De schriftuurlijke liedekens

De liederen der Nederlandsche Hervormden tot op het jaar 1566

[p. 181]

Register.

In dit register zijn opgenomen alle liederen, die ik met zekerheid heb kunnen stellen vóór 1566. Om het echter niet onnoodig uit te breiden, heb ik niet opgenomen de Psalmen (uit de Souterliedekens, van Utenhove en van De Heere) en de liederen uit den Ecclesiasticus van J. Fruytiers. Wèl heb ik opgenomen alle liederen van J. Wybo, hoewel er sommige dagteekenen van na 1566; het was niet mogelijk een scheiding te maken. Van de liederen van Soetjen Gerrits heb ik alleen opgenomen degene, die reeds voorkomen in liedboeken van vóór 1566, benevens een paar, die te dateeren waren; de andere zijn meest alle van zeer persoonlijken aard en in sommige ervan treedt zij op tegen de Geuzen: die behooren dus niet tot deze periode.

De beginregels worden gegeven in de spelling van den oudsten druk; in de volgorde heb ik mij gericht naar de tegenwoordige spelling: het is mij gebleken, dat dat de eenige manier is, het register bruikbaar te maken. De cursief gedrukte beginregels zijn later gewijzigde, het nummer verwijst naar den oorspr. vorm.

Afkortingen:

a	=	VL56 (bibl. XXXI).
b	=	VGL58 (XXXIX).
c	=	VGL63 (LVIII).
d	=	Schrift. Lied. Leiden 1595 (CVII).
e	=	VL66 (LXXI); de liederen van dit liedb. komen in alle verdere Doopsgez. drukken der VL voor.
f	=	VL (1559?) (XLVI).
g	=	Soetjen Gerrits Liedb. Haarlem 1592 (CIV); komen in alle verdere drukken voor.
h	=	NL62 (LVI); komen alle voor in Tweede Liedeb. Amst. 1583 (XCV).
h*		deze komen alleen in NL62 voor.
i	=	VL69^16o (LXXVII).
j	=	Liedb. Offer des Heeren 1563 (LVII); komen in alle verdere drukken voor.
k	=	Wybo Geest. Lied. Antw. 1582 (XCIV); de beginregels in de spelling van den tweeden druk (CXI).
l	=	D.J. (oris) Geest. Liedb. (CII); komen alle in den herdruk (CIII) voor.

De overige liedboeken zijn aangegeven met het volgnummer der Bibliographie.

De Arab. cijfers achter de beginregels verwijzen naar de bldz. van dit boek.

N.B. De met * gemerkte liederen komen voor in Lieder d. nied. Ref. a.d. Zeit d. Verfolg. i. 16. Jahrh. herausgeg. v. Ph. Wackernagel Frankf. a/M. 1867.

[p. 182]

1	A en de wateren van Babylon h.
2	Aenghesien datmen diuersche errueren h, 57.
815	Aengesien van de lieden i.
3	Aenhoort broeders en susters ghepresen h.
4	Aenhoort Broeders en Susters nv alle h.
5	Aenhoort broeders en susters te gaer cd.
6	Aenhoort een liet ghy Adams saet a-g.
7	Aenhoort een liet // ic salt gaē openbaren h.
8	Aenhoort een liet / mijn broeders siet f-h, 142.
9	Aenhoort ghy Broeders ouer' al e, 116.
10	Aenhoort ghy Christen al ghelijck d-g.
11	Aenhoort ghy Christen al ghemeyn k.
12	Aenhoort ghy Christenen alle te same cd.
13	Aenhoort ghy Christenen oueral a-d, 70.
14	Aenhoort ghy menschen (hier) opter aerden Wilt v begeuen tis nv den tijt a-f.
15	Aenhoort ghy menschen opter aerden Die van God geschapen zijt a-f.
16	Aenhoort // ghy sondaers int ghemeene h.
17	Aenhoort God Hemelsche Vader hj, 105, 117.
*18	Aenhoort Gods woort // ghy menschen allegader ad-g.
19	Aenhoort na my cd.
20	Aenhoort nv al te samen Een druckich liet ick singhen sal k.
21	Aenhoort o God mijn suchtē en kermen a-dh.
22	Aenhoort o God van Israel a-c, (Hoort nu enz.) e, 28, 69, 143.
23	Aenhoort o Israel // mijn vole wtuercorē a-f, 20, 23.
24	Aenhoort toch altesamē Die te haerlem binnen woont f, (Hoort doch nu enz.) e, 12, 57, 84, 143.
27	Aenhoort wwen roep altsamen e-g.
25	Aen mijnen God wil hopen ick h*.
26	Aensiet die gheerne leeren a, 28, 70.
27	Aensiet uwen roep altsamen a-d, (Aenhoort enz.) e-g, 11, 12, 47, 75.
28	Ach broeders wilt v toch wachten b-d, 77.
29	Ach God aenhoort ons claghen b-d, 15, 76.
30	Ach Heer hoe sietmen der Heydenen gode b-d.
31	Ach Heer v moet ick klaghen b-d.
32	Ach kranckelijcke Vleysch / noyt heb Jck v beth bedacht / l.
33	Ach menschen nv elcken den Heere prijst b-d, 36, 110, 113, 116.
34	Adam was een verloeren Man d, XVIII(ab), XXVII.
35	Adieu solaes en melodijen snel b-d.
36	Afgoderije en bedrieghen ef, 12, 24, 47, 108, 144.
37	Alderliefste vriendekens in Jesu Christ hi.
38	Al die belaest zijn / ende belaen hi.
39	Al die belast zijn / en beladen swaer d-f.
40	Alle die Gods woort beminnen a-c.
41	Al die Godsalich in Christo claer h.
42	Al die in Christo zijn ghedoopt h.

[p. 183]

43	Al dool ick inder wouden a-d, 21, 28.
44	Almachtich Godt ef.
45	Al mȳ gepeysē doē my so wee a-f, XXIV, 15, 41, 71, 135, 139, 151, 155.
46	Al mijn gepeys wilt horen h.
412	Als een Schaepken (eylaes) dat dwaelde i.
47	Als een stemme in der Woestijne hi.
48	Als Esdras men noch heden CV^2, 117, 146, 168.
49	Als ick ghedencke O liefste lief verheuē cd, 16, 76.
50	Als ick mijn ellende bedacht h.
51	Als Jsrael in vreden satt cd.
52	Alsmen schreef duyst vijfhondert eentsestich Jaer j, 110, 117.
*53	Alsmen schreef duyst vijfhondert En daer toe noch vijftich Jaer efj, 94-96, 99, 107, 115.
*54	Als men schreef duyst vijfhondert (reg.; tekst: vijftienhondert) En achtenvijftich iaer f, (Inden Jare vijftienhondert enz.) e, 103, 105, 111, 116, 143.
55	Alsmen schreef duyst vijfhondert En vierentsestich Jaer / k.
56	Alsmen screef vijftienhondert iaer En eenenvijftich daer toe voorwaer j, 102, 115.
*57	Als Roose onder de dooren hi.
58	Alle te samen aenhoort k.
59	Altijt verblijt // met groot iolijt d-f.
60	Alle vleysch is hoy / alsoo men siet: l.
61	Alle volmaecte ende gaue goet hi.
62	Al voor des Werlts grondt Jck stondt / l.
63	Al zijn mijn vyanden menichfout cd.
64	Al zijn v goede hier cleene a-d, 31, 34, 70.
65	Antwerpe rijck, O Keyserlijcke stede d, LXII, Geuzenliedb., 113, 117.
66	Babel hooghe int wesen e, 80.
67	Babel is nv gheuallen a-f, 8, 18, 76, 86.
68	Babels Raedts Mandamenten hj, 99, 116.
69	Bedroeft ben ick van binnen e.
70	Bedroefde herten verhuecht in lijden h.
71	Bedroeft v niet / O siele mijn h.
72	Belijdt altijt // den Heer met groot iolijt i.
73	Belijdt den Heer die ōs heeft gedaē XXV.
74	Beminde broeders hier nu desen tijt cd.
75	Beminde broeders reene cd.
76	Beminde kersten broeders goet a-dh*, 70, 84.
77	Benautheyt / druck en lijden hi.
78	Bepeynst ende beseft b-d, 48.
79	Bereyt dijn huys, mijn broeders fijn b-d.
80	Bewaert my Heere b-d.
81	Beswaert ben ick van binnen bc, 5.
82	Blaest den Hoorn op / vnde maeckt gheschal: l, 46.
83	Blaest de trompetten in Syon reyn b-d, 7, 24, 60, 77.

[p. 184]

84	Blaest met Trompet ef, 142.
85	Blijschap oorboort // gheestelijck met accoort e.
86	Broeders alleen bemint den Heer a-f.
87	Broeders broeders wilt vrolijck sijn a, 28, 45.
88	Broeders die nv geroepen sijt a-f.
89	Broeders die v nu van God beroemt cd.
90	Broeders die zijt herbooren h, 31.
91	Broeders eersaem e-g, 35, 88.
92	Broeders en susters allegaer b-d, 39, 88.
93	Broeders en Susters al ghemeyn h.
94	Broeders en Susters Christi wtuercorē hi, 60.
95	Broeders en Susters ydoone e.
*96	Broeders en susters en vreest toch niet dfhi, LXXII, LXXXVIII, XC, XCII.
97	Broeders en Susters wie ghy zijt deg.
98	Broeders ghemeene // groot ende cleene hi, 69.
99	Broeders goet // grijpt nv een moet h.
100	Broeders hebt doch moet a-f, 20.
101	Broeders in des weerelds present a-d.
102	Broeders laet ons aenbeden b-d, XCV, 22, 77.
103	Broeders laet ons met vrolycheyt f, (O br. enz.) e.
104	Broeders vercoren // die Christo zijt ghesworen h.
105	Broeders en weest niet verbolghen ad, 94-96, 103, 110, 112, 114.
106	Broeders wilt nv verblijden a (O Br. enz.) e.
107	Broeders wilt v doch wachten cd.
108	Broeders wilt v verblyden Jn dat goddelijcke woort fh.
109	Broeders wilt v verblyden Jnt leuende woort Gods playsant a-e, 70.
110	Broeders / Susters ghemeene Hebbende Christus aert hi.
111	Broeders / Susters ghemeyn Cleyn cuddeken vercooren hi.
112	Caim heeft opgheheuen ef, 76, 77.
113	Cause waer by // dat tswerelts hoop geschooren h
114	Christe Bruydegom almachtich / k.
115	Christelike broeders vā hertē liberael a-f.
116	Christen Broeders en verwondert v niet cd.
117	Christen broeders weest wel ghemoet cd, 78.
*118	Christen genote // wt God ghesproten d-f, 26, 76.
119	Christus is verresen a-c.
120	Christus Kercke weest wel gemoet a-dh, 110.
*121	Daer ick lach en peynsde met fantasy ef, 17.
122	Danckbarich (O God) ick v hier niet vol prijsen // mach hi.
123	Dat God zijn volck wil proenen hi.
124	Den Dach mach niet verborgen sijn / l.
125	Den gheest is ghewillich / maer tvleesch is cranck a-c, II, XVIII(b), 4.
126	Den gheest ontspringht / die light en truert b-d.
127	De heele werelt seere fhi.

[p. 185]

128	Die Heere is die herder mijn a-c.
129	Die Heer is Coninck in Jsrael / l.
130	De Hemelen schueren / waer zijnse die God beminnen hi, 47.
131	Den coelen Mey is nv in sijn saysoen k.
132	Den lusteliken mey Cristus playsant a-d, IV, XVIII(ab).
*133	De lustelijcke Mey is nv in zijnen tijt gh.
134	Den Heere wil ick prijsen b-d.
135	Den ouden menschen nv wtdoet a.
136	Den slaep ontwaect b-d.
137	Den tijt aenmerckt h.
138	Den oogst is groot // maer weynich die arbeyden hi.
139	Den opperstē Coninc / Vorst ende Heer i, XCV.
140	De Pausen en Cardinalen c, 83.
*141	De plaetse moet ick laten h.
142	Die Propheet is ons verhalich // fijn a-c, 46.
*143	Der heydenē goden sijn seer veel fh*i, LXXXVIII, XCII.
144	Des Heeren woort k.
145	Des wereldt iolijt, zijn wy nu quijt cd.
146	Des Werelts Nacy / heeft nv gracy hi.
147	De tijt van onse Jaren a-dl.
148	Die weerelt heeft my bedroghen a-d, CXL, 48.
149	De Werelt is verloren h*.
150	De Werelt sal haer seere verblijden e.
151	De winter stranck O wy // is nv gheheel voorby a.
152	Die Salichmaecker pleyn / is gheborn kleyn / l.
153	Die als nieu creatueren hi.
154	Die Christum Jesum wil volgen naer cd.
*155	Die den wille des Heeren aef.
156	Die met Rhetorijcke moeyen hi.
157	Die ooghen om sien d-f.
158	Die vruecht in Godts woort rapen // van tslapen de.
*159	Die wil nae dat nieuwe Jerusalem hi, 48, 66.
160	Dit Liet soudick wel willen dichten h.
161	Dits mijn ghelooue rechters eendrachtich b-d, 12, 69.
162	Droefheyt heeft my omuanghen hi.
163	Droefheyt wil ick nv laten staen j, 102-105, 114.
164	Droeuich mach ick wel claghen d-f.
*165	Een eewighe vruecht die niet en vergaet Compt my altijts te voren aefj, 21, 22, 52, 115.
166	Een eewighe vruecht die niet en vergaet Verwachten sy na desen i, 116.
167	Een elck compt tot my a, (Elck enz.) b-d.
168	Een goet nieu liet al van begin a, XVIII(ab), Byb. Hist., 31, 32.
169	Een goet nieu Liet heb ick bedacht e.
170	Een goet nieu liet wt de Schriftuer e-g.
171	Een had ick wtuercooren ef.
172	Een heerlycke croon is nv te winnen fh, 12, 23, 176.
173	Een yeghelijck boom die gheen goede vrucht voort en brengt de.

[p. 186]

174	Een Liedt can ick niet helen hi, 118.
175	Een Liet moet ick v schincken h.
176	Een liet van minnen, wil ick beghinnen b-d.
177	Een Liedt wil ick beghinnen Jn wijsheyt ben ick cleyn gh.
178	Een Liedt wil ick beghinnen Met neersticheyt aenhoort ef, 75, 116.
179	Een Liedt wil ick v schincken gh.
180	Een nieuwe Liet heb ick ghedicht Dat sal ick v gaen singhen h.
*181	Een nieuwe Liet heb ic gedicht Van twee schaep wtgecoren i, 112, 116.
182	Een nieu liet heffen wy an a, (E.n.l. so h.w.a.) bc, (E.n.l. wij h.a.) XVIII (a), 57.
183	Een nieuwe Liet // vaet dit bediet Tantwerpen gheschiet // al in den Jare hj, 108, 117.
184	Een nieuwe Liet // vaet dit bediet Wil ick ons gaan versinnen // beginnen e.
185	Een nieuwe liedt wy heffen aen a-f.
186	Een nieu Liedt wil ick heffen aen d-f.
187	Een nieuwe Liet / wilt hooren eg, 105, 111, 116.
182	Een nieu liet so heffen wy an bc.
188	Eenen strijt heb ick van binnen Al in mijns herten gront a-d.
189	Een strijt heb ick van binnen Waer sal ick henen gaen h*, 5.
190	Een truerich droeuich leyt h, CXXIX.
191	Een vad' ghoet // des huysghesins seer vroet ef, 32, 144.
192	Een wonderlijck gheschach h.
193	Eertijts tis waer d-f, 81.
194	Eerweerde mannen // heet XCV.
167	Elck coempt tot my b-d.
195	Elck wil hem bedincken a-d, 44, 48.
*196	Emanuel die is wt ghetoghen ef, 3, 178.
197	Emanuel Drieuuldich God almachtich hi, 69.
198	Xperiencie wilt toch nemen cd.
199	Fy Caims saet, wreet obstinaet b-d.
200	Fy hem der valscher Jaloerzyen h, 48, 49.
201	Fy olden Mensch / ghy blijft verloren / l.
202	Tfy werelt, ick wil van v scheyden cd.
203	Fraey gheestkens reyn, coēt alle ghemeyn bc, 29.
*204	Gabriel was van Godt ghesonden ef, 31, 32, 70.
205	Ghebenedijt O mijn siel altijt den Heer ef, 144.
206	Ghebenedijt Sy Godt den Vadere ons Heeren de, 73.
207	Gheeft lof en prijs te samen al e, 78.
208	Gheeft my te kennen, och lief vercooren b-d.

[p. 187]

209	Gelijck door eens menschen misdaet ef, 34.
210	Ghelijck een tortelduyfkē hem verhuecht a-d, XVIII(ab).
211	Ghelouet Sydy O Vader goet cd.
212	Gheloeft sy Godt de Heere ef, 7, 28.
213	Ghemerct dat diueersch volck versaemt ef.
*214	Genade ende vrede Moet Goduresende zijn i, 109, 115.
215	Genade ende vrede Moet v altijt geschien i, 26.
216	Ghenaey en vre // veel salicheyt h.
217	Ghenade ende vrede Verstroyt hier en in alle steden aef.
218	Ghenade roep ick Heere Godt a.
219	Ghenade / vrede / cracht / g.
220	Ghenade / vre moet wesen h, 31.
221	Ghenade vrede tsamen Na tbetamen e,
222	Ghenade / vrede te samen / Wijsheyt / Christus geest / wilt hier op ramen / g, 73.
223	Ghenade / vruecht en bermherticheyt h.
224	Ghepeyns ghepeyns door fantasie aef.
225	Ghepeyns ghepeyns hoe ligdy my aldus en quelt h.
*226	Gheroert ben ick van binnen hj, 117.
227	Ghewont ter doot // heb ic lange gelegen hi, 69.
228	Ghesellekens vander rapen bloemen a-c, 29.
229	Ghy Abrahams saet a.
230	Ghy Adams generacie a-f, 23, 24, 75.
231	Ghy Broeders al tesamen Die Christum hebt aenghedaen e.
232	Ghy Broeders al te samen Wilt nv ramen h.
233	Ghy broeders en susters weest verblijt a-f, 59, 139.
234	Ghy broeders hoort // na Gods woort // onghestoort h.
235	Ghy borgers Jerusalems aensiet fh, 143.
236	Ghy Christelijcke schare a-d.
237	Ghy Christen altesamen. Bereyt v totten strijt j, 105, 116.
238	Ghy Christenen altesamen wilt v in God verblyden a.
239	Ghy Christen broeders alle schept eenē goeden moet / k.
240	Ghy Christē broeders geestelijck beraen e.
241	Ghy Christen Broeders te same Die na de waerheyt hakende zijt cd.
242	Ghy Christen broeders te samen Wilt aenhooren een Liedeken recht abef, CXXIX, 3, 4, 57.
243	Ghy Christenen geesten weest nv verblijt a-d, 72.
244	Ghy Christen menschen ontwaeckt a-c.
245	Ghy Christen schaer e.
246	Ghy Christenen verstaet wel mijn bediet a-d, 32.

[p. 188]

247	Ghy Christenen wilt aenschouwen h.
248	Ghy Christenen wilt ontwaken // saen b-d.
249	Ghi Christenen wilt v toornen niet a-c, IV.
250	Ghy Christenen wilt verblijden d-f.
251	Ghy die Christum hebt aenghedaen Ghy die met hem zijt opghestaen h.
252	Ghy die Christum hebt aenghedaen Met hem zijt opghestaen e.
253	Ghy die Christum hebt aengedaen Syt ghy met hem opghestaen ae-g.
254	Ghy die den ouden Adam fel e.
255	Ghy die door sGheest veruroyen e, (Hoort die enz.) d.
256	Ghy die niet meer int vleesch en sijt a-dh.
257	Ghy droeuē gheest // wil wt den slaep ontspringhen a-d.
*258	Ghy gheuangen wilt v verblyden fh.
259	Ghy Godts vercooren knechten df hi.
260	Ghy Heeren eerbaer, wilt hooren hier naer b-d, 43, 48.
261	Ghy Heeren Rechters / inde landen ef, 19.
262	Ghy cleyne Christen hoopken och e.
*263	Ghy cleyn Hoopken wtuercoren ef.
264	Ghy cleynen hoop weest nv wel gemoet e.
265	Ghy menschen altesamen fhi.
266	Ghy menschen boos h.
267	Ghy o mijn siele den Heere loeft b, 151.
268	Ghy ooren hoort / snel onghestoort / l.
*269	Ghy roemende wijse / wat hebt ghy toch e.
270	Ghy verliest uwen tijt ef.
271	Ghy Vorsten der werelt / wilt hooren fh, 22, 96, 98, 103, 105, 113, 116.
272	Ghy vriendekens wilt hooren wat ef, 55.
273	Ghy vrouwē met schoonheyt excellent k.
274	Glorie en peyselijck rappoort hi.
275	God de Heer heeft ghesproken h.
276	God die voor ons sorge draecht a-c, 8, 70.
277	Godt en Mammon met goet opstel e, 39.
278	God heeft ons sijn Euangelium vroet a-d, 89.
279	God help my dat ick mach heffen aen a-c, 31, 32.
280	Gods Bruyt, reyn spruyt, teenenmael schoon verciert cd.
281	Gods edel kinder die hier soeckt te behagē a-c, 70.
282	Gods edel kinderen wilt doch ghedachtich wesen a-d, XVIII(a), 4.
283	Gods kinderen wtuercoren h.
284	Gods liefde is groot van prijse b-d.
285	Gods liefde is ons geopenbaert a-c, 119.
286	Gods woort prijst claer // int openbaer a-f, 28, 29.
287	Gods salichmakende ghenade groot e.
288	Grijpt eenen moet, verhuecht in desen tijt b-d, 77.
289	Groot en̅ cleyn // wilt hooren ghemeyn e.
290	Hertelijcke lief heb ick v o mijn Heere f, 142.
291	Hertgrondige Broeders en susters eerbaer h, 33.

[p. 189]

292	TsHeeren Oogst int verbreyden hi.
293	Heer Godt hoe ist aldus verkeert i.
294	Heere wilt hooren en oock aenmercken h*.
295	Eylaes / eylaes ick meynde eertien hi.
*296	Eylaes ick mach wel suchten hj, 101, 107, 113, 115.
297	Eylacen wy arme schapen b-d, 28.
681	Heere God nu leert ons beden XVIII(a).
298	Help God my mach ghelinghen ab, 151.
299	Helpt my Godt in uwen Name e.
300	Hemelsch Vader ontfermt doch my c-f.
301	Enoch behaechde Godt seer wel // LXIII, Byb. Hist.
302	Het blijct nv alle daghen ef, 83.
303	Het is wel te beclagen i 94, 113, 115.
304	Het cruys vande gheloouighe gronden hi, 68.
305	Het leuen duert eewelijcke a.
306	Dat licht der weerelt is opgestaen a-d, (Het enz.) de.
307	Het naeckt de laetste daghen c-e, 68.
308	Het ongeluck leert mercken ef, 9.
309	Dat Wetboeck was verloren ef, 27.
310	Het sal my niet beswaren d-f.
311	Het sijn nv die veruaerlijcke dagen 3^e c.: Hierom a-d, (Nv zijn de enz.) ef, 58, 144.
*312	Het zijn nv de veruaerlijcke daghen 3^e c.: Wat wilt ghy h, 85.
313	Het sijn nv so periculoese tyden a-f, 80.
*314	Het sweert is wter scheyden a-f, 15, 91.
315	Hy is een bloeme in dat velt a-d, 35.
316	Hoe arch so is dat herte a-d.
317	Hoe blaeckt mijn hertekē o lieflijc vier a, 50.
318	Hoe deerlic roept dē geest op God v'corē a, 65.
319	Hoe compt dat by a, 51.
320	Hoe lustich staet, den Mey nv in saysoene b-d.
321	Hoe mach hy blijde wesen hi.
322	Hoe moghen wy doch o Heere almachtich bc.
323	Hoe wel swerelts dienaren ghelijck ef, 144.
324	Hoe wonderlijck sijn de wercken Gods a-e, 62.
325	Hoe wordy aldus moede a-d, 9.
326	Hooe (sic) zijn de tādē, mijnder viandē vierich bc.
327	Hoe soudick my verblijden b-d, 4.
328	Hoe suyuer is der liefden geslachte a-c.
329	Hoort alle die blischap rapen a-f, 35.
330	Hoort alle die ooren hebt om hooren / l.
365	Hoort al te gaere int openbaere b-f, XVIII(ab).
331	Hoort alle ghy Nacomelinghen / l.
332	Hoort alle menschen cleyn en̅ groot e.
333	Hoort al te samen bidt en̅ waeckt a-d, XVIII(ab).
334	Hoort al tsamē die met Cristū wil leuen a-c, XVIII(b).
335	Hoort al te samen een vermaen a-d, Byb. Hist., 33.

[p. 190]

336	Hoort altesamen int ghemeene a-c, 86, 119.
337	Hoort Broeders allegader Die van Godt gheschapen zijt ef, 43, 70.
338	Hoort Broeders allegader Ende Susters excellent h.
339	Hoort Broeders ende Susters fijn gh.
340	Hoort Broeders int gemeyne / Die mit sonden sijt belaen l.
341	Hoort Broeders int ghemeyne Jck schenck v een nieu Liet h.
342	Hoort Broeders mijn druckich klaghen cd.
343	Hoort Cristus vermaē m' woordē soet a-d, 82.
255	Hoort die door sGeests vervroyen d.
344	Hoort elckerlijcke // die stoutmoedich beroemen hi.
345	Hoort en̅ siet // van droefheyt een nieu liet a, 119.
346	Hoort ende siet // wat ons Joannes bediet ef, 12.
347	Hoort ghy alle in desen tijt a-c, (Hoort doch alle enz.) l.
348	Hoort ghy Christen ghemeene b-d, 23.
349	Hoort ghy Christen nu ten desen tijden cd.
350	Hoort ghy godloose / Christelijc vā scijne hi.
351	Hoort ghy hemelen hoort a.
352	Hoort ghy menschen al tsamen hi.
353	Hoort ghy Veruolgers vol van spijt h.
354	Hoort ghy sondaers alle ghemeyn ad, XVIII(ab).
355	Hoort hoe Christus na Galileen a-d, XVIII(ab), Byb. Hist.
356	Hoort / ick sal v verclaren / g.
357	Hoort menschen al vol sonden a-d.
358	Hoort mensche boos van natuer ef, 76.
359	Hoort menschen die hier in dit lenen bc.
360	Hoort menschen een nieuwe Liet gh.
361	Hoort menschen / wilt niet slapen ef, 46, 82, 128, 144.
362	Hoort nae my altesamē, die de waerheyt bekent bc, 12.
363	Hoort na Paulus ghewaghen a-f, 8, 35, 78.
22	Hoort nv/o Godt van Jsrael e.
347	Hoort doch alle in deser tijt / l.
24	Hoort toch nv al te samen e.
369	Hoort toe alle Christen broeders fijn bc.
364	Hoort toe al die den Heere vreesen gh.
365	Hoort toe allegaer // int openbaer a, [toe] b-f, XVIII(ab).
333	Hoort toe al te samen / bidt ende waeckt / XVIII(b).
366	Hoort toe broeders al gemeen En laet ons vrolick singhen a-c.
367	Hoort toe broeders alle ghemeyn En laet v van niemant bedrieghen dk.
368	Hoort toe Broeders en Susters eersaem h.
369	Hoort toe Christen broeders fijn a, (H.t. alle C. enz.) bc.
367	Hoort toe ghy broeders alghemeyn d.
370	Hoort toe ghy Broeders al te samen e.

[p. 191]

371	Hoort toe ghy Borgers van Rotterdam h, 76.
372	Hoort toe ghy Christen alle ef, 22.
373	Hoort toe ghy Christen al ghemeyn e, 25.
374	Hoort toe ghy Christenen scharen Hoort, siet, en verstaet bc.
*375	Hoort toe ghy Christen scharen Jck sal v singhen een Liet h, 93, 94, 96, 97, 116.
376	Hoort toe ghy kersten sinnen a, XVIII(ab), (..Christen ..) b-d, 33, 70.
377	Hoert toe ghie iogers cleȳ en groot XXV (l. iōgers).
378	Hoort toe ghy menschen alle ghelijck h, 68.
379	Hoort toe ghy menschen een nieu liet fh, 105, 116.
380	Hoort toe ghy menschen int generael / k, 68.
381	Hoort toe ghy menschen op der eerden a-f, 35.
382	Hoort toe ghy menschen op der eerden (E.a.) a.
383	Hoort toe ghy menschen pompieus h.
384	Hoort toe ghy menschē wie dat ghy zijt, XVIII(ab).
385	Hoort toe ghy rijcke bin dit Rosier cd.
386	Hoort toe met vieriger herten veruult a, 69, 70.
387	Hoort toe / neemt waer // Gods Woort eenpaer h, 23, 24.
388	Hoort toe nu lieue Christen gemeyn a.
389	Hoort toe / vrienden / waer dat ghy zijt h.
*390	Hoort toe wat Paulus wtleyt h.
391	Hoort vriendekens ghepresen eg.
392	Hoort vrienden al // hier in dit aertsche dal Maect nv een bly gheschal efj, 116.
393	Hoort vrienden al // int aertsche dal Ons is gheen weelde hier aenstaende eg.
394	Hoort vrienden altesamen ef, 12.
395	Hoort vrienden / ick schinck v een Liet hj, 102, 107, 116.
396	Huylt weent en schreyt ghy broetsels quaet b-d.
397	Ieghelick prijse, en dancke den Heere cd.
*398	Ick arm Schaepken aender heyden Waer sal ick henen gaen a-f, (alleen 1^e c.) XXII.
399	Ick arm schaep aender heyden Wat sal ick nv aengaen e.
400	Ick ben die Heere alleen v Godt ae, XXIV.
401	Ick ben seer bedroeft int herte mijn d-f, 43, 58.
402	Ick bē secht Cristus de wech de waerheyt claer a-ce.
403	Ick bidde v Heer dat ghi my bystaet a-f.
404	Ick bid v Hemelsche Vader mijn d-f, 11.
*405	Ick dancke Godt Almachtich van zijn ghenaden soet ef.
406	Ick Gherstecoren hoort na mijn k.
407	Ick groet v Broeders in den Heer h.
408	Ick heb bedacht // een liet volbracht gi.
409	Jc heb de werelt seer bemint XV.
410	Ick heb droefheyt vernomen ef, 98, 103, 105, 114.
411	Ick heb ghesien den tijt ef, 9, 10, 142.
412	Ic hebbe (eylaes) als eē schaep dat dwaelde h, (Als e.S. (eylaes) d.d.) i, 76, 77.

[p. 192]

*413	Ick hoer die Basuene blasen a-fl, III, 49, 88, 142.
414	Ick hoorde een maechdeken singhen 2^e c.: Als Antichrist a-f, 13, 49, 76.
*415	Ick hoorde een maechdeken singhen 2^e c.: Lof a-f, 76.
416	Jck hoorden huyden wayen l, 73.
417	Ick hoorde in Sion een lieffelijck stem d-f, 76.
418	Ick claghe v o Heere al mijnen noot a-f, 10.
419	Ick mach wel droeflyck singen j, 68, 103, 110, 115.
420	Ick mach wel suchten, en swaerlick klagen cd.
421	Ick moet den Heere prijsen h, 69.
422	Ick moet een Liedt beghinnen Dat sal ick gaen heffen aen hj, 47, 109, 112, 116.
423	Ick moet een Liedt beghinnen Van dat Gods volck nv hier gheschiet h.
424	Ick moet een Liet beghinnen Van eenen strijt seer fel h, 53.
425	Ick moet een Liedeken singhen a-c, 20, 27, 51.
426	Ick moet een nien Liet singhen h.
427	Ick moet eens gaen vertellen e.
428	Ick moet O Heer / v loven e, 128.
429	Ick moet v Heere gaen clagē al mijnē noot h.
430	Ick moet v singhen een nieu Liet ef, 142.
430a	Ick neme Adieu aen mijne Schaepkens al k, Geuzenliedb.
431	Ick roep tot dy O Heer verhoort mijn claghen ef.
432	Ick roep tot v wt dieper noot d-f, 15, 17, 19.
433	Ick roepe tot v met hertelijcke verlangen ef, 12.
434	Ick roep wt swaer benouwen b-d, 4.
435	Ick roep v o Hemelsche Vader aen / Wilt my gesontheyt gheuen k.
436	Ick roepe v o hemelsche Vader aen Wilt mijn gelooue stercken a-f, 18.
437	Ick sprack in mijne cranckheyt swaer k.
438	Ick vermaen v Broeders ouer al h.
439	Jc wensch v Broeder / genade / vrede / g.
440	Ick wil den Heere ghebenedijt e.
441	Ick wil den Heere loff en danck h.
442	Ick wil een Liet beghinnen hoort e.
*443	Ick wil een Liet gaen singhen Al van dat Goddelijcke woort e.
*444	Ick wil een Liet gaen singhen En dat met goeden moet h.
445	Ick wil gaen singhen een nieu Liet h.
446	Ick wil my gaen verhueghen a-f.
447	Ick wil opheffen een nieuwe Liet gh, 70.
448	Ick sal den Heere belijden h.
449	Ic sal met vreuchden sing eenē liet j, 94, 115.

[p. 193]

450	Ick sal v een liet verbreyden a-f.
451	Ick sal v gaen singhen een nieuwe Liet h.
452	Ick sal v Heere prysen fhi.
453	Ick sal v met vreuchden openbaren ad-f, 46, 77, 79.
*454	Ick sal v voorwaer / ghy Christen schaer ef, 75, 76.
*455	Ic segh adieu / vleesch / bloet / wy moeten scheyden e.
456	Ic sie de morgensterre c.
457	Ick sucht en schrey nacht ende dach cd.
*458	In bitterheyt der sielen a-fj, 101, 107, 116.
459	In dees periculeuse tijden cd.
*54	In den Jare vijfthienhondert e.
460	In den lustelijcken Mey den soeten tijt a-d, 93, 104, 114.
461	In desen tijt // Christen broeders bequame a-f, 142.
462	Ju dit nieuwe Jaer / XVIII(a).
463	In sdoots ghewelt lach ick gheuaen Door mijn eyghen sonden verloren cd.
*464	In doots ghewelt lach ick gheuaen Versoncken in Godes thooren abef, 1, 4, 10, 16, 17, 23, 151.
465	In sdoots gewelt lach ick seere ghebonden h, 46, 66.
466	In druck lyden en groot torment d-f, 58.
467	Jn lyden end noot heb ick O Godt: XVI, CIII.
468	Int Jaer tsestich en een d, 111, 117.
469	In trueren sijn mijn ghedachten a.
470	Int vijfthien hondertste Jaer d.
471	Tis lange genoech, O ghy swacke vaten c.
472	Tis nu de aenghename tijdt cd.
473	Tis nu schier al aef, 18, 110, 111, 114.
474	Tis nu voordan c.
475	Jesabels Priesters zyn opghestaen a-d, XXIV, 82.
476	Jeptha kloeck / een strijdtbaer Heldt / Byb. Hist.
477	Ierusalem en̅ Syon // looft God in tsHemels Throon h.
478	Ierusalem hoort / ws Conincx Woort d-f.
479	Ihesus tzaert // godlijcker aert a-d.
480	Ioannes roept betert v tot alder stont b-d, 39, 70.
481	Ionstich saluyt sy v elck hier gheschoncken a-c.
482	Kaf / stof en slijm der eerden h.
483	Keert v doch van alle v boosheyt quaet cd. 43.
484	Keert v van uwen boosen weghen a-f, 11.
485	Kermen is ter werelt en geclach i, 116.
486	Kinderkens in Christo fijn b-d.
487	Kinders bequame // des Rijckx Gods Erfghename e, 73.
488	Clachtich moet ick verclaren hi.
489	Coemt alle die zijt belaen h, 56.
490	Coemt al tot Cristum die sijt beladen a-dh, 19.
491	Coemt al van Suyden en van Oosten a-f, XVIII(ab), 144.
492	Coemt Broers en Susters al ghelijck hi, 69.
493	Coēt herwaerts rijc / arm / groot en cleyn h*.
494	Coemt hier ghy Heydenen alle h.

[p. 194]

495	Coemt my te baten / O Heere h.
496	Coningen en princē zijn op ons v'woet e, 92.
497	Kust den Soon lieffelick O lief getal d.
498	Quaet ghebroetsel, Kains gheslachte cd.
499	Quaet zijn des menschen boose seden cd, 22.
500	Quaden raet so is v in gheblasen cd, 77.
501	Quijt v te gaer cd.
502	Laet af ghy veynsers nu al te saem cd.
503	Laet af, laet af, Bisschoppen en Prelaet cd, 81.
504	Laet ons / al met God verblijden a-c.
505	Laet ons altijt den sin verlichten IV.
506	Laet ons alle verblijden XXVI.
507	Laet ons den Heere gaen louen e.
508	Laet ons den Heer gaen prijsen h, 11.
509	Laet ons den Heere gaen singhen een lof aef, (Wilt den enz.) d.
*510	Laet ons den Heere louen Ghy Christen al ghemeyn h.
511	Laet ons den Heere louen Van al dat hy ons doet e.
512	Laet ons den Heere loouen Van alle sijn groote duecht c-f, 79.
513	Laet ons den Heere Sebaoth gepresen h.
514	Laet ons den Heere singhen a-f.
515	Laet ons gaen verblyden a-c.
516	Laet ons ghebenedijen b-d.
517	Laet ons hebben onder malcander reyne liefde soet a-cef.
518	Laet ons dat woort Gods prijsen a-f, 29.
519	Laet ons in God verblijden Broeders en Susters ghemeyn (4 r.) h.
520	Laet ons in God verblijden (8 r.) a.
521	Laet ons met sanghe nv gaen verblyden a-e, 34, 59.
522	Laet ons vry met corage b-d.
710	Lammerkens Abel i.
523	Liefde / vrede / en gracy fhi, 31.
*524	Lieue broeders ick groet v met sanghen h, 110.
525	Lof hoochste duecht door v zijn wy v'blijt ab, 151.
526	Looft den Vader hier in dit leuen a-e.
527	Looft / eert / ghebenedijt a.
528	Loeft Godt den Heer e.
529	Loeft Godt en prijst hem seere ef.
530	Loeft, prijst altoos cd.
531	Louen wilt den Heer // en dancken seer h.
532	Maeckt nv iolijt // die zijt van Christus bende a-ce.
533	Maeckt v op in Godes Namen / l.
534	Maeckt uwen weghe goet ae.
535	Menich mensch hem wel beroemt ef, 176.
536	Menschen eerbaer fh.
537	Mensche misdadich / vol sonden smadich a-d, XVIII(ab).

[p. 195]

538	Menschen wilt al op waken e.
539	Merct wel wat God doet openbaren e.
540	Met eenen droeuen sanghe En so klaghe ick mynen noot cd, 51, 77.
*541	Met eenen droeuen sanghe Sing ick een droeuich Liet h.
542	Met eē droeuigē sang moet ic v heer belydē fhi.
543	Met menschelijcke tonghen niet e, 23.
544	Met reyne handen hooghe opgeheuen e.
545	Met vruechden laet ons singhen h*.
546	Minen gheest heeft altoos verlangen a-e.
547	Mijnen Geest is gewillich / maer mijn vleesch is cranck h*.
548	Mijn ghemoet is my verblijt hi, 84, 85.
549	Mijn ghepeys en ghedachten h*i.
550	Mijn God v willick prijsen seer b-d.
*551	Mijn God waer sal ic henē gaen d-f, 24.
552	Mijn hert is seer wijt wtghebreyt hi.
553	Mijn Heeren merckt te deghen ef.
554	Mijn Heere mijn Godt Mijn hemels Vader wtuercoren a-c, 77.
*555	Mijn Heer / mijn God / mijn vader groot van machten h.
556	Mijn Heer / mijn God nv op my siet de, 73.
557	Mijn kint wilt ghy ontfaen mijn reden ef, 35.
558	Mijn lief heeft my ontboden a-d, 45, 50.
559	Mijn melodie die was my ontoghen h.
560	Myn ooren hebben van bouen ghehoort / l.
561	Mijnen sterfdach is nu ghecomen d.
562	Mijns Vaders Lant // my onbecant e.
563	Mijn siele loeft den Heere goet a-e.
564	Mijn siele looft den Heere Van sijn heerlijcke weldaden fhi, 142.
*565	Mijn siele looft den Heere Want hij heeft so heerlick gedaen a-f, 7, 27, 47, 50.
566	Mijn siele maeckt groot den Heere k.
567	Mijn siele mach gheen troost ontfaen d-f, 19, 43.
568	Mijn siele verhuecht haer inden Heer e.
569	Mijn siele singt den Heer een lof h, 176.
570	Myn sinnekens / heb Jck / O Godt / op v gheleidt: l.
571	Mochtmen binnen dit krijt cd.
572	Moyses seer vierich in alle sijn wesen a-e, 34, 176.
573	Naedatmen veel twist siet gheresen d-f, 68, 144.
574	Nae datmen siet gheresen hi.
575	Naer dien ghy van God zijt verkoren cd, 43.
576	Nae Paulus belijdē // sorgelijcke tijden hi.
577	Nae Salomons gheleerden // gront hi.
578	Nae v beloft / O goede Heer i, 116.
579	Niemant wel can d-f.
*580	Niet alle gelijc / die roepen Heere Heere a-f, 12.

[p. 196]

581	Niet ons, niet ons O Heere goet cd.
582	Nu drijuen wy den Paus heraus a-c.
583	Nu heffen wy een nieu liet aen Heer groot wonder hebdy ghedaen a-d, 93, 95, 114.
584	Nu heffen wy een nieu liet aen Van den Antichrist willen wijt bestaen a-d, 80.
585	Nu hoort een goet nieu liet a-c, 71.
586	Nv holdt aen wel / l.
587	Nu hout ons Heere by dynen woort a-c.
588	Nu coemt die sonne opdringhen a-d, 14, 60.
589	Nu laet ons vrolijck singhen a-c.
590	Nv mensch ontwaect // niet langer vaect i.
591	Nu met benautheyt groot cd.
592	Nu mijn beminde Christen knechten cd.
593	Nv vrowt v liene Christē gemein XXVII.
594	Nv wil ick dichten een Christelick Liet k.
595	Nu willen wy singhen een vrolijck liet a-d.
311	Nv zijn de veruaerlijcke daghen ef.
596	O Broeders hoort na mijnen sanck / k.
597	O Broeders ient // die Christum bekent h.
103	O Broeders laet ons met vrolijckheyt e.
598	O Broeders loeft doch den Heere cd.
599	O Broeders my aenhoort cd.
600	O Broeders wtuercoren hi, 53.
601	O Broeders van God vercoren cd.
602	O Broeders verheucht cd.
603	O Broeders en weest niet moede cd.
604	O Broeders wilt niet vreesen h.
106	O Broeders wilt nv verblijden e.
606	O Broeders wilt nv vruecht hantieren e.
607	O Broeders wilt v verblijden In desen quaden tijt XXXIII.
109	O Broeders wilt v verblijden Jnt leuende Woort Gods plaisant e.
608	O Bruyt Christi bekent hi.
609	Och Broeders ende Susters / hoort g-i, 69.
610	Och Broeders wtuercoren h.
611	Och Broeders weest toch niet bedroeft ef.
612	Och Godt almachtich Vader van hier bouen ad-f, 4.
613	Och Godt wilt mijns ontfarmen ef.
614	Och Heer almachtich Vader ghebenedijt aef.
615	Och Heere / Dauid heeft recht gheseyt h.
*616	Och Heere ghi staet altijt in mijnē sinne ef, 52, 178.
*617	Och Heer ick moet v claghen h, 95, 98, 103, 105, 109, 113, 116.
618	Och lieue Broeders denct op den pant h.
619	O Christen broeders ient ae-g.
620	O Christenē broeders wilt nv in vruechdē wesen b-d.
621	O Christē broeders en wilt nv niet slapen ef.

[p. 197]

622	O Christen Gheesten wilt hier op achten / l.
623	O Christen generatie h.
624	O Christen menschen allegaer Een yeghelijck nemen hem seluen waer h.
625	O Christen menschen allegaer Wilt v verblijden h.
626	O Christus Jesus soet a, 71.
627	O Christus Kercke soet a-d.
*628	Och vrienden al te samen ae-g.
629	Och vrienden hoort // al nae des Heeren Woort h.
630	Och vriendē wilt hoorē een liedekē recht h.
631	Och wee des angst die my omuanghen heeft a-f, 15, 17.
*632	Och siet hoe droeue dingen j, 110, 116.
633	O dochter van Syon lief vercoren a-d.
634	O eewich God almachtich cd, 117.
635	O ghenadich God wilt ons v'sterckē b-d.
636	O ghenadich Heere goet h.
637	O gnadighe Heeren hoort doch toe cd.
638	O ghy Israelijtische Schare e.
639	O ghy Crijchslieden van Gods cracht ef.
640	O Godt aenhoort desen droeuen sang a-f, 16.
641	O God al inden throone a-d, 70, 83.
642	O Godt almachtich Heere e.
643	O goddelick schijn, en mensche fijn b-d.
644	O God die naect // aenschout der herten gronden hi, 59.
645	O God ghy zijt mijn Helper fijn h, 74.
646	O God Hemelsche Vader h.
647	O Godt hoe ydel sijn alle menschen a-e.
*648	O God ick moet v claghen hj, 95, 96, 101, 108, 109, 112, 117.
649	O God ic moet v prijsen fhi.
650	O God, mijn herte dat is ghereet cd.
651	O Godt mijn Schepper ient ef, 6.
652	O God Vader ende Heere h.
653	O God Vader in der eeuwicheyt (f)h.
654	O Godt Vader inden Hemelrijck a.
655	O God vol alder goede i.
656	O God wilt my verhooren XXXII.
*657	O God wilt ons salueren i.
658	O Heer aenhoort mijn claghen V ooren tot my went h.
659	O Heer aenhoort myn claghen Siet hoemen ons gaet plaghen e.
660	O Heere aensiet toch al mijn lijden groot a-f.
661	O Heer al in der eeuwicheyt Hoe zijn wy dus verstoort a-f, 9.
662	O Heer al inder eeuwicheyt Verhoort toch nv ons claghen h.
663	O Heere almachtich, mijn eenich Aduocaet bc.

[p. 198]

664	O Heer Almachtich Vader goet e.
665	O Heer almoghende Godt XVIII(a).
666	O Heer der heerē // v alleen salmen eeren aef.
667	O Heere der Heyrscharen Die therte en nieren doorsiet hi.
*668	O Heere der Heyrscharen Mijn stercke Borcht en Slot hi, 16, 53.
669	O Heere der heyrscharen Strijt teghen mijn vianden b-d.
670	O Heer / die bouen alle Hemelen zijt h.
671	O Heer die in den hemel zijt gheseten a, 70.
672	O Heer doet ons toch nv bystant h.
673	O [H]eer ghenadich Vader goet hi, 68.
674	O Heere ghi zijt mijn Godt alleen XXXII, 28, 76.
675	O Heere God almachtich Jck bid v met ootmoet h.
676	O Heer Godt almachtich O lieue Vader mijn e.
677	O Heere Godt almachtich En siet mijn sonden niet aen e, 76.
678	O Heere God eeuwich Vader verheuen hj, 74, 98, 109, 110, 117.
679	O Heere God ghebenedijt cd.
*680	O Heer God ick mach wel clagen efj, 145.
681	O Heere God leert ons beden IV, (Heere god nu l.) XVIII(a).
682	O Heere Ood (sic) mijn Toeuerlaet h.
683	O Heere Godt toch op ons siet e.
*684	O Heere Godt v Goddelijck Woort ef.
685	O Heere Godt wilt ons bystaen e.
686	O Heere groot van machte e.
687	O Heer ick claghe v mijnen noot e.
688	O Heer ick moet v claghen h*.
689	O Heere laet my dichten e.
690	O Heere mijn // wilt troostende zijn h.
691	O Heere nae v verlang ick seer h.
692	O Heer staet my doch by i, 47.
693	O Heere sterck van crachten e.
694	O Heer van grooter crachten ef.
695	O Heer verhoort toch mijn gheclach ef, 75.
696	O Heer waerom treedt ghy soo verd' vnde swijcht / l.
697	O Heer wanneer // sal ter neer / tboos begheer ef, 28.
698	O Heere wees doch mijns ghenadich a-c.
699	O Heer wilt hooren mijn gheclach h.
*700	O Heer wilt my verhooren ef, 5, 77.
701	O Heere wilt Syon ontfermen a-f, 48.
702	O heylighe kinders gheseghende vaten b-d.
703	O hemelsche Vader hoe goet zijt ghy eg.
*704	O herders van Syon coene d-f.
705	O Jsrael buert op v hooft i.

[p. 199]

706	O Jerusalem hoort / des Heeren woort e.
706a	O Jhesu tzaet / goddelicker aert / XVIII(a).
707	O Kercke Christi bloemken puere k, XXVI.
708	O Coninck van hier bouen h.
709	O crancheyt des vleeschs wilt nu v trueren laten ae, IV, XVIII(ab).
710	O laet ons Godt singē eenē nieuwē zāck a.
711	O Lammerkens Abel h, (L.A.) i.
712	O lieue Menschen ouer al ef, 142.
713	O lustelycke mey hoe schoon staet ghy ontloken fh, 53.
714	Om datter veel twists is nu int lant cd.
715	O mensche aenhoort // des Heeren woort En̅ wilt niet dwalen ae-g, 28.
716	O mensch aenhoort // des Heeren woort En wilt v daer nae voeghen d-f, 144.
717	O mensch aenhoort / siet / ende smaeckt Gods woorden ef, 81.
718	O menschen hier in dit leuen cd.
719	O menschen vā dat quaet v keert i.
720	O menschen wilt aenhooren h.
721	O menschen wilt de Schrift acht slaen h.
722	O menschen wilt v bekeeren ae.
723	O mensche wilt v wachten a-c, 79, 83.
724	Om Syon wil ick niet swijghen ef, 79.
*725	Ons ghelooue staet vast op Godes ghebot aef.
726	Onse handen wy mit onschult wasschen / l, 76.
727	Onse Vader in die Hemelen claer / l.
728	Onse Vader in hemelrijck a.
729	Ons weghen // ter deghen aef, 4.
730	Ontsluyt v ooren hi.
731	Ontfangt mijn Bruyt mijn schoone d.
732	Ontwaect ghy edel gheesten a.
733	Ontwaeckt ghy Herders van Jsrael a-ce.
734	Ontwaect ghy menschen oueral a-f, 79.
735	Ontwaeckt ghy wtuercoren droeuighe Geesten kleyne / l.
736	Ontwaect mijn beminde bruyt wtuercorē a.
737	Ontwaeckt nv alle ghelijck ae.
738	Ontwaeckt o Jsrael doet op v ooren h, XVIII(ab), XXIII, XXVIII.
739	Ontwaect O Syon gracieus h.
740	Ontwaect springt wt den slape a-f.
741	Ontwaect tot dese stonden h.
742	Ontwect der slaep en keert hi.
743	En ordeelt niet / menschen vercoren ef.
744	Op dat hooueerdich opgheblasen cd, 68.
745	Op een morghen lach ick bedroeft cd.
746	Op u betrou ick Heere Ghy zijt mijn toeverlaet d, 46, 77.
*747	Op v betrou ick Heere Tot v roep ick om Ghenade e.
748	O snoo wellellustich (sic) vleysch hi.

[p. 200]

749	Ouders en Jonghelinghen h, (Vaders en J.) i, 62.
750	O Vader die inden Hemel sit h.
751	O vleesch, hoe hebt ghy my misleyt cd.
752	O vleesch quaet van manieren a-f.
753	O vriendekens ghepresen h.
754	O vrienden al h.
755	O weerde vrienden inden Heere hi.
756	O waerheyt hoe zijt ghy nv vertreden a-f, XXIV, 15.
757	O weerelt ghy zijt valsch in uwen gront b-d, 139.
758	O Syon hout v vaste ef, 52.
759	O Syon wtghelesen ef, 23.
*760	O Syon wilt v vergaren Doet blinckende cleederen aen a-f.
761	O Syon wilt v vergaren / Treckt treurighe cleederen aen k.
762	Paulus dat wtuercoren vat a-d.
763	Periculose tijden e.
764	Pharao ghy Tyranne quaet i, 91.
765	Prijst den Heere, ghy Christen scharen cd.
766	Prince bouen alle Princen die leuen cd, 51.
767	Princen, Koninghen, ende Heeren cd.
768	Rasch wilt de liefde aenueerden cd, 31.
769	Reyst buytē tslants / als coopman vroet hi, LXXII, LXXXIV, LXXXVIII, XC, XCII, 155, 156.
770	Rijst wt den slaep ghy herders ghemeyn bc.
771	Ryst wt dn̅ slaep, nv n' vaect b-df hi, XXVII, XLV, LXXII, LXXXIV, LXXXVIII, XC, XCII, 142, 144, 155, 156.
772	Rijst wt den slaep wilt nv vruecht bedriuen a-f.
773	Rijst wt des doots beswaren de.
774	Rijst wt v oude erreuren cd, 85.
775	Scheyt v wt Babel siet ef, 72, 77.
776	Schiet wt den droome alle ghy Christen leden a.
777	Schoon lief, ghy zijt prijs weert alleyne cd, 30.
778	Schout Babylon alghemeyn dk.
779	Slecht en recht / O Heere goet hi.
780	So manich heubt so mannich syn / II.
781	Staet op die daer leyt versmacht ef, 49.
782	Staet op die licht gheuallen b-d.
783	Staet op / ende vraecht // nae den wech sonder mincken h*i.
784	Staet op met vlijt // die sondich zijt h.
785	Staet op mijn schoone vriendinne i.
*786	Staet op ontweckt nu al ghemeyn k, XXVI, Geuzenliedb.
787	Staet vromelick, ghy Christen schaer cd, 77.
788	Sterct my O Godt mijn toenerlaet d-f, 10, 47, 59, 79.
789	Sterckt ons ghelooue O Heere groot cd.
*790	En straft my niet / O Heere ef, 17, 110.
791	Te recht mach hy zijn blijde e.
792	Te recht mach hy zijn verblijt h.

[p. 201]

793	Ter eeren van Gods hooghen Naem hi.
794	Ter eeren van hem IV.
795	Doen ghesondicht had Jsrael d.
796	Doemen vijftienhondert schreue j, 115.
797	Tot Godt mach ick wel droeuich clagen ef.
798	Tot mijnen God van herten gront h, 68.
799	Tot prijs des hoochsten Maiesteyt hi.
800	Tot v Heere verheffick nae tbetamen h, 48.
801	Tot v O mijn Heer d-f, 16, 52, 53.
802	Treedt aen ghy Christenē wie ghy zijt a-d.
803	Treet doch niet, o ghy Christen schare cd.
804	Uvt der diepten roep ick o Heere tot dy / l.
805	Wt den Oosten schijnt ons den Dageraet / l, 60.
806	Vvt dieper noot roep ick Heer aenhoort bc.
807	Vvt swaer benouwen b-d, 20.
808	V stercke Godt, cd.
809	Vader Godt van grooter waerdt ef, 3, 6, 7.
*810	Vader inder eewicheyt e.
*811	Vader ons in hemelrijck Daer is geen vader v gelijck aef, 22, 70.
812	Vader ons in Hemelrijck Dat roept de Werelt al ghelijck hi, 70.
749	Vaders en Jongelingen i.
813	Tsvaders wijsheyt / tSoons liefde ende des heylichs Gheests cracht h.
*814	Van alle menschen afghewent h.
*815	Van de Somme der Lieden h, (Aengesien v.d.l.) i.
816	Van herten gun ick v mijn vrienden soet i.
817	Van tbitter lijden Christi ootmoedich hj, 68.
818	Veel valsche Seckten zijn op de baen cd.
819	Vele sijn so verdooft cd, 91.
820	Verblijdt nv alle ionck ende oudt a-c.
821	Verblijt nv in dit nieuwe Jaer k.
822	Verblijt v broeders in den Heer XXXII.
823	Verblijt v excellent a.
824	Verblijt v ghy Christen Nacy h*.
825	Verblijt v ghy creaturen aef.
826	Verblijt v ghy onuruchtbare h.
827	Verblijt v seer / mijn broeders oueral fh.
828	Verblijt verhuecht Gods weerde knechtē b-d.
829	Verheft God alle ghelijck b-d.
830	Verhuecht en wilt verblyden aef.
*831	Verhuecht ghy Christen alle ef.
832	Verhuecht cleyn hoopken al gelijcke a-d.
833	Verhuecht met my b-d.
834	Verhuecht v Gherechtighe den Heer h.
835	Verhuecht v Gods kinder alletijt j, 96, 103, 107, 114.
836	Verhuecht v toch met my e.
837	Verhuecht / verblijt groot ende cleyn hj, 92, 116.

[p. 202]

838	Verhoort mijn bitter claghen i.
839	Vernieut nv al te samen a.
840	Vernieut v in den gheest wie dat ghy zijt aef, 44.
841	Verstroyde Pelgrims wt vele Steden hi, XC, 59.
842	Vertorent v niet al op de boose h.
843	Tveruolch is nv in saysoene ef, 144.
844	Veruult is tPropheteeren h.
845	Vleesch en̅ bloet comen my nv bestrijden a-cef.
846	Vleeschs liefde blent cd.
847	Vliet wech ghepeyns en fantasye k.
848	Tvolck Gods wort nv in dese tijden h.
849	Voor Mannen ende Vrouwen h.
850	Vriendekens Christi van nv voort h.
851	Vriendekens minioot // hoort wat Christus ontsloot h, 32.
852	Vrienden Christi ingienich fhi.
853	Vrienden ghemeyn // oudt / ionck / groot ende cleyn hi.
854	Waect en̅ bidt broeders alle ghemeyn k.
855	Waect op ghi Christen alle XXV, CXXXIV.
856	Waect op ghy Christenen ghy cleyne schaer a-f, 134.
857	Waect op O menschen groot en̅ cleyne e.
858	Waeckt op / O mensch tis de vre d-f.
859	Waect op tis tijt // weest nv verblijt a.
*860	Waect op waect op tis meer dan tijt aef.
861	Vvaket toch op met grooten vlijt h.
862	Waer lighdy nv en slaept b-d.
*863	Waerom zijt ghy soo droeue a-f, 10, 78.
864	Waer tweedracht, haet, nijdt, confuys, discoort cd.
865	Waer sach oyt Mensch dusdanighe banghe tyden / l.
866	Wandelt als uwen roep betaemt ae(f).
*867	Vvanneer de Heere verlossen sal h.
868	Wanneer sult ghy verlaten cd.
869	Vvat ick veel truer / ten baet my niet h.
870	Vvat isser nv beroerte groot hi.
871	Vvat lof en danck sullen wy dy o Vader singen i.
872	Weest ghegroet Maria reyne a, 64.
873	Vveest cloec en vroom // ghy Christenen al ghemeyn gh.
874	Weest toch verblijt / alsnv in dit saysoen h*, XCII, 53.
875	Vvee v ghy ypocrijten, snoo guyten b-d, 19, 79.
876	Wel haer die laten de werelt quaet cd, 68.
*877	Wel hem die op Gods vruchten staet aef.
878	Wel op wacker alle Menschen / l.
879	Welsalich is hy die Godt vreest e.
880	Werpt alle druck besijden / k.
881	Wie de ellendicheyt voldoē wil wel d, 66.
882	Wie ooghen om sien cd, 89.
883	Vvie ooren heeft om hooren // die hoore en in den gheest h, 82.
884	Vvie ooren heeft om te hooren Die hoore toe / en mercke wel fh, XLV, 78, 118, 144.

[p. 203]

885	Wie wil hooren een goet nieu liet d, 87, 113, 114.
886	Vvy brengent nv aē dē dach claer i, 117.
887	Wy die des Heeren Ghemeynte zijn e.
*888	Vvy die nv zijn in banden h*, XCII.
889	Wy ghelooven in eenen God alleyn d.
890	Vvy hebben groot verlanghen h, 31.
891	Vvy clagent o Heer / ons toch verhoort h.
892	Wijckt af van uwen thooren e.
893	Wy lesen in Esdras van den wijn dk.
894	Wy moghen nv wel weenen al k.
895	Vvy weten nae tsGheests belijden hi.
896	Wij willen enz. I.
897	Vvy sullen nv gaen beghinnen bc.
898	Vvilt aenhooren een nieuwe Liet Dat sal ick v gaen singhen h.
899	Wilt aenhooren een nieuwe liet Van dat nv ter werelt gheschiet e.
509	Wilt den Heere gaen singhen een lof d.
*900	Wilt ghy wesen een oorloochsman a-f.
901	Wilt met my vrolijck wesen e.
902	En wilt my niet beschamen e-g.
903	Wilt onderhouden Gods gheboden bcef, 48, 78.
904	Vvilt wt den slaep ontspringhen b-d.
905	Wilt v nv ledich stellen aef, 44.
906	Wilt v te mywaerts keeren bc.
907	Wilt vrolick zijn, O Dochter Syoen cd.
908	Vvonderlijcke dinghen hi.
909	Zalich zijnse die lijden ef, 42.
910	Sal ick niet eens ghenesen k.
911	Seer ghelieuede vrienden soet h.
912	Siende blent / en hoorende doof ef, 8.
913	Siet aen O Heer dit lijden d-f, 15, 16.
914	Siet en smaect en wilt Gods cracht beseffen a-f, 44.
915	Siet doch wat armer schapen sijn wy a-f, 19.
916	Syt ghy theylich Volck, tverkoren gheslacht? cd.
917	Zijt vrolic ghy Christen schare (c)d, 119.
918	Sy zijn gebenedijt // en door Christū beurijt h.
919	Singt den HEEre een nieu Liet Want groote dingē zijn door hem gheschiet d-f, 42.
920	Singhet den Heer een nieu Liet Sijn lof verbreyt / en swijghet niet ef.
921	Syon (Heere) wort nv bestreden hi.
922	Syon wilt v verblyden dfh.
923	So Christus thooft voren is ghegaen cd.
924	So de Propheet verclaert // mijns ooms Liedekens net h, 35, 48.