| |
| |
| |
| |
| |
| |
Tjubi u matú!
Aan de oever van de rivier zat moeder Afaina stil te mijmeren terwijl ze haar potten en pannen schuurde. Zoals gewoonlijk dacht ze aan vroegere tijden. Haar kleine Saramaccaanse dorp in het Surinaamse binnenland was altijd een oord geweest van vrede en harmonie. Maar wat er de laatste tijd aan de hand was, daar begreep ze niets van. Dit dorp waar ze al sinds haar kinderjaren woonde, scheen niet meer hetzelfde dorp van weleer te zijn.
Als ze bijvoorbeeld dacht aan haar kleinkinderen Mitchell en Melissa, de kinderen van haar dochter Dorenia............ Ze waren op het ogenblik voor een paar dagen vanuit Paramaribo hier naar toe gekomen en ze waren echte ‘foto-man’, mensen uit de stad; in hun spraak, hun manieren, hun kleding. Zo liep Melissa meestal rond in een superkort rokje en ze wandelde op schoenen met torenhoge hakken. Ze droeg een pruik met een enorme hoeveelheid vals haar dat een zeer vreemde kleur had: het was geen rood, geen oranje, geen paars. Mitchell droeg zijn haar in allerlei rasta-vlechtjes, die als spinnenpoten dwarrelden rond zijn hoofd. Daarom noemde ma Afaina hem soms Ba Anansi.
Goed, deze jongeren studeerden in de stad, ze konden lezen en schrijven, terwijl Afaina nog steeds niets begreep van die geheimzinnige zwarte lettertekentjes. Daarentegen kon zij, Afaina, haar potten en pannen zodanig schuren, tot ze glansden als de sterren aan
| |
| |
de hemel. En van zulk soort werk brachten de jongelui vaak niets terecht, alleen al omdat ze zo lui waren.
Maar vandaag lukte het haar niet. De pannen bleven grauw en dof. Moeder Afaina bracht haar vaatwerk terug naar huis.
Vlak voor de deur zag ze haar kleindochter met naast zich een stel lawaaierige, giechelende meiden. Maar... wat zag Melissa eruit! Het leek net alsof ze geen broek aan had. Even later ontdekte Afaina dat Melissa's broek even strak was haar eigen vel. Ma Afaina zei geschrokken: ‘Meisje, hoe durf je er zo bij te lopen! Met al die kerels hier in de buurt.., ze gaan allemaal naar je kijken en fluiten’!
‘Omaat je, no span’, zei Melissa. Dat zei ze tegenwoordig altijd: ‘no span - maak je niet druk. ‘Het zou toch juist een ramp zijn als die mannen niet naar me wilden kijken.’
| |
| |
‘Maar Melissa, dit is niet netjes. Als ik er vroeger zo had durven bijlopen...’
‘Ach omaatje, jij leeft nog in die tijd van vroeger.’
Dat was altijd Melissa's antwoord. Ma Afaina vond haar nogal brutaal. Dus Afaina gaf maar geen antwoord, met al die giechelende vriendinnen in de buurt. Straks zouden ze háár nog uitlachen. En haar dochter Dorenia, de moeder van Melissa en Mitchell, hoefde ze er ook niet over aan te spreken. Dorenia en Melissa, dat waren twee handen op een buik. Ondanks het feit dat Afaina al haar kinderen zo streng en degelijk had opgevoed, scheen Dorenia het nu niet zo nauw te nemen met de opvoeding van haar eigen kroost.
Ma Afaina dacht er ineens aan, dat ze nog naar haar kostgrond je moest om cassave te oogsten. Dat kwam goed uit, dan was ze tenminste verlost van die bende druktemakers.
‘Oma, pas op voor boze mannen, hoor!’, lachte Melissa spottend, toen Afaina wegliep, met een baskiet op haar hoofd. Zuchtend hoorde ze het gierende gelach van de meisjes aan. Ach, geen enkele man vond het nog de moeite waard om naar haar te kijken. Ze was immers al een eind in de zestig. Al die jaren van zwoegen in weer en wind, het baren van al haar kinderen, het was haar uiterlijk aan te zien. ‘No kon hori mi na spotu’, - ‘houd me niet voor de gek’ - zei ze, wanneer iemand soms zei dat ze er nog jong uitzag voor haar leeftijd, en ze best nog een man aan de haak kon slaan.
Eigenlijk wilde ze geen enkele man meer, sinds haar eigen man was weggegaan. Tijdens de binnenlandse oorlog was hij naar Frans Guyana getrokken. Nooit meer had ze iets van hem gehoord.
| |
| |
Ze wist niet, of hij daar een andere vrouw had gevonden,.......of hij nog leefde.... Het was een zware klap geweest voor haar. Ze wist aanvankelijk niet, hoe ze eruit moest komen; hoe verder te gaan.
De verantwoordelijkheid voor het groot brengen van haar kinderen rustte sindsdien geheel op haar schouders. Maar met wat hulp van de familie en van haar oudere kinderen, heeft ze het toch kunnen redden. Ze was nog steeds ‘alleen’-en dat zou wel zo blijven tot aan haar dood.
In tegenstelling tot Melissa vond zij het heus geen ramp, als mannen niet meer naar haar omkeken. Voor haar hoefde het niet meer. Mannen - ze lieten je toch vaak in de steek. En als vrouw alleen kon ze haar mannetje wel staan.
| |
| |
Toch voelde ze soms nog die pijn, dat het mysterie nooit was opgelost, en waarschijnlijk ook nooit opgelost zou worden....
Terwijl ze het eenzame bospad afliep, betrapte ze zich erop, dat ze weer aan vroeger dacht. Ze dacht het liefste aan haar prille jeugdjaren. Toen wist ze nog niet wat voor een zwaar leven haar te wachten stond.
Tijdens deze dromerijen was ze soms weer dat meisje-van-toen; de keiharde werkelijkheid van nu was even achter de schermen verdwenen. Ze was in haar jonge jaren een heel mooi meisje geweest, net als Melissa nu. Haar donkere ogen glansden als het heldere water van de kreek. Dat had een verliefde jongeman in een dichterlijke bui eens tegen haar gezegd. Ja, zij droeg nog haar traditionele pangi, om haar toen nog slanke heupen. Haar kapsel was kunstig gevlochten met uitsluitend haar eigen dons-zachte zwarte haar.
Zij oogstte talloze bewonderende blikken van jonge mannen, als ze naar de rivier liep. Toen waren dat jongens uit haar eigen dorp, allemaal bekend en vertrouwd. Nu liepen er hier allerlei vreemdelingen rond, uit de stad, uit andere landen, zoals de garimpeiros, de goudzoekers uit Brazilie.
Tevergeefs probeerde ze haar kleindochter telkens uit te leggen, dat die garimpeiros vaak ook naar wat anders zochten, behalve naar goud.
De bosrijke omgeving stemde haar rustiger. Kleurige vogels vlogen tussen het overweldigende groen van de bomen; een troep monki-monki's stak vrolijk schreeuwend het bospad over. De bladeren van het struikgewas waren groen, in talloze schakeringen. Daartussen was overal de helderrode kleur van de paloeloes te zien - bloemen die over
| |
| |
al groeiden, en die in al hun eenvoud toch zo mooi afstaken tegen de schemerige donkergroene achtergrond van het gebladerte. Voor haar stond de grote kankantrie. Een reusachtige, kaarsrechte boom, die er al moest staan, sinds haar voorouders - de marrons - waren gevlucht van de plantages, en zich hier midden in het oerwoud hadden gevestigd. Het leek of de boom zijn grote takken beschermend uitstrekte in de richting van het dorp. Een hemelsblauwe vlinder fladderde speels voor haar uit. Aan de ene kant van de weg was een diepe ravijn. Ma Afaina zette de baskiet op haar hoofd recht, om haar evenwicht beter te bewaren. Aan de andere kant van de weg zag ze ineens een oud, vervallen houten huis. De planken zaten overal los. Het erf erom heen was overwoekerd door allerlei soorten onkruid.
Ze stond stil. Vroeger toen het nog de winkel van Omu Snesi - de Chinese winkelier - was, zag het er zo netjes uit. Omu Snesi... hoe vaak ging ze niet haar inkopen bij hem doen? Soms was ze wel meer
| |
| |
dan een uur kwijt, want ze vertelden elkaar van alles en nog wat, over het weer, over de laatste nieuwtjes uit het dorp. En diverse keren, vooral toen haar man was verdwenen, en ze het nogal moeilijk had als vrouw alleen, zei Omu wanneer ze moest betalen: ‘Lib' a moni, yere vrouw Afaina!’ - Laat dat geld maar zitten, hoor!
Hij probeerde Saramaccaans te spreken, terwijl zij enkele Chinese klanken trachtte te uiten. ‘Hau mau!’, riep ze als de winkel binnenkwam. Hij antwoordde dan dikwijls: ‘Mi de, Fa fi-i?’ - ‘Met mij gaat het’. Hoe is het met jou? -
En zo praatten ze in twee of drie verschillende talen, maar ze begrepen elkaar. Haar buurvrouw plaagde haar dan wel eens: ‘Kijk niet te veel naar Omu’. Straks krijg je nog een kind dat sprekend op hem lijkt, een kleine omu.’ Maar ze had nooit iets met hem gehad. Niets dan wat vriendschap en gezelligheid. Toen was Omu Snesi gevlucht, bang voor de oorlog die ongeveer tien jaar geleden door heel het binnenland raasde. Als enige herinnering aan hem stond er nu dit vervallen krot, met grote zwarte gaten waar eens de ramen in zaten; als lege ogen die niet meer konden huilen. En Ma Afaina vroeg zich voor de zoveelste keer af, waarom alle mooie dingen van het leven altijd tot het verleden behoorden. Hoewel......., de binnenlandse oorlog behoorde godzijdank ook tot het verleden en hopelijk voorgoed....
Plotseling hoorde moeder Afaina een zwaar geronk. Er schemerde iets vuurroods tussen het donkergroen gebladerte. Nee, het was geen vogel. Even later reed er in gierende vaart een truck met oplegger over de smalle zandweg op haar af. De truck had dezelfde helderrode kleur
| |
| |
als de paloeloes langs de weg.
Ijlings sprong ze opzij - nog net niet in het ravijn, en de truck scheerde rakelings langs haar heen. Van schrik liet Afaina haar baskiet vallen, hij rolde meteen de onmetelijke diepte in. Dat lot had haarzelf ook kunnen overkomen. Ze was ternauwernood aan een aanrijding ontsnapt. Haar hart bonsde in haar keel. Wat moest ze nu doen? Ze had geen mand meer om haar cassave in te doen. Ze besloot toch naar haar kostgrondje te gaan, zeker omdat ze er niet ver vanaf was. Toen ze er arriveerde, kwam ze weer wat bij van de schrik. Alles tierde welig, de cassaveplanten zagen er prachtig uit. Tussen het struikgewas zag ze ineens een jonge man staan, met steil zwart haar.
Hij leek een beetje op Omu Snesi. Afaina's hart bonsde, maar nu van vreugde; misschien was het wel een zoon of een neef van Omu!
Maar de blik in zijn ogen was zo hard als staal. Nee, dat kon geen zoon zijn van die goedige, vriendelijke Omu. Plotseling begon de jonge
| |
| |
man op barse toon te praten in een heel vreemde taal. Ma Afaina durfde geen ‘hau mau’ tegen hem te zeggen. Op dat moment herinnerde ze zich de wijze raad van haar eigen grootmoeder destijds: ‘Laat nooit iemand zien dat je bang bent!’ En ze sprak hem gewoon toe in haar eigen taal. Ferm zei ze: ‘Deze grond is van mij en van mijn voorouders. Vreemden, zoals jij, hebben hier niets te zoeken. Maak dat je wegkomt!’ Op hetzelfde moment zag ze de bobbel in zijn broekzak waar hij langzaam zijn hand naar toe schoof. Dit had ze al ettelijke malen gezien tijdens de oorlog; wanneer iemand zijn wapen trok om onschuldigen neer te schieten........
Razend van angst dook ze achter struiken, ging strompelend naar het bospad, ze durfde geen seconde achterom te kijken. Ze verwachtte elk moment het schot. Toen rende ze hard weg, voor zover haar benen haar konden dragen. Ze wist eigenlijk niet meer waar de enge man was, en of hij werkelijk een wapen had.
Ze hoorde niets meer. Toch durfde ze nog steeds niet om te kijken.
| |
| |
Totdat ze een trillend, ritselend geluid hoorde. Meteen toen ze haar hoofd omdraaide begreep ze dat ze dat liever niet had kunnen doen. Ze meende in de verte tussen de struiken een hoofd met glanzend, zwart haar te zien. Ze rende niet meer, zo leek het, ze vloog. Weer hoorde ze iets ritselen, takken kraakten, iets donkers vloog voorbij.... Ze haalde opgelucht adem toen het slechts een monki-monki bleek te zijn, die vrij en onbezorgd van de ene naar de andere boomtak slingerde.
Het bos, dat er zo net nog zo vredig uitzag, kwam nu vreemd en vijandig op haar of. Zo moesten haar voorouders zich hebben gevoeld: eenzaam, opgejaagd, toen ze door het barre oerwoud naar een veilige plaats zochten, op de vlucht voor wrede slavenhouders.
Ook tijdens de binnenlandse oorlog moesten velen wegvluchten voor de kogels van het leger. En nu de rust scheen weergekeerd, gebeurde dit....... Waarom trof dit lot telkens haar volk? De weg naar haar huis had nog nooit zo eindeloos lang geleken. Eindelijk,....... daar zag ze de eerste huizen van het dorp. Ze was veilig, voorlopig. En met een hart vol spijt bedacht ze, hoe anders alles zou zijn afgelopen als ze niet die wreeduitziende jongeman, maar werkelijk een zoon van haar goede
| |
| |
kameraad Omu, had mogen ontmoeten......
Wat later kwam Afaina thuis, ongedeerd, maar doodmoe en bezweet. Melissa's onhebbelijke vriendinnen waren gelukkig verdwenen.
Haar blik gleed over het erf, dat vol lag met proppen papier en plastic cups.
Ze riep: ‘Wie heeft deze troep hier gemaakt? Wat een varkensbende is het hier! Het lijkt wel of er een stel varkens bezig is geweest. Melissa, kun je het erf schoonmaken, nu alsjeblieft!’ Laconiek ant-woordde Melissa, - nog steeds had ze die ellendige strakke broek aan - ‘Omaatje, no span, waarom hebt u altijd zo'n haast? Die rommel loopt niet weg!’ Maar ma Afaina was woedend: ‘Ruim op die rotzooi, zeg ik je!’
‘Oma, u mag geen “rotzooi” zeggen. Dat woord is niet netjes voor iemand van uw leeftijd. En heel toevallig ben ik ook geen varken’, voegde Melissa er aan toe, daarmee onbewust een bekentenis af leggend.
‘Een brutale meid, dat ben je!’, raasde ma Afaina. ‘En trek dat ding uit dat een broek moet voorstellen.’
‘Moet ik dan soms naakt lopen?’, antwoordde Melissa met goed gespeelde verontwaardiging.
‘Wel, ik kan niet eens zien of je een broek aan hebt of niet.
Het is onbehoorlijk. 't Valt nog mee dat er niets ergers met je is gebeurd, door deze uitdagende kleding aan te doen. Het is onbehoorlijk! Dat had ik vroeger moeten durven doen; in mijn tijd zou mijn moeder mij met een stok achterna lopen, als ik zoiets durfde aantrekken’. ‘Oma, no span, jij leeft nog in de tijd van honderd jaar geleden.’
| |
| |
Ma Afaina zuchtte. Was het maar waar, dacht ze, leefde ik maar echt honderd jaar geleden. Ze zei het maar niet hardop, om verder commentaar te voorkomen.
Met grote stappen liep kleinzoon Mitchell het erf op ‘Mijn gunst, die ellendelingen, dat stel idioten!’, riep hij. Dat was dan alweer het volgende drama.
Ma Afaina was al niet anders meer gewend. ‘Straks is al ons bos weg’! ‘Daar heb je Ba Anansi weer!’, mompelde ze in zichzelf. Stoer doen, indruk maken, dat wilde hij al vanaf hij een kleine jongen was. Steeds vertelde hij allerlei sterke verhalen. Al het bos weg - dat was toch onmogelijk, bossen die hier al eeuwen en eeuwen stonden, wie kon ze zomaar weghalen? Ma Afaina zuchtte. Niet alleen Mitchell's haren deden haar aan Anansi denken, hij had ook bepaalde streken van die beroemde sprookjesfiguur. Wel, aan haar hoefde hij geen sprookjes te vertellen, ze geloofde ze tóch niet...
‘Oma, kijk niet zo suf!’, gilde Mitchell, en schudde zijn rastavlechten. ‘Straks gaan ze ons hele bos omkappen. Dan hebben wij geen bos meer!’. Nu pas drong het tot haar door. Ze geloofde het nog maar half. ‘Er is hier een of andere buitenlandse houtmaatschappij gekomen’, ging Mitchell voort, ‘en ze doen net of alles van hen is.’
Ineens werd alles duidelijk. Alle stukken van de puzzel, vielen op hun plaats! Afaina dacht weer aan de rode truck, die haar bijna had aangereden, aan de vreemde man die haar had verjaagd van haar kostgrond. Zouden deze voorvallen hier iets mee te maken hebben?
Ze keek haar kleinzoon aan. ‘Wat moeten we doen?’, vroeg ze. ‘Dat weten we nog niet’, antwoordde Mitchell. ‘Maar morgenmiddag is er een grote krutu. Dan zullen we alles bespreken.’
| |
| |
De volgende dag besloot Ma Afaina met Mitchell mee te gaan, om deze actuele kwestie te bespreken. Dan kon hij tenminste niet zeggen, dat ze niet met de moderne tijd meeging. In de grote zaal was het heel druk. Daar zagen ze kapitein Abeni, die de vergadering zou leiden. Kapitein Abeni was een rijzige man op leeftijd, die altijd de rust zelve was, en juist daardoor onvoorwaardelijk respect afdwong. Heel zijn verschijning straalde gezag uit. Zijn zilvergrijze haar vormde een duidelijk contrast met zijn ernstige, donkere gezicht. Zijn houding was nog steeds zo kaarsrecht, dat hij ma Afaina soms bijna deed denken aan de fiere kankantrie.
De krutu begon. Kapitein Abeni begon te spreken: ‘Beste mensen, dorpsgenoten, wat ik jullie nu ga vertellen, is nog nooit eerder gebeurd....’
Zijn stemgeluid stokte. Iedereen schrok op. Zo hadden ze hun onverstoorbare gezagsdrager nooit eerder meegemaakt.
| |
| |
Ineens ging hij door, fel en agressief: ‘Altijd komt men stelen en roven van ons, Marrons! Eerst hebben die slavenhandelaren onze voorouders uit Afrika weggeroofd en als vee verkocht. Tijdens de binnenlandse oorlog zijn al onze bezittingen geplunderd. Telkens komen allerlei personen onze grondstoffen wegroven. Het goud wordt weggehaald, onze rivieren raken vervuild. En nu willen ze ons bos ook nog weghalen!’
Zelden had Afaina de kapitein zo geëmotioneerd horen spreken. Maar haar eigen kleinkind bleef niet achter.
‘Weg met al die rovers!’, riep Mitchell uit.
‘Hé brada, ik wil geld verdienen, hoor’, zei een andere jongeman onverstoorbaar.
‘Geld verdienen, terwijl die grote maatschappijen ons eigen binnen
| |
| |
land leeg plunderen?’, zei Mitchell luid. De jongeman stond op, balde zijn vuisten en riep: ‘Ja, ik ben van het binnenland, ik wil geen armoede meer lijden. Als ik een kans heb om rijk te worden door hout te kappen, wat kan mij dat stomme bos dan schelen? Moeten wij het bos redden en zelf van honger omkomen?’
Mitchell liep dreigend op hem of. ‘Mitchell, pas op!’, waarschuwde ma Afaina tevergeefs.
‘Luister jongen’, zei Mitchell ijzig kalm, ‘als jij alle bomen hebt gekapt, en als alle vissen in onze rivieren dood zijn, omdat je al het goud hebt geplunderd, eet jij dan al je geld en je goud maar op!’ De jongen antwoordde met een vuistslag, die Mitchell op dezelfde wijze wilde beantwoorden. Met alle macht probeerde ma Afaina hem tegen te houden. De kapitein kwam op hen beiden of.
| |
| |
‘Stop onmiddellijk met die nonsens! Ik wil geen gevechten tijdens de krutu!’, riep hij.
Gelukkig bleek kapitein Abeni toch nog met zijn laatste restje gezag de beide jongens in bedwang te kunnen houden. De jongeman droop af, zij het onder het uiten van een paar krachttermen.
Mitchell vroeg: ‘Maar kapitein, wat kunnen we er tegen doen?’ De kapitein keek hem verslagen aan en schudde zijn hoofd.
‘Niets, mi boi’, antwoordde hij. ‘Jawel, we kunnen iets doen!’ Iedereen keek op, want het was de anders zo stille Ma Afaina die opstond en dat zei. Het rumoer in de zaal werd minder, de mensen werden stil en luisterden. Met krachtige stem zei ze: ‘Laten we een offer brengen bij de grote kankantrie en aan de geesten van onze voorouders vragen, om ons raad te geven, en om ons te beschermen zoals ze altijd ons dorp hebben beschermd.’ Voor het eerst deze middag glimlachte de kapitein en keek naar Afaina zoals in lange tijd een man niet naar haar had gekeken. Ze kreeg een vreemd, warm gevoel van binnen. Kapitein Abeni was misschien iets van zijn onaantastbare gezag kwijt, maar als mens was hij haar een heel stuk naderbij gekomen....
De volgende ochtend werd ma Afaina zoals altijd gewekt door het geluid van de kwetterende vogels. Maar ditmaal was er een vreemd geluid bij. Het klonk als gekreun, soms leek het ook alsof er stemmen van mensen te horen waren,...... het gekreun van slaven die pijn en verdriet leden op hun plantage.
Maar dat kon toch niet. De slaventijd was toch allang voorbij?
Ma Afaina trok een paar oude slippers aan. Alles in het dorp leek heel gewoon. Kinderen speelden al buiten, een vrouw ging naar de rivier om
| |
| |
kleren te wassen, sommige mensen, waaronder die aartsluie Melissa, lagen nog lekker te slapen in hun hangmat. Hadden zij niets gehoord? Niemand scheen zich druk te maken, behalve Afaina.... Instinctief ging zij zich naar de kankantrie. Het was alsof iets haar dreef. Schemerde er iets roods tussen de bomen of was het verbeelding? Het gekreun klonk steeds akeliger. Toen volgde er een grote klap,...... daarna een ijzige stilte; zelfs de vogels zwegen. Ma Afaina wist niet hoe ze zich moest haasten. Wat was er gebeurd? Zou er nog iets te redden zijn? Zouden de geesten van hun voorouders, die in de kankantrie huisden, hen nog kunnen helpen? Ze had sterk het gevoel dat het al te laat was. Toen ze bij de plaats van bestemming aankwam, slaakte ze plotseling een doordringende kreet. Als verstijfd bleef ze staan. Achter zich hoorde ze een geritsel, maar ze besteede er geen aandacht aan. Door het struikgewas baande kleinzoon Mitchell zich een weg. Zichtbaar geschrokken zei hij: ‘Omaatje, wat is er? Ik wilde toevallig
| |
| |
in de buurt bij de kreek gaan hengelen en toen hoorde ik je gillen...’. Maar ma Afaina kon geen woord uitbrengen. Geen geluid kwam uit haar keel. En daar zag Mitchell het nu ook... De dorpsbewoners konden geen offers meer te brengen aan hun voorouders bij de kankantrie, want.......... de boom was er niet meer. Daar, verderop, lag de kankantrie neergeveld, ontworteld. De plaats waar hij eens stond was leeg. Zijn wortels staken omhoog, als de armen van een mens in wanhoop. Terwijl Afaina naar de boom keek, begon ze te beseffen, dat deze grond niet meer hun grond was. Zij zelf was een vreemde geworden op haar eigen grond, die zij van haar voorouders had geërfd.
Ook zij was ontworteld, net als de kankantrie.
Het verleden was voorgoed voorbij. Ze keek naar Mitchell.
Hij was heel stil.
| |
| |
Plotseling schreeuwde hij het uit: ‘Gaan Gadu! Tjubi u matu’ - Grote God red ons bos!’ Beiden stonden daar en staarden naar de eens zo machtige, trotse woudreus, die nu voor hen op de grond lag.
Mitchell sloeg zijn arm om ma Afaina heen en zachtjes huilden ze.
‘Als jullie de laatste rivier vervuild hebben, als de laatste vis gevangen is, als de lucht te vies is om in te ademen, en als de laatste boom is omgehakt,....... Dan zullen jullie je te laat realiseren, dat je al je geld niet kunt opeten!’
Een uitspraak van een Opperhoofd van een Noord-Amerikaanse Indianenstam Allanis Obomswaint
|
|