan, dan belooft het een rijke oogst, en de geringe krachtsinspanning van één brengt altans enige vrucht. Doordat veel nieuwnederlandse dialekten ons uit monografieën bekend zijn, wordt het gemakkeliker over de mnl. iets te vermoeden, ja zelfs te weten, en uit het bovenstaande kan blijken, hoe de kombinatie van een paar taaleigenaardigheden bij een afschrijver ons in staat stelt altans in ruwe trekken zijn vaderland aan te geven. Bijvoorbeeld: blijkt mij, dat een afschrijver de vormen sel ‘zal’ en aerde, paert enz. gebruikt, dan zeg ik: hij komt uit Holland benoorden Goeree en Overflakkee, maar schrijft hij aerde, paert, anderzijds sal, dan verklaar ik hem voor een Zeeuw of eventueel Goeree-en-Overflakkee'er. Vind ik nu de derde kombinatie: eerde, peert en sel, dan kan ik hem voor een Utrechtenaar houden, denkend aan de Verloren Zoon, die bij Winkler, Alg. ndd. en fr. dialecticon 1, 354 in Utrechter dialekt zegt: Ik zel opstoan in noa m'n voajer goan - en een regel verder tot zijn vader wil zeggen: ic bin nie meer weerd, da' ‘k je jo bin, maar hoe groot dit gebied van zel en weerd is en hoe groot het in de Middeleeuwen was, dat weet ik niet; ik meen, dat veel handschriften van de kollektie-Weesp op de Kon. Bibl. de kombinatie vertonen: hoe interessant zou 't zijn, die eens met 't oog op 't dialekt te onderzoeken! Voor nauwkeuriger lokalisering van mnl. dialekten is nog heel weinig gedaan. Het komt me voor, wanneer een handschrift de bovengenoemde ‘hollandse’ eigenaardigheden vertoont en bovendien harte voor herte schrijft, dat het dan zuidelik-hollands isGa naar voetnoot1); uit te maken ware die kwestie, als iemand gelokaliseerde handschriften en vooral ook middeleeuwse lokale rechtsbronnen en archiefstukkenGa naar voetnoot2) met 't oog op dgl. gewichtige punten onderzocht. Een ander punt van belang is de klinkerrekking in kijnt, wijnt enz. Welke mnl. dialekten vertonen die? Wanneer we een zeer nauwkeurige lokalisering in de toekomst mogelik willen maken, dan moeten we vooral ook letten op afzonderlike | |
[pagina 147]
| |
woorden, die op beperkt gebied een opvallende vorm vertonen: zo hebben sommige getijdeboeken roste voor ruste. Waar deze vorm bestaat of bestaan heeft, weet ik niet, maar 't moet uit te maken zijn. En in de vierde les van de vigiliae heeft een aantal hollandse getijdeboeken voor de pluralis motten de vorm matten, die waarschijnlik lokaal beperkt was; een deel van zijn gebied was het Zaans, blijkens Boekenoogen blz. 615 vlg.Ga naar voetnoot1)
Den Haag.
N. van Wijk. |
|