'"Wat is het dan toch treurig, dat de mens zo is." Schetsen uit de pastorie te Mastland'
(1993)–Joke van der Wiel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
‘Wat is het dan toch treurig, dat de mens zo is’
| |
[pagina 24]
| |
[pagina 25]
| |
zoals een marmeren stoep, grote ruiten en een koperen bel. Zichtbaar ook in zijn tuin, waar men naast de boerse, door palmhaagjes omrande bedden met goudsbloemen en tulpen, de quasi-chique landelijkheid van een Engels gazon met prieel aantreft. En in zijn vrouw, die met haar stadse japon onder een muts met oorijzers niet meer als een juffrouw, maar nog lang niet als een mevrouw oogt. De burgervader zelf? Een pompeuze, zelfingenomen onbenul. Zijn religieuze leven? Buitenkant. Dan is er: de schoolmeester. Weer is hij getypeerd middels zijn entourage: nette burgerkamer, kleurloze brave vrouw. Sinds jaar en dag stampt hij dezelfde beperkte kennis in dezelfde bekrompen hoofden en is daar volmaakt content mee. Slooft zich serviel uit voor de dominee (de dorpsschoolmeester verrichtte vaak tevens de kostersdiensten), wiens intellectuele en sociale superioriteit door beiden stilzwijgend en als vanzelfsprekend erkend wordt. Zijn geloof berust op gezag en traditie. Er is ook de oude heelmeester, bemind ondanks zijn minieme wetenschappelijke vorming. En zijn opvolger: energiek, capabel, ontwikkeld, maar bijtend scherp, ongeduldig en bovendien - zoals het feit dat Van Koetsveld hem een Franse achternaam meegeeft al bijna voorspelt - een onverbeterlijke vrijdenker. Het panopticum der notabelen wordt gecompleteerd door een rentenier, die nooit het zout en zuurdesem van een arbeidzaam leven heeft gekend en zich daardoor bedrijvig, maar zonder diepgang of overleg in het dorpsleven mengt. De kring van ringbroeders die we gepresenteerd krijgen vormt, op de oude en wijze mentor van de nieuwe dominee na, al evenmin een erg illuster gezelschap. Een schutterige studiegenoot die op de academie vanwege zijn boerse afkomst een buitenbeentje was, blijkt zich airs aangemeten te hebben en een geaffecteerde deftigheid ten toon te spreiden; een andere collega is rondborstig en edel, maar mist tact, geciviliseerde omgangsvormen of wijsgerig inzicht; een derde, uitgeblust en uitgepreekt, zou zichzelf en zijn gemeente een dienst bewijzen door zich in de schaduw van het emeritaat terug te trekken. Uiteenlopende typen die door Van Koetsveld echter één gemeenschappelijke eigenschap toebedeeld krijgen: zij horen zichzelf veel te graag. Aldus het sociale panorama, de mensen waarop de dorpsdominee voor de ‘conversatie’ is aangewezen. Men heeft ze niet voor het uitzoeken, in een geïsoleerd dorp als het fictieve Mastland. De plaats wordt bereikt over het water: een veerman komt op het luiden van een bel de bezoekers in een schuitje overzetten. Bij de feestelijke, zomerse intree in het gepavoiseerde dorp heeft men nog geen last van de wintergaten in de weg, een paar maanden later echter wordt in het gelijknamige hoofdstuk duidelijk wat het betekent: ‘De winter buiten’. Plastisch wordt het geglibber door de modder beschreven: Verbeeld u, lezer, een lang uitgestrekte modderpoel, die geen water meer verzwelgen kan; een reep klei, door honderden paardepoten en wagenwielen gekneed, en waarin het wagenspoor door twee strepen water wordt voorgesteld. Wee u, als gij onbekend en ongewapend het einde van die lange, rechte weg zoekt te bereiken! Gij hebt een tantalusarbeid ondernomen. Gij zet de voet neer, en weet niet waar hij eindelijk zal blijven staan; gij wilt een stap doen, en moet de voorman van uw benen niet alleen opheffen, maar met | |
[pagina 26]
| |
geweld lostrekken, terwijl het andere been ondertussen een zijweg kiest. Hier wordt uw schoen of laars uitgetrokken [...], dáár sleept een onweerstaanbare macht u tot de knieën in het diepe wagenspoor. Wie zoals het domineesechtpaar meent dat het vervoer per wagen uitkomst biedt, wordt ten spoedigste voor die naïviteit gestraft. Alleen wanneer het vriest, kan men uit Mastland wègkomen: per slee. Wie verzuimd heeft om in november een citroen, een borstel, een pijp kaneel of een fles brandewijn in te slaan, zal maar moeten leren om het 's winters zónder citroenen, borstels, kaneel en brandewijn te stellen. Met de levensbehoeften is het net als met de mensen: men moet het doen met wat er ís. Geen landelijke idylle, geen sociaal paradijs, dat Mastland. Ook in zijn ambtsuitoefening moet de nieuwbakken dominee leren dat zijn verwachtingen veelal te hoog gespannen zullen blijken. Theorie botst met praktijk, leer met leven, ideaal met werkelijkheid. De gemeente dut in bij de zorgvuldig geprepareerde preken met voorbeeldige academische schema's en intellectuele retoriek om pas weer bij de ‘toepassing’ te ontwaken op hope van concrete herkenningspunten. Wat de jonge predikant moet leren, is minder aan het verstand en meer aan het geweten en het hart te appeleren; minder te verhandelen en meer toe te spreken. Hier, kan men zeggen, nadert de werkelijkheid de essentie van het ambt eigenlijk dichter dan de theorie van de academie, die wel theologen, maar geen dominees vormt. Hier verríjkt de ervaring en zijn het slechts jeugdige naïviteit en schoolse pedanterie die de teleurstelling moeten slikken. Maar pijnlijker is de waarschuwing dat men, óók als het métier geleerd is, nauwelijks effect van zelfs de beste preek mag verwachten: men treft immers doorgaans de mensen 's maandags precies zo aan, als men ze zaterdags gelaten heeft, aldus Van Koetsveld. Idealiter zou de aanneming van nieuwe lidmaten een kwestie moeten zijn van religieuze gereedheid en bereidheid. De wederom pijnlijke ervaring leert, dat een te trage gereedheid soms verklaard kan worden uit financieel onvermogen om een zwart pak voor de plechtigheid aan te schaffen; dat een te happige bereidheid toegeschreven moet worden aan het vooruitzicht voortaan van de ondersteuning der diakonie te kunnen profiteren. Idealiter vormt een sterfbed een verheven confrontatie met de laatste dingen; in de praktijk wordt de plechtige ernst van het moment vaak bedorven - zo niet door een te geringe ontvankelijkheid van de stervende zelf, dan toch door de opdringerige aanwezigheid van goed- of kwaadwillige familieleden of buren. Ook over zijn sturende rol in meer wereldse zaken behoeft de dorpspredikant zich geen grote illusies te maken. Wanneer de geheimzinnige moord op een misdadige haan die de schoolkinderen maltraiteerde, het dorp dreigt te verscheuren in een burgeroorlog, is het niet het beroep op christelijke naastenliefde en tolerantie van domineeszijde dat de partijen weer bij elkaar brengt; veeleer wordt de geleidelijke verzoening tot stand gebracht door het feit dat er in Mastland maar één kruidenier is en dat het op den duur niet meevalt om de boodschappen van ver te halen. Zijn het niet de menselijke slechtheid en | |
[pagina 27]
| |
domheid (zij het dan soms geëxcuseerd door armoede en onwetendheid) die het ideaal in de weg staan, dan verbergen de onvermijdelijke trivia van het bestaan wel het zicht op de essentialia. De plichtplegingen, de conventies. De houterige stroefheid of onbenullige gezelligheid van het huisbezoek. De verplichte formaliteit van de officiële jaarvergadering der ringbroeders. Reeds bij bevestiging en intree ziet de predikant geen kans de aangrijpende ernst van het moment in vrome stilte achteraf te savoureren, want dan is er het ‘klatergoud’, ‘het gala na het gedruis der opera’: de rumoerige ontvangst van goedbedoelende familie en vrienden, de prenterig-stijve kennismaking met kerkeraad en kerkbestuur erna. Geroezemoes, rookwolken, de aanval op de hammen en ribstukken. Wat overblijft zijn ‘brokstukken van pijpen, verminkte schonken, borden brood en hopen tabaksas’ - le lendemain de la fête. Tot in de beeldspraak vindt men de centrale confrontatie van ideaal en werkelijkheid terug: het gedwarrel der sneeuwvlokken op een schemeravond lijkt een uitdrukking van ‘de dromen onzer verbeelding, in de lucht gevormd en in het slijk opgelost’.
Zo gepresenteerd lijkt het bestaan van een Mastlandse dorpsdominee niets dan een reeks ontgoochelingen op te leveren - een desolate bedoening. De ‘voorstelling naar het leven’ die Van Koetsveld beoogde (geen ‘ideaal [...], dat gemakkelijk te scheppen ware, maar de eenvoudige beeltenis van ons leven, geheel gelijk het is’) lijkt er niet op berekend ook maar iemand warm te maken voor het ambt, dat hij als ‘een der gewichtigste in de maatschappij’ betitelt. Toch is daarmee noch aan de toonzetting van de tekst noch aan de auteursintentie recht gedaan: in de Schetsen gaat het er wel degelijk om zowel de lichtals de schaduwzijden van dat bestaan te tonen. Het inleidende hoofdstuk, waarin de ik-figuur zijn letterarbeid motiveert, waarschuwt ons enerzijds dat men hier geen geïdealiseerde versie van dat bestaan zal krijgen opgediend, maar anderzijds benadrukt dezelfde introductie - defensief ten opzichte van de buitenstaander - de waarde en schoonheid ervan. Al was het alleen al door dit leven in contrast te plaatsen met wereldse en grootstedelijke waarden zoals eer, geld en comfort. Aan het eind van de Schetsen neemt de dominee weemoedig afscheid van een toch zeer dierbaar geworden Mastland en in het ‘Naschrift van de tweede druk’ worden in de slotzin alle bezwaren tegen het beroep nog eens nadrukkelijk in perspectief geplaatst: ‘De hemel boven ons, de eeuwigheid vóór ons, God met ons: - zou dat niet genoeg zijn?’ Maar toch is er iets opmerkelijks aan de hand met die balans van de lichten de schaduwzijden. Het in de verhaalanalyse wel gehanteerde, zij het weinig precieze begrippenpaar ‘telling’ en ‘showing’ kan hier verduidelijkend toegepast worden. Wat we te zien krijgen van Mastland en zijn bewoners - de personages die van geïndividualiseerde trekken voorzien worden, de verhaalde voorvallen die we als casus krijgen aangeboden - demonstreert keer op keer weer de schaduwzijde; de lichtzijde wordt ons verteld. We nemen grif aan, op gezag van de verteller, dat er in Mastland en omstreken eenvoudige, goede, vrome christenen wonen, miscchien meer dan in mondainer gemeenten: we krijgen er maar een enkele te zien. We geloven graag, dat er met geduld en begrip weliswaar niet | |
[pagina 28]
| |
Oude ansichtkaarten van Westmaas, dat model stond voor Mastland. De Verlengde Breestraat heet thans Munnikenweg. Vlakbij de plek waar deze foto uit 1918 genomen is staat nog steeds de pastorie. (Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme 1800-heden)
| |
[pagina 29]
| |
de overvloedige en onmiddellijke oogst valt te vergaren die een beginnend dorpspredikant zich hoopt, maar dat er af en toe toch eens een zaadje in vruchtbare aarde valt, - want dat wordt ons meegedeeld: de incidenten en anecdoten die ons verhaald worden, tonen toch vooral hoe ‘treurig’ de mens tekort schiet. Van de bedoelde mengeling van ‘realistische’ descriptie en idealiserende of moraliserende beschouwing vormt het reeds aangehaalde hoofdstuk ‘De winter buiten’ een aardig voorbeeld. Het doel van deze beschrijving spiegelt in het klein de opzet van het hele boek: Van Koetsveld wil de misvattingen en vooroordelen die bij de buitenstaander/stedeling leven, wegnemen door een waarheidsgetrouw en genuanceerd beeld van de werkelijkheid te geven. De uitgangspositie is ook dezelfde: zoals de stedeling het leven van dorpspredikant ten onrechte zal beschouwen als een saai, anoniem en beperkt bestaantje, zo zal hij eveneens van mening zijn dat de winter buiten een schier eindeloze periode van afgrijselijke verveling en isolement moet zijn. Van begin af aan speelt de tegenstelling stad en land in de Schetsen een hoofdrol. De stad is daarbij het domein van ambitie, geldgewin en vermaak, de oefenschool der ‘maatschappelijke huichelkunst’. De grote ‘koopsteden’ zijn ‘dichte steenklompen’, die weliswaar warmte en gezelligheid verschaffen, maar waar de huizen opeengepakt staan en geen ander uitzicht bieden dan ‘glurende overburen’. De sneeuw stort er in ‘vuile klompen’ van de schoorstenen en bedekt de straten met ‘brijige pap’ en een ‘vuile modderstroom’. De stedelijke maatschappij is gedegenereerd ten opzichte van de oorspronkelijke samenlevingsvormen der primitieve herdersstammen, zo filosofeert Van Koetsveld, terwijl in een dorp nog nabuurschap heerst en men als een ‘groot huisgezin’ van ‘broeders en zusters’ de oude onschuld en zuiverheid heeft bewaard. In een stad valt men ten prooi aan de roes, de ‘woelige droom des levens’, terwijl in een dorp ‘kalmte, rust, tijd om zich met God, de natuur en de mensenwereld te verzoenen’ heersen. De stedeling moge beschaafder en ontwikkelder zijn, het ‘waarachtig braaf, nederig en godvruchtig gemoed’ van de dorpeling maakt dat het gesprek aan de ‘aartsvaderlijke boerenhaard’ opweegt tegen menige ‘koffiehuis’-conversatie. We zijn met deze oppositie op vertrouwd cultuurhistorisch terrein. Vanaf de Oudheid is zij een topos, een literaire gemeenplaats: wensbeeld land en schrikbeeld stad. In allerlei gedaanten en met allerlei variaties uiteraard ontmoeten we in de literatuurgeschiedenis dergelijke idealiseringen van het goede, zuivere of lieflijke landleven met als repoussoir de weelde en luxe, het verderf of de onrust van de stad. Het zal duidelijk zijn dat de door Van Koetsveld beleden waarden uiteindelijk thuishoren in dit patroon. Zij worden er thuisgebracht met een omweg: de ik-figuur verwerpt immers alle ‘romantische dromen’ omtrent het buitenleven ten gunste van de ‘naakte werkelijkheid’. Uiteindelijk echter dienen we toch overgehaald te worden tot een visie waarin alle normen van de oude, idealiserende stilering van het landleven herkenbaar zijn. Maar aan die omweg langs de ‘naakte werkelijkheid’ danken we de beschrijving van het geploeter langs de drassige landwegen - naar men wel zegt ontmoet men in De pastorie te Mastland de eerste plattelandsmodder uit onze literatuurgeschiedenis, zoals er misschien ook wel de eerste sigaar | |
[pagina 30]
| |
wordt opgestoken omdat anders de stank in een armoedige hut niet te harden zou zijn. En het zijn, denk ik, niet de bespiegelingen en tamelijk stereotiepe filosofieën over de superioriteit van het gelukkig en eenvoudig landleven die ons leesplezier opwekken en de literair-historische opmerkzaamheid gaande maken, - het zijn de beschrijvingen met de details uit de alledaagse en triviale realiteit. Het slordig opkomende zaad, door beginnershand gezaaid. De zorg voor de aardappels, de bonen en de hammen. En uit die beschrijvingen onthouden we niet zozeer de obligate maagdelijke sneeuw die velden en wegen dekt of de zachte adem der voorjaarswind. We onthouden het kale dijklandschap, de krakende ijsschotsen, de eenzaamheid; we onthouden de modder.
Literair-historisch bezien kunnen de Schetsen uit de pastorie te Mastland in verband gebracht worden met het verschijnsel dat Potgieter denigrerend samenvatte als ‘kopijeerlust des dagelijkschen levens’ en met het genre van de humoristisch-realistische schets. Het was een tijdsverschijnsel: vanaf ongeveer de jaren dertig van de vorige eeuw vormde binnen de Europese letterkunde de korte prozavorm die een segment van de alledaagse werkelijkheid aanschouwelijk weergeeft, met oog voor de couleur locale en een vaak humoristische toonzetting. Voorbeelden uit de Nederlandse literatuur zijn Hildebrands Camera obscura en Kneppelhouts Studenten-typen. Dergelijke bundelingen van genrestukjes of verzamelingen van ‘typen’ weerspiegelen een van de belangrijkste veroveringen van het negentiende-eeuwse verhalend proza: de uitvoerige schildering van het individu in zijn sociale, geografische of historische milieu, met grote aandacht voor de typerende uiterlijke details van mens en omgeving: men denke aan de beschrijving van huis en have des burgemeesters in de Schetsen: aan de tuin kent men de man. Met een gelukkige formulering is het wel zó uitgedrukt: in de negentiende eeuw wordt de romanwereld voor het eerst, in ieder geval op groter en algemener schaal dan ooit tevoren, ‘gemeubileerd’. Niet alleen de korte prozavormen van het genrerealisme leggen hiervan getuigenis af, ook de bij uitstek omvangrijke romans van bijvoorbeeld Balzac of Dickens. De blik waarmee in de realistische schets naar het leven van alledag werd gekeken, was vaak een humoristische. Elizabeth Jongejan geeft in haar rijke studie over de negentiende-eeuwse ‘humorcultus’ een overzicht van de procédé's met behulp waarvan die humor gestalte kreeg, alsmede van de favoriete thema's en narratieve situaties. Het resultaat is een inventarisatie van literaire strategieën die overigens niet uitsluitend zijn aan te treffen in uitingen van evident humoristische aard: ook in andere teksttypen herkent men de beschreven technieken en onderwerpen.Ga naar voetnoot3 Het ligt voor de hand om de Schetsen uit de pastorie te Mastland te verbinden met de humor-cultus. Zo heeft Onstenk de tekst gedepouilleerd op de aanwezigheid van de door Jongejan opgesomde kenmerken met als resultaat | |
[pagina 31]
| |
de constatering dat men de meeste daarvan inderdaad in meer of mindere mate aantreft.Ga naar voetnoot4 Het valt dan ook niet te ontkennen dat Van Koetsveld dit scala van literaire uitdrukkingsmogelijkheden te zijnen nutte heeft aangewend. Toch is het humoristisch karakter van de Schetsen naar intentie en uitwerking veel minder geprononceerd dan - bijvoorbeeld- dat van de Camera obscura. Het aantal bij uitstek komische situaties waarin de personages gemanoeuvreerd worden is gering. In de uitbeelding van die personages herkent men het palet van de humorcultus - men denke aan de introductie van de burgemeester. Maar toch missen die personages vaak de voor de ‘typen’-rage karakteristieke scherpte van hun uiterlijke contouren, de herkenbaarheid door kleding, woord, gebaar; de herhaling die hen als type fixeert. Van Koetsveld immers gaat al snel over tot een beschouwelijke bespreking van hun deugden en gebreken. In het taalgebruik worden de humoristische stilistica wel aangetroffen, maar de grappigheid van zeggen domineert niet. En de ‘grappigheid’ van zien? In veel beschouwingen over het verschijnsel humor wordt de botsing tussen ideaal en werkelijkheid, de confrontatie van grootse, zelfs metafysische aspiraties met de platvoerse realiteit als zeer wezenlijk beschouwd - zelfs als bron van alle ‘echte’ of ‘hogere’ humor die juist het alleen-maar-grappige of komische overstijgt. Inderdaad zijn de Schetsen doortrokken van de oppositie ideaal en werkelijkheid. Wel dient hier de kanttekening gemaakt te worden dat van de denkbare opties om het bedoelde conflict te presenteren (zoals opstandigheid, sarcasme, verzoening, berusting, relativering, twijfel) Van Koetsveld geheel in overeenstemming met zijn doelstellingen vaak de weg kiest van de didactiek. En ernstig vermaan, serieuze (praktische) raad en rotsvaste normen laten zich weer moeilijk combineren met een ‘humoristische’ attitude. Deze ietwat moeilijke combinatie valt duidelijk waar te nemen in de figuur van de verteller. Zijn functie en eigenschappen zijn onmiskenbaar te herleiden tot die van het eveneens door Jongejan beschreven ‘humoristische type’. Niet te verwarren met de komische gestalten die gezien worden, moet hieronder verstaan worden het waarnemend en vertellend subject, dat met humoristische wijsgerigheid zijn licht laat schijnen over de wereld om hem heen. Zijn eigen hebbelijkheden en preoccupaties kleuren daarbij dan het perspectief op de dingen: zo bestaat er bijvoorbeeld in de humorcultus een zekere liefde voor het personage van de zonderlinge oude vrijer. De dominee van Mastland past in dit patroon. Het dierbare privédomein van zijn studeervertrek, waar de schetsen geboren worden, is het heiligdom van subjectieve bespiegeling over het wel en wee in zijn wereld. Zijn vrouw Cornelia die mét hem Mastland moet leren kennen is zijn schaduw: confidente, maar ook tegenhangster. De criticus Busken Huet heeft zich met badinerend medeleven over haar uitgelaten: Ware ik een jong meisje van den nieuwen tijd, ik zou voor geen geld ter wereld de echtgenoot van den leeraar van Mastland willen worden. Eerst de Rebekka van zulk een | |
[pagina 32]
| |
Izak en daarna de Sara van zulk een Abraham, welk een lot! Met de laatste woorden uit dit citaat geeft Busken Huet precies de rol aan, die Cornelia volgens oeroude humoristische literaire schikking vervult: de Sancho Panza van Don Quichotte, de banale filister Kater Murr tegenover de bevlogen kunstenaar Johannes Kreisler bij E.Th.A. Hoffmann, de brommerige huishoudster van de onpraktische oude heer. Zij is degene die fluisterend een opmerking waagt over het bescheiden traktement van een dorpspredikant. Zij schenkt maar eens een kopje thee in, als de dominee uitbarst: ‘Maar wat is het dan toch treurig, dat de mens zo is’. In het eerste geval wordt haar in quasigeschrokken samenzweerderigheid het zwijgen opgelegd; in het tweede voorbeeld krijgt ze met haar vermaan dat de thee staat koud te worden, het laatste woord gegund. Maar het humoristisch-relativerend potentieel van haar rol wordt echter maar zeer ten dele uitgebuit. En dat spoort weer geheel met het feit dat de zelfironie en het idiosyncratische van de visies die de ik-figuur uitdraagt, nagenoeg geheel ontbreken. Er is zelfkritiek, zeker, maar altijd op de te hoge en nobele verwachtingen die ten onrechte gekoesterd waren. Nooit eens vallen de burgers van Mastland de dominee méé of doen ze hem beschaamd op de neus kijken. Verheven idealen misstaan uiteindelijk niemand. Weer is het de moeite waard om de lichte irritatie van Busken Huet te citeren: Ware ik Meester Baljon, de dorpsscholarch, ik zou bij gelegenheid den alleenwijzen predikant trachten te doen gevoelen dat mijn studeren nog in iets anders dan enkel pennen-vermaken bestaat. In burgemeester Van der Zanden's plaats zou ik niet gedogen dat de dominé zich voortdurend als het hoofd der gemeente beschouwde. Kon ik voor mijne vrijzinnigheid zulke goede gronden aanvoeren als Pierre du Meaux, de plattelandsheelmeester, ik zou mij op de vergadering van het leesgezelschap den mond niet laten snoeren door den evangeliedienaar buiten funktie. Indien ik het voorregt had tot de ringbroeders te behooren, ik zou den jeugdigen kollega, die zoo goed de kunst van hooren, zien en zwijgen verstaat, eens duchtig in de maling nemen. Huet schrijft overigens de ‘alleenwijsheid’ die hem als lezer anno 1864 een tikje dwarszit, toe aan de maatschappelijke veranderingen die sinds 1843 hebben plaatsgevonden: de hoogverheven status van de dorpspredikant zou niet meer van de moderne tijd zijn. Maar zij valt stellig ook te verklaren vanuit het doel | |
[pagina 33]
| |
waarmee de Schetsen zijn geschreven: uitbeelden, maar ook stichten, te adviseren en te doceren. Dat eist betrouwbare en stellige normen. Dat eist ook betoog en uiteenzetting. Hoewel van humoristische middelen gebruik gemaakt wordt, vormt De pastorie maar zeer ten dele een humoristische tekst.
Het zou onzinnig en bovenal volstrekt onhistorisch zijn, te zeggen dat in de Schetsen uit de pastorie te Mastland ‘te veel’ gemoraliseerd en verhandeld wordt. De negentiende eeuw was nu eenmaal in het algemeen minder kopschuw voor onversneden stichting in zijn literatuur dan de twintigste. Voor een moderne lezer echter zullen die lessen en beschouwingen, hoewel een wezenlijk bestanddeel van de tekst, niet de grootste bekoring van het boek vormen. En evenmin, vermoed ik, zit die bekoring in het feit dat Van Koetsveld zo ‘geestig’ is - dat is hij vaak, maar de ‘ernst’ overweegt toch boven de ‘luim’. De charme van het boek valt mijns inziens ten eerste toe te schrijven aan de openhartigheid waarmee ook en juist voor de minder mooie kanten van het (dominees)bestaan een plaats is ingeruimd en de soms onvriendelijke gestrengheid waarmee de menselijke domheid en dwaasheid wordt getoond. Zoetsappig is Van Koetsveld nooit. En ten tweede aan de ‘kopijeerlust des dagelijkschen levens’. Ondanks de genoemde neiging tot abstracte of toegepaste filosofie en moraal zijn daar: de marmeren stoep van de burgemeester; de pillen van de dokter, verzilverd voor de fine fleur van Mastland, in zoethout verpakt voor de boeren; de hammen en ribstukken, de koffie en de thee; de zandpatronen op de stenen vloer; het gescharrel in de moestuin, de last van de mollen, de jachtige inmaak; het eeuwige gehannes met de ‘armenzaken’. En die modder. |
|